ECLI:NL:HR:2024:644

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/01523
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over moord op zakenpartner en vordering benadeelde partij voor gederfd levensonderhoud

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de moord op een zakenpartner. De verdachte, geboren in 1960, werd beschuldigd van het opzettelijk en met voorbedachten rade doden van zijn zakelijke partner op 3 augustus 2018. De politie vond het levenloze lichaam van het slachtoffer in het bedrijfspand waar de verdachte en het slachtoffer samenwerkten. De verdachte had kort voor de ontdekking van het lichaam een 112-melding gedaan, maar het hof stelde vast dat hij al eerder in het pand aanwezig was dan hij had verklaard. Het hof concludeerde dat de verdachte weloverwogen te werk was gegaan, gebruikmakend van verschillende voorwerpen om het slachtoffer te doden, en dat er geen aanwijzingen waren voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.

Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding ingediend door de benadeelde partij, die materiële schade wegens gederfd levensonderhoud vorderde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de toewijsbaarheid van dergelijke vorderingen en oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de volledige vordering tot schadevergoeding toewijsbaar was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

De Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien naar zestien jaren en zes maanden. De zaak wordt nu opnieuw behandeld door het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01523
Datum23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 april 2022, nummer 22-005434-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft C.M.H. Revis, advocaat in Den Haag, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring wat betreft de voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 augustus 2018 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een of meer scherpe en puntige en/of zware voorwerp(en) op het hoofd van die [slachtoffer] te slaan en door een snoervormig voorwerp om de nek/hals van die [slachtoffer] te brengen en vervolgens met kracht aan dit snoervormige voorwerp te trekken en met dit voorwerp de keel/hals van die [slachtoffer] dicht te trekken.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.3. In aanvulling daarop heeft het hof onder meer overwogen:
“Moord of doodslag
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de vaststelling dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, en moet vervolgens de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven.
Het slachtoffer is liggend op zijn buik aangetroffen op het plateautje van de trap halverwege de eerste verdieping met naast hem een kopje koffie dat kennelijk uit zijn handen was gevallen. Blijkbaar had het slachtoffer beneden in de keuken koffie gehaald en was hij weer op weg naar zijn kantoor op de eerste etage. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat hij van achteren is aangevallen en totaal is verrast door het forse geweld dat door de verdachte tegen hem is uitgeoefend. Gelet op het aangetroffen letsel zoals beschreven in het rapport van patholoog Fronczek, alsmede de sporen die zijn vastgesteld op de bijl en de onkruidwieder, concludeert het hof dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een bijl, een onkruidwieder en een touw.
Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het handelen van de verdachte heeft plaatsgevonden in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of dat er bij de verdachte sprake was van een plotselinge hevige drift waardoor hij tot een geweldsexplosie als de onderhavige is gekomen, en dit is evenmin aannemelijk geworden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte weloverwogen te werk is gegaan volgens een op enig moment voorafgaand aan het gebeuren gemaakt plan. Het hof leidt dit af uit het navolgende.
Bij het doden van het slachtoffer is gebruik gemaakt van een bijl en een stuk touw, en naar alle waarschijnlijkheid van een onkruidwieder, gelet op het daarop aangetroffen bloed van het slachtoffer (...). Hoewel geen van de door de politie gehoorde werknemers ooit een bijl in het bedrijf heeft gezien, gaat het hof er op basis van de verklaring van de verdachte vanuit dat er een bijl op het bedrijf aanwezig was. Voorts gaat het hof er vanuit dat de bijl en de onkruidwieder zich binnen het bedrijf op dezelfde plek bevonden, namelijk in de werkkast op de begane grond. Zowel [getuige 1] (...) als [getuige 2] (...) hebben verklaard dat de onkruidwieders in die kast stonden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bijl wellicht in die werkkast of op zolder lag. Uitsluitend in de keukenlade is een klosje touw aangetroffen (...). De voorwerpen lagen dus niet voor het grijpen; de verdachte moet bewust naar de plek waar ze lagen toe zijn gegaan om ze tevoorschijn te halen. Uiterlijk op het moment dat hij de bijl en de onkruidwieder uit de werkkast haalde en het touw heeft gepakt, moet hij besloten hebben om het slachtoffer om het leven te brengen. Uit het dossier blijkt immers geen enkele andere reden om die voorwerpen op dat moment tevoorschijn te halen. Het feit dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen sterkt het hof in de overtuiging dat er sprake is geweest van een vooraf gemaakt plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Ten slotte ziet het hof ook het feit dat de verdachte die dag al rond 07:20 uur in het bedrijf was als een aanwijzing voor de conclusie dat de verdachte volgens een vooraf gemaakt plan te werk is gegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij al de jaren dat hij bij [A] gewerkt heeft, op zijn vroegst om 7:50 uur op het bedrijf was. De verklaring van de verdachte dat hij op de bewuste dag pas om 08:10 uur op het bedrijf was wordt, zoals hiervoor is aangegeven, weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het dossier blijkt geen enkele reden waarom de verdachte die dag al om 07:20 uur op het bedrijf moest zijn. Uitgaande van een vooraf gemaakt plan had de verdachte tijd nodig om vast te kunnen stellen of het slachtoffer inderdaad alleen in het pand was, hij moest de benodigde spullen tevoorschijn halen en hij moest zich na zijn daad ook van belastende sporen ontdoen, zoals ook daadwerkelijk gebeurd is. De politie heeft de bijl en de onkruidwieder immers in de sloot bij het bedrijf aangetroffen (...). Dit alles moest gebeuren voordat die dag de andere medewerkers in het pand zouden arriveren. [getuige 2] heeft verklaard dat zij altijd om 08:30 uur begint (...). [getuige 1] heeft verklaard dat hij rond 08.20 begint (...). Het feit heeft plaatsgevonden op een vrijdag en [getuige 3], de enige werknemer die vroeger dan 08.30 begon, werkte nooit op vrijdag hetgeen bij de verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook bekend was.
Conclusie
Uit de bewijsmiddelen blijkt de volgende feitelijke gang van zaken. De verdachte heeft na aankomst in het bedrijfspand ingelogd op zijn computer in zijn werkkamer op de begane grond. De verdachte en het slachtoffer waren op dat moment de enigen in het pand. De verdachte heeft op enig moment de bijl, de onkruidwieder en het touw tevoorschijn gehaald, en is daarmee naar het slachtoffer gelopen die kennelijk met koffie in zijn hand op weg naar zijn werkkamer was, en heeft vervolgens met de bijl, de onkruidwieder en het touw het slachtoffer van het leven beroofd. De verdachte heeft zich gedurende enige tijd kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven. Zowel op het moment dat hij besloot genoemde voorwerpen uit de werkkast te halen, het moment waarop hij ze ook daadwerkelijk uit de werkkast heeft gehaald, het moment dat hij met die voorwerpen naar het slachtoffer toe is gelopen en het moment voorafgaand aan het metterdaad gebruiken van die voorwerpen om het slachtoffer van het leven te beroven, had de verdachte tijd en gelegenheid om zijn plan te laten varen en terug te komen op zijn genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Hij heeft het slachtoffer van het leven beroofd, waarbij hij een bijl, een onkruidwieder en een touw heeft gebruikt. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
2.3
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat – als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad – het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in zo’n geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.)
2.4
Op 3 augustus 2018 heeft de politie het levenloze lichaam van het slachtoffer aangetroffen in het bedrijfspand waar de onderneming van de verdachte en het slachtoffer was gevestigd. De politie arriveerde kort na een 112-melding van de verdachte, die om 8.21 uur telefonisch had doorgegeven dat hij het kantoor was binnengekomen en zijn zakelijke partner daar liggend en bebloed had aangetroffen op de trap. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte die ochtend – anders dan hij heeft verklaard, in afwijking van zijn jarenlange gewoonte en zonder dat uit het dossier blijkt van een reden voor die afwijking – al om 7.20 uur in het bedrijfspand aanwezig was, waar het slachtoffer de nacht had doorgebracht en waar op dat moment, naar de verdachte wist, nog geen werknemers aanwezig zouden zijn. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van drie verschillende voorwerpen (een bijl, een onkruidwieder op een stok en een touw), die de verdachte tevoren op meerdere plaatsen in het gebouw moet hebben opgehaald met het doel het slachtoffer van het leven te beroven. Daarnaast heeft het hof op grond van de omstandigheden waaronder het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen, vastgesteld dat het slachtoffer door de verdachte van achteren is aangevallen en dat het slachtoffer daarbij totaal verrast is door het tegen hem uitgeoefende geweld. Ten slotte heeft het hof overwogen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat ook tijdens het onderzoek op de terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat daarvan sprake was. Op basis van al deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de verdachte die ochtend weloverwogen te werk is gegaan en dat hij daarbij – in ieder geval vanaf het moment dat hij besloot de drie hiervoor genoemde voorwerpen op te halen om daarmee zijn voornemen het slachtoffer bij verrassing van het leven te beroven tot uitvoering te brengen – de tijd heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel en de door het hof daaraan verbonden conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde], in het bijzonder over de toewijzing van de gevorderde materiële schade wegens gederfd levensonderhoud.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde] van 23 oktober 2019 met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Materiële schade
Gederfd levensonderhoud [bedrag] 339.345 (Bijlage 1 t/m 8)”
3.2.2
De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde toelichting houdt onder meer in:
“Materiele schade
Wijlen [slachtoffer] was de kostwinner thuis. De holding van [slachtoffer] was gezond. Jaarlijks werd een salaris van 90.000,-- (bruto) uitgekeerd. Hij had een goede naam binnen de vertaalwereld en hij had alle mogelijkheden om in de toekomst een goede onderneming te drijven. Als bijlage 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur van [A] en de onderliggende holdings alsmede het management fee en het salaris. Als bijlage 2 worden de jaarrekening van [G] B.V. over het jaar 2017 alsmede de jaarrekening van [A] B.V. 2017 overgelegd. Als bijlage 3 wordt de jaaropgave alsmede enkele salarisspecificaties van wijlen [slachtoffer] overgelegd. Als bijlage 4 wordt de stamrecht (lijfrente) overeenkomst overgelegd.
(...)
Gederfd levensonderhoud (op grond van artikel 51f lid 2 Sv jo artikel 6:108 lid 1 BW)
Als bijlage 6 wordt een door [fiscalist] opgestelde berekening (met onderliggende bijlagen 6 a) van het inkomensverlies, ontstaan door het overlijden van [slachtoffer], overgelegd. Bij de berekening van de overlijdensschade is aansluiting gezocht bij de rekenmethode van de letselschade raad (bijlage 7), gebaseerd op de notitie Denktank overlijdensschade.
Bij de berekening van het gederfd levensonderhoud wordt als uitganspunt genomen het netto gezinsinkomen zonder overlijden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de ‘besparing’ van kosten op dit gezinsinkomen door het wegvallen van een volwassene.
Op basis van onderzoek verricht door het NIBUD naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin, en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) wegvallen als een volwassene overlijdt, is een tabel opgesteld om deze Weggevallen Normatieve Uitgaven vast te stellen. Dit onderzoek wordt periodiek herhaald en geactualiseerd. De betreffende tabel wordt weergegeven op pagina 9 van de letselschade richtlijn Rekenmodel overlijdensschade (bijlage 7).
Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud.
In het kort ziet de rekenmethode er als volgt uit:
1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden (ZO) wordt verminderd met een vastgesteld percentage dat afhankelijk is van het gezinsinkomen, het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden (weggevallen normatieve uitgaven WNU).
2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU).
3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade.
Bij de berekening is voorts rekening gehouden met de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse man aan de hand van de cijfers van het CBS. Tevens is bij de begroting van de toekomstschade gekapitaliseerd overeenkomstig de gangbare praktijk, rekening houdend met rendement en inflatie (bijlage 8).
Conform de berekeningen van de fiscalist (bijlage 6) komt het gederfd levensonderhoud op een bedrag van € 339.345,-- (in de berekening worden de uitgangspunten vermeld).”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“Gederfde inkomsten [benadeelde]
vordert vergoeding van € 339.345,- aan gederfde inkomsten. Ter onderbouwing van deze post is een achttal aan bijlagen aan de vordering gehecht, waaronder een berekening van het inkomensverlies. Ik stel vast dat deze berekening eenzijdig is opgesteld, namelijk door een door haar in de arm genomen fiscalist en dat deze post omvangrijk is.
Het betreft een omvangrijke schadepost, welke voor het grootste deel in de toekomst wordt geleden. Het vaststellen van de schade is een gecompliceerde aangelegenheid waar specialistische kennis voor vereist is. Kennis die u en ik niet hebben. Er zou derhalve nader (deskundigen) onderzoek plaats moeten vinden, met name naar de variabelen in deze berekening (de inkomsten uit [G] en [A]). Kan worden gesteld dat [G] en [A] de komende 12 jaar zodanige resultaten boekten, dat het redelijk is om aan te nemen dat wijlen [slachtoffer] die gehele periode bruto €92.000,- aan inkomsten zou ontvangen? Het ging immers de laatste jaren juist slechter met het bedrijf. Uit de overgelegde financiële verslagen van [A] blijkt van een daling van de omzet. Indien hierover een civiele procedure zou zijn gevoerd, zouden partijen ofwel in onderling overleg overeenstemming moeten proberen te bereiken, ofwel de civiele rechter zou een deskundige inschakelen voor nader advies en voorts na een partijdebat beslissen. Hiervoor is in een strafprocedure geen ruimte.
Kortom: deze post levert een onevenredige belasting van dit strafproces op, zodat ik u verzoek [benadeelde] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.”
3.2.4
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij wegens gederfd levensonderhoud onder meer overwogen:
“De wet geeft nabestaanden op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor wat betreft materiële schade aanspraak op kosten van gederfd levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten deze in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
(...)
Ten aanzien van de gevorderde kosten van gederfd levensonderhoud, is het hof van oordeel dat die schade direct verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde feit en daarmee rechtstreekse materiële schade betreft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat deze kosten door de benadeelde partij zijn onderbouwd met een door [fiscalist] opgestelde berekening, in welk rapport de berekeningswijze uitvoerig en navolgbaar wordt toegelicht. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. Uit dit rapport volgt dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud gebruik is gemaakt van standaardbedragen van het NIBUD. Het hof zal daarom uitgaan van de berekeningen in het rapport. Anders dan door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, levert de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafproces op. Evenmin ziet het hof aanleiding de vordering te verwijzen naar de civiele rechter voor het vaststellen van de omvang van de schade in het kader van een schadestaatprocedure.
Het hof overweegt in dit verband nog dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep met bijbehorende onderbouwing, inclusief de berekening door voornoemde fiscalist, geruime tijd voor het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2022, namelijk al in eerste aanleg, door de advocaat van de benadeelde partij aan de verdediging is verstrekt. De raadsvrouw van de verdachte kende de vordering dus al geruime tijd en heeft geen enkel initiatief genomen tot een tegenonderzoek. Zij heeft haar betwisting van de berekeningen in het rapport op geen enkele concrete manier onderbouwd, enkel in algemene zin gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat deze berekening eenzijdig (door een door de benadeelde partij in de arm genomen fiscalist) is opgesteld en dat er een vraagteken gezet kan worden bij het berekende jaarlijkse inkomen nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Het hof zal dan ook het volledig gevorderde bedrag van € 339.345,- aan gederfde kosten van levensonderhoud toewijzen aan de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.3.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de – naar het materiële burgerlijk recht te beoordelen – vordering tot schadevergoeding waarmee degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:
“2.1 (...) Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. (...) De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. (...)
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. (...)
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
3.3.2
Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.
3.3.5
Opmerking verdient dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen in de vorm van een voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
3.4
In deze zaak heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen en daarbij – kort gezegd – overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. Verder heeft het hof overwogen dat de verdediging ter betwisting van de vordering slechts in het algemeen heeft gesteld dat het een omvangrijke post betreft, dat de berekening eenzijdig is opgesteld en dat er een vraagteken kan worden gezet bij het berekende jaarlijkse inkomen, nu het de laatste jaren slechter ging met het bedrijf.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
4. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel, het derde cassatiemiddel, het vierde cassatiemiddel en het vijfde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het achtste cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zestien jaren en zes maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2024.