Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat – als vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad – het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in zo’n geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.)
3.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
Gederfd levensonderhoud [bedrag] 339.345 (Bijlage 1 t/m 8)”
Wijlen [slachtoffer] was de kostwinner thuis. De holding van [slachtoffer] was gezond. Jaarlijks werd een salaris van 90.000,-- (bruto) uitgekeerd. Hij had een goede naam binnen de vertaalwereld en hij had alle mogelijkheden om in de toekomst een goede onderneming te drijven. Als bijlage 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de structuur van [A] en de onderliggende holdings alsmede het management fee en het salaris. Als bijlage 2 worden de jaarrekening van [G] B.V. over het jaar 2017 alsmede de jaarrekening van [A] B.V. 2017 overgelegd. Als bijlage 3 wordt de jaaropgave alsmede enkele salarisspecificaties van wijlen [slachtoffer] overgelegd. Als bijlage 4 wordt de stamrecht (lijfrente) overeenkomst overgelegd.
(...)
Als bijlage 6 wordt een door [fiscalist] opgestelde berekening (met onderliggende bijlagen 6 a) van het inkomensverlies, ontstaan door het overlijden van [slachtoffer], overgelegd. Bij de berekening van de overlijdensschade is aansluiting gezocht bij de rekenmethode van de letselschade raad (bijlage 7), gebaseerd op de notitie Denktank overlijdensschade.
Bij de berekening van het gederfd levensonderhoud wordt als uitganspunt genomen het netto gezinsinkomen zonder overlijden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de ‘besparing’ van kosten op dit gezinsinkomen door het wegvallen van een volwassene.
Op basis van onderzoek verricht door het NIBUD naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin, en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) wegvallen als een volwassene overlijdt, is een tabel opgesteld om deze Weggevallen Normatieve Uitgaven vast te stellen. Dit onderzoek wordt periodiek herhaald en geactualiseerd. De betreffende tabel wordt weergegeven op pagina 9 van de letselschade richtlijn Rekenmodel overlijdensschade (bijlage 7).
Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud.
2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU).
3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade.
Conform de berekeningen van de fiscalist (bijlage 6) komt het gederfd levensonderhoud op een bedrag van € 339.345,-- (in de berekening worden de uitgangspunten vermeld).”
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar is, ontoereikend gemotiveerd.
5.Beoordeling van het achtste cassatiemiddel
6.Beslissing
23 april 2024.