ECLI:NL:HR:2023:1495

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
22/00842
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het hof Den Haag inzake vordering tot schadevergoeding door benadeelde partij na moord op dochter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 maart 2022. De zaak betreft de moord op de dochter van de benadeelde partij, die haar levenloze lichaam in haar woning aantrof. De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, had een vordering tot schadevergoeding ingediend wegens immateriële schade, specifiek schokschade. Het hof had de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de behandeling daarvan volgens het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zoals bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade noodzakelijk was voor toewijzing van de vordering. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij samenloop van deze schadevormen naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen en dat het niet mogelijk is om altijd een exacte scheiding te maken. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00842
Datum31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 maart 2022, nummer 22-000306-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft N. Stolk, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 2] is voorgesteld
2.1
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
2.2.1
Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en heeft bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde 2] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Zij is het huis van haar dochter binnengelopen zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen zij haar dochter onverhoeds levenloos zag liggen en voelde dat zij al koud was, is ook zij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde behandelovereenkomst en de toelichting ter zitting blijkt immers dat ze veel angsten heeft sinds haar dochter is overleden en dat bij haar een posttraumatische stress-stoornis is vastgesteld. Desondanks is het hof van oordeel dat op basis van de door [benadeelde 2] overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting, onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Dit betekent dat uit de overgelegde stukken en de toelichting dus niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
Dit betekent dat de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [benadeelde 2] dient daarom in haar vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Vergoeding op basis van shockschade
Op basis van artikel 6:106 BW is het mogelijk dat een nabestaande aanspraak kan maken op schadevergoeding in de zin van shockschade. In de jurisprudentie is uitgemaakt aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil een beroep hierop slagen. (...) Er dient sprake te zijn van een hevige emotionele schok, er moet sprake zijn van een (directe) confrontatie met de overledene en er moet sprake zijn van geestelijk letsel (psychiatrisch erkend ziektebeeld).
In dit geval is aan deze voorwaarden voldaan. [benadeelde 2] is de moeder van het slachtoffer. [benadeelde 2] is direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde doordat zij het levenloze lichaam van haar dochter heeft aangetroffen in haar woning. Dit heeft bij haar een ernstige schok teweeg gebracht waardoor zij sindsdien last heeft van PTSS klachten, dusdanig dat zij daarvoor EMDR behandelingen dient te ondergaan (bijlage 3). (...)
Kenmerkend aan een posttraumatische stressstoornis is dat traumatische ervaringen ongewild, op diverse manieren of momenten, weer worden opgeroepen. Daarom zal iemand met PTSS de gevoelens, gedachten en/of situaties die herbelevingen kunnen oproepen, proberen te vermijden. [benadeelde 2] heeft last van hevige angstgevoelens. [benadeelde 2] durft niet meer alleen te zijn, heeft last van concentratie en slaapproblemen en ziet steeds beelden voor zich van haar overleden dochter. Ook heeft [benadeelde 2] veel scenario's in haar hoofd van hoe het levensdelict precies is gebeurd en wat er nog zal gaan gebeuren.
Voor de hoogte van de vordering wordt aansluiting gezocht bij een aantal uitspraken waarin een bedrag van € 25.000 is toegewezen. In deze zaak wordt gezien de geschetste gevolgen voor [benadeelde 2] een bedrag van € 25.000 gevorderd.
Daarnaast kan aansluiting worden gezocht bij de op 1 januari 2019 in werking getreden Wet Zorg- en Affectieschade, ondanks dat deze wet nog niet van toepassing is op de onderhavige zaak aangezien de onrechtmatige daad voor inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden. De wet kent een vastgesteld schadebedrag (affectieschade) toe aan een vastgestelde kring van gerechtigden, die achterblijven na overlijden. In het geval van het overlijden van een dochter wordt een bedrag toegekend van € 17.500 als dit overlijden het gevolg is van een misdrijf (artikel 6:108 derde lid jo. vierde lid sub c BW en artikel 1 Besluit vergoeding affectieschade; “nauwe persoonlijke relatie”). Shockschade en affectieschade betreffen uiteraard twee verschillende onderscheidende soorten schade, maar in eerdere uitspraken van uw rechtbank is de tabel met daarin de toe te kennen bedragen betreffende affectieschade als richtlijn gebruikt, zodat de procedure niet onevenredig werd belast ter vaststelling van de hoogte van het schadebedrag.
(...)
Gezien het bovenstaande vordert [benadeelde 2] van verdachte, indien hij wordt veroordeeld, primair een bedrag van EUR 25.000 shockschade, subsidiair een bedrag van EUR 17.500 dan wel meer subsidiair een bedrag naar redelijk- en billijkheid vast te stellen door uw rechtbank.”
2.2.3
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 17.500 als vergoeding voor immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding gehandhaafd. Daarbij heeft de advocaat van de benadeelde partij in een brief van 25 januari 2022 nog het volgende naar voren gebracht:
“Duidelijk is dat voldaan is aan het confrontatievereiste (...). De vraag is vervolgens of daarbij een vastgesteld in de psychiatrie erkend ziektebeeld is ontstaan.
Dat is bij [benadeelde 2] het geval. Tijdens de behandeling in eerste aanleg is de behandelovereenkomst overgelegd, waaruit blijkt dat bij haar PTSS is vastgesteld en voor de behandeling van de daaruit voortvloeiende klachten EMDR-behandeling is gestart. Nu geruime tijd verder is de EMDR-behandeling afgesloten. Een schrijven waaruit dit blijkt wordt hierbij overgelegd als productie 1. Uit het schrijven blijkt tevens dat de rechtszaak zwaar weegt in het eventueel weer ontstaan van nieuwe klachten. Na de behandeling van de strafzaak in beroep zal opnieuw een aanmelding worden gedaan.
De rechtbank heeft het bedrag welke is toegekend als zijnde een vergoeding voor shockschade vastgesteld op EUR 17.500,00. Het primair gevorderde bedrag van EUR 25.000,00 wordt gehandhaafd, dan wel subsidiair wordt verzocht aansluiting te zoeken bij het toegekende bedrag door de rechtbank.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De benadeelde partijen (...) en [benadeelde 2] zijn ter terechtzitting aanwezig. Zij worden bijgestaan door mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam.
(...)
De voorzitter maakt melding van de vorderingen van de benadeelde partijen. De voorzitter deelt mede dat deze vorderingen in eerste aanleg gedeeltelijk zijn toegewezen en dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard in die vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep gehandhaafd. De voorzitter deelt voorts mede dat voor de vorderingen van [benadeelde 2] en (...) bij e-mail d.d. 25 januari 2022 aanvullende stukken zijn ontvangen.
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting op de vorderingen te geven. Zij deelt hiertoe mede:
De rechtbank heeft beschreven welke posten wel en niet kunnen worden vergoed. (...) Voor wat betreft de vordering van [benadeelde 2] deel ik nog mede dat de behandeling op dit moment is afgerond, maar dat ook na deze zaak nog een behandeling kan worden opgestart door de impact van deze zaak.
(...)
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen is aangevoerd door de advocaat-generaal en de verdediging. Zij deelt hiertoe mede:
Ik heb geen affectieschade gevorderd. Voor shockschade is voldoende als er een rechtstreeks verband is tussen het handelen en het geestelijk letsel door de confrontatie. (...) De immateriële schade van [benadeelde 2] van € 17.500,00 is geen standaardbedrag, maar komt naar voren in het besluit affectieschade. Dat is een andere grond van toekenning, maar daar heb ik wel aansluiting bij gezocht. Bij shockschade is er juist een veel grotere schade.”
2.3.1
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de begroting van immateriële schade het volgende overwogen:
“2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde schokschade als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.”
2.3.2
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vergoeding van schokschade het volgende overwogen:
“3.4 Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
(...)
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.”
2.4.1
Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van angsten en een posttraumatische stressstoornis, maar dat op basis van de overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter, en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Volgens het hof kan daardoor niet precies worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (schokschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
2.4.2
Het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat een vordering tot vergoeding van schokschade uitsluitend toewijsbaar is als ‘precies’ kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel kan worden aangemerkt als schokschade en welk deel als affectieschade, miskent dat de rechter bij samenloop van deze vormen van schade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet afwegen in hoeverre hij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening houdt met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen deze vormen van schade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er dus – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt.
In dat verband is nog van belang dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing van schadevergoeding wegens schokschade, en dat hij de vordering van de benadeelde partij voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Hierdoor kan de strafrechter steeds een beslissing nemen over dat deel van de gevorderde schadevergoeding wegens schokschade waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Opmerking verdient dat dit laatste niet wegneemt dat als de strafrechter een nadere onderbouwing en verdere behandeling van de vordering noodzakelijk acht alvorens hij mogelijk tot een toewijzing van (een deel van) de schokschadevordering kan overgaan, hij kan oordelen dat dit – mede gelet op het belang van een tijdige berechting – een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Uit het voorgaande blijkt echter dat de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij in deze zaak op een andere grond steunt.
2.4.3
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde en het vierde cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 oktober 2023.