De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirante], geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum] 1926, van beroep verpleegster, wonende te
[woonplaats], requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 25 October 1962, houdende in hoger beroep bevestiging, onder overneming der gronden, van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 13 April 1962, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, waarbij requirante wegens ‘’aan zijn schuld de dood van een ander te wijten hebben’’, onder aanhaling van de artikelen 23, 24, 307 van het Wetboek van Strafrecht, werd veroordeeld tot betaling van honderd gulden boete, met bepaling van den duur der vervangende hechtenis op tien dagen;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Eijssen;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan de requirante uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de volgende middelen van cassatie namens de requirante ten dele bij schriftuur voorgesteld en nader bij pleidooi toegelicht en voor het andere deel bij pleidooi voorgesteld en toegelicht:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 351, 358 lid 2, 359 leden 2 en 3, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Gerechtshof zich, onder overneming van de gronden, met het beroepen vonnis heeft verenigd en dit vonnis heeft bevestigd, zonder dat, zoals op straffe van nietigheid is voorgeschreven, het Gerechtshof met redenen omkleed heeft beslist op het bij de behandeling van de zaak voor het Gerechtshof namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen en uit het proces-verbaal van de betrokken terechtzitting blijkende verweer, bestaande in een beroep op afwezigheid van alle schuld.
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Gerechtshof zich heeft verenigd, onder overneming van de gronden, met het beroepen vonnis, waarbij requirante is veroordeeld terzake van het ‘’aan zijn schuld de dood van een ander te wijten hebben’’, en waarin de Rechtbank heeft overwogen, dat zij wettig bewezen achtte, dat requirante het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat zij heeft gehandeld in een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid, en het Gerechtshof dit vonnis heeft bevestigd, zulks hoewel uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde in redelijkheid niet kon worden afgeleid, althans hoewel het Gerechtshof requirante op dezelfde gronden als de Rechtbank veroordelende, kennelijk niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek te zijner terechtzitting en in ieder geval zijn veroordeling van requirante door bevestiging van het beroepen vonnis, onvoldoende heeft gemotiveerd, zulks gezien de, blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting, nader aldaar door requirante en de getuige en deskundigen afgelegde verklaringen.
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Gerechtshof ten aanzien van het beroepen vonnis heeft gehandeld als in het tweede cassatiemiddel omschreven, zulks hoewel het Gerechtshof, het aan requirante ten laste gelegde bewezen achtende, requirante wegens afwezigheid van alle schuld had behoren te ontslaan van alle rechtsvervolging op grond van het ter terechtzitting verhandelde en de aldaar door requirante en de getuigen en deskundigen afgelegde verklaringen.
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 47 lid 1, 1e en 307 van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 350, 351, 352, 415 en 423 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Gerechtshof ten aanzien van het beroepen vonnis heeft gehandeld als in het tweede cassatiemiddel omschreven, zulks hoewel uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde, volgens het bevestigde vonnis opleverende: ‘’aan zijn schuld de dood van een ander te wijten hebben’’, niet kon worden afgeleid, daar immers in casu het door de wet niet gewilde gevolg niet teweeg kon worden gebracht door handelingen en/of verzuimen van requirante alléén, doch uitsluitend door verzuimen en/of handelingen in onderling verband van alle drie, althans van twee bij het toedienen van de dodelijke injectie betrokken personen tezamen.’’
Gehoord den Advocaat-Generaal Moons namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, er toe strekkende dat de Hoge Raad het bestreden arrest, alsmede het daarbij bevestigde vonnis van de Rechtbank, doch beide alleen met betrekking tot de aan het bewezenverklaarde gegeven qualificatie zal vernietigen, te dier zake rechtdoende krachtens artikel 105 der Wet op de Rechterlijke Organisatie het bewezenverklaarde zal qualificeren als ‘’aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn’’ en het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen.’’;
Overwegende dat aan requirante bij inleidende dagvaarding — zoals deze luidt na verbetering door de Rechtbank van twee kennelijke schrijffouten — is ten laste gelegd:
‘’dat zij te Amsterdam op of omstreeks 8 September 1960 als verpleegster werkzaam zijnde in het Centraal Israëlistisch Ziekenhuis en tot taak hebbende om de chirurg, althans geneeskundige, [betrokkene 1], bij operaties te assisteren, in een mindere of meerder mate van grove onachtzaamheid, onvoorzichtigheid, onoplettendheid en ondoordachtheid bij de vervulling van de haar voorschreven taak (waartoe onder meer behoorde het voorhouden aan een mede die chirurg assisterende verpleegster, genaamd [betrokkene 2], van flesjes of ampullen, inhoudende oplossingen van een samenstelling zoals die door die chirurg en/of die [betrokkene 2] werden aangeduid, ter vulling van injectiespuiten met behulp waarvan en met de inhoud waarvan de te behandelen patient, genaamd [betrokkene 3], ter verkrijging van een plaatselijke verdoving, door die chirurg moest worden ingespoten), in plaats van een flesje, inhoudende procaine (novocaine) 1%, een flesje inhoudende adrenalini hydrochloridum 1 = 1000 die verpleegster [betrokkene 2] heeft voorgehouden, waarna die [betrokkene 2] tot tweemaal toe een injectiespuit inhoudende ongeveer 10 cc. heeft gevuld met een vloeistof, afkomstig uit het door haar, verdachte, voorgehouden flesje met het opschrift adrenalini hydrochloridum 1 = 1000, met het gevolg dat die [betrokkene 1] met behulp van de zojuist genoemde injectiespuiten, die hem door die verpleegster [betrokkene 2] waren aangereikt, die [betrokkene 3] met de inhoud van die zojuist genoemde injectiespuiten, ter verkrijging van een plaatselijke verdoving, heeft ingespoten, waardoor die [betrokkene 3] een dodelijke, althans een zodanige dosis adrenaline ontving, dat die [betrokkene 3] dientengevolge kort daarop is overleden;’’
dat bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis de Rechtbank ten laste van requirante heeft bewezen verklaard:
dat zij ‘’het telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij slechts heeft gehandeld in een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid’’;
dat de Rechtbank als bewijsmiddelen heeft gebezigd: