ECLI:NL:HR:2005:AU6089

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/276HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeclaim na dodelijk ongeval tijdens bedrijfsuitje tegen organisatiebureau door nabestaande

In deze zaak gaat het om een schadeclaim die is ingediend door een nabestaande van een werkneemster die is overleden tijdens een bedrijfsuitje. De eiser, die samenwoonde met de overledene, heeft de organisatie van het uitje, Organice B.V., aangeklaagd voor schadevergoeding. De vordering is gebaseerd op artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de aanspraak op levensonderhoud en de vergoeding van huishoudelijke kosten na het overlijden van een partner. De rechtbank heeft in eerste instantie de organisatie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 193.909,06, maar dit vonnis is door Organice in hoger beroep aangevochten. Het gerechtshof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en een nieuwe uitspraak gedaan, waarbij het hof de vordering tot levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging gedeeltelijk heeft toegewezen, maar de vordering tot vergoeding van huishoudelijke hulp heeft afgewezen. De eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die heeft geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de vereisten voor de aanspraak op levensonderhoud. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de behoeften van de nabestaande in de context van de specifieke situatie te beoordelen, en dat de eisen voor schadevergoeding niet onterecht verstrengeld moeten worden met de financiële situatie van de nabestaande op het moment van het overlijden.

Uitspraak

16 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/276HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
ORGANICE B.V.,
gevestigd te Heel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 mei 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Organice - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Na wijziging van eis heeft [eiser] gevorderd Organice te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van ƒ 852.386,10, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Organice heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 31 mei 2001, 20 december 2001, 14 maart 2002 en 16 juli 2002 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 september 2002 Organice veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 193.909,06, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2001 tot aan de dag van voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen alle genoemde vonnissen heeft Organice hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Organice heeft in hoger beroep gevorderd voornoemde vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. [eiser] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, dan wel hem deze te ontzeggen;
2. [eiser] te veroordelen tot betaling aan Organice van een bedrag van € 183.508,77 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, zijn eis vermeerderd en gevorderd Organice te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 274.704,41, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij arrest van 15 juni 2004 heeft het hof in het principaal en het incidenteel appel de vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Organice veroordeeld aan [eiser] te betalen
I inzake huishoudelijke hulp:
a. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 1999;
b. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2000;
c. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2001;
d. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2002;
e. € 1.815,12, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2003;
f. periodieke uitkeringen van € 1.815,12 per jaar, steeds gewijzigd met het percentage voor dat jaar door de Minister van Justitie vastgesteld op de voet van artikel 1:402a BW, vervallend op 25 september van ieder jaar, voor het eerst op 25 september 2004;
- met bepaling dat het onder f bedoelde bedrag op de voet van artikel 6:105 lid 2 op verzoek van Organice door de rechtbank kan worden gewijzigd indien [eiser] opnieuw gaat samenwonen op vergelijkbare wijze als dat met [betrokkene 1] het geval was;
II inzake begrafeniskosten:
€ 9.942,52, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 1999, en vervolgens verminderd met aan deze kosten toe te rekenen voorschot;
III inzake buitengerechtelijke kosten:
€ 16.751,85 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 1999, en vervolgens te verminderen met aan deze kosten toe te rekenen voorschot;
- [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door Organice meer is betaald (rente inbegrepen) dan bij dat arrest aan [eiser] is toegewezen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Organice heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft vanaf oktober 1993 samengewoond met [betrokkene 1].
(ii) [Betrokkene 1] deed op 24 september 1998 mee aan een bedrijfsuitje van het hoogheemraadschap Delfland, waarbij zij toen werkzaam was. Onder verantwoordelijkheid van Organice daalde [betrokkene 1] op een zeker moment af van een zogeheten togglebaan. Daarbij werd verzuimd gebruik te maken van een - wel aanwezig - zekeringskoord. [Betrokkene 1] viel van een hoogte van 10 m naar beneden en overleed als gevolg daarvan.
(iii) Organice heeft erkend dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval; Organice heeft aan [eiser] ƒ 95.500,-- aan voorschotten betaald, alsmede een vergoeding voor medische kosten ten bedrage van ƒ 775,--.
(iv) Het inkomen van [eiser] bedroeg in 1998 ongeveer ƒ 90.000,-- bruto, dat van [betrokkene 1] ongeveer ƒ 60.000,-- bruto.
(v) [Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 23 februari 1998 een perceel grond gekocht om daarop een woning te bouwen. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire lening van ƒ 850.000,--. De woning is op 1 september 1999 opgeleverd.
(vi) [Betrokkene 1] en [eiser] hadden op 30 juli 1998 in concept een testament en een samenlevingscontract laten opstellen.
3.2 De hiervoor onder 1 vermelde vordering is gebaseerd op art. 6:108 BW en is opgebouwd uit posten ter zake van begrafeniskosten, levensonderhoud - waaronder begrepen kosten voor huishoudelijke hulp - en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft aan levensonderhoud toegekend € 167.492,39, de begrafeniskosten toegewezen tot een bedrag van € 9.664,92 en de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 16.751,85. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ter zake van de buitengerechtelijke kosten overgenomen - die beslissing speelt in cassatie geen rol meer - maar aan [eiser] voor levensonderhoud en ter zake van begrafeniskosten niet meer toegekend dan de hiervoor onder 1 vermelde bedragen.
Wat betreft de vordering tot levensonderhoud heeft het daartoe, met verwijzing naar een aantal citaten uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:108, overwogen dat de wetgever met de woorden 'en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien' in art. 6:108 lid 1, onder c, heeft beoogd, zulks in afwijking van de regeling onder a en b van dat artikel, de daar bedoelde benadeelde - de ongehuwd samenwonende, niet geregistreerde, partner - alleen dan een vordering toe te kennen indien deze redelijkerwijs niet voldoende in het levensonderhoud kan voorzien en dus behoeftig is, welk begrip daarbij in algemene zin moet worden opgevat (rov. 4.5.2-4.5.9). Het hof overwoog dat uit de in rov. 4.5.10 vermelde citaten blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest onderscheid te maken tussen gehuwde en geregistreerde partners enerzijds en anderszins samenwonende partners anderzijds en dat in het geval van de laatsten aan strengere vereisten moet worden voldaan wil de in art. 6:108, onder c, bedoelde nabestaande een aanspraak op vergoeding van schade door derving van levensonderhoud verkrijgen (rov. 4.5.11-4.5.12). Vervolgens heeft het hof onderzocht of [eiser], gelet op die uitleg van art. 6:108, recht heeft op schadevergoeding, waarvoor bovendien vereist is dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag (rov. 4.6). Het hof was van oordeel dat van behoeftigheid bij [eiser] geen sprake was, nu deze ten tijde van het ongeval een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto en niet had weersproken dat hij, voordat hij met [betrokkene 1] ging samenwonen, in zijn levensonderhoud kon voorzien. Het hof oordeelde in dit verband - nu het hier ging om behoeftigheid in algemene zin als bedoeld ook in art. 1:392 lid 2 BW - niet van belang dat [eiser] zelf niet in staat was de levensstandaard te (blijven) financieren die hij met [betrokkene 1] had verkregen of wilde verkrijgen, noch dat hij met [betrokkene 1] een duurdere, nieuwe woning wilde betrekken die hij uit alleen zijn eigen salaris niet kon bekostigen (rov. 4.7). Gelet op de inkomens van [eiser] en [betrokkene 1] kan voorts niet worden gezegd dat [betrokkene 1] geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag, aldus het hof (rov. 4.8).
Wat betreft het niet door Organice erkende gedeelte van de gevorderde kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 lid 2 overwoog het hof naar aanleiding van de over en weer geformuleerde grieven dat de kosten voor een gedenkteken, een asbuskoker en de grafrechten zozeer samenhangen met de lijkbezorging dat deze tot een redelijk bedrag in rekening kunnen worden gebracht (rov. 4.10.4). Voorts, dat het voor de vraag wat redelijk is aansluiting zocht bij het door Organice overgelegde kostenoverzicht van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat de gemiddelde prijs van een grafsteen in 2002 € 1.942,-- bedroeg, waaraan het zijn oordeel verbond dat een bedrag van € 2.000,-- voor een gedenkteken redelijk is, ook als ervan wordt uitgegaan dat [eiser] een meer dan gemiddeld inkomen geniet (rov. 4.10.5), alsmede dat op die grond ook het gevorderde bedrag van € 422,58 voor grafrechten redelijk is (rov. 4.10.6).
Naar aanleiding van de wederzijdse grieven tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van ƒ 4.000,-- per jaar voor huishoudelijke hulp overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang, dat art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, blijkens de wetsgeschiedenis kennelijk is geschreven voor het geval dat op de overledene de volledige zorg voor de huishouding rustte, terwijl bovendien betaalde vervangende hulp noodzakelijk is. Het hof oordeelde vervolgens de desbetreffende vordering niet-toewijsbaar, omdat [eiser] en [betrokkene 1] de huishoudelijke taken hadden gedeeld en gesteld noch gebleken is dat [eiser] zijn eigen huishouden niet zou kunnen verzorgen, alsmede omdat in ieder geval [eiser] feitelijk op dat moment geen kosten had voor het (laten) doen van de huishouding - hij ontving onbetaalde hulp van vrienden en familie - en onvoldoende had onderbouwd dat in dit geval door het wegvallen van [betrokkene 1] noodzakelijk is geworden professionele hulp in te roepen. (rov. 4.11.6-4.11.8).
3.3.1 Het tegen dit arrest in stelling gebrachte middel telt vier onderdelen. De Hoge Raad ziet aanleiding allereerst onderdeel 2 te behandelen. Het behelst rechts- en motiveringsklachten tegen 's hofs overwegingen met betrekking tot de uitleg en toepassing van art. 6:108 lid 1 wat betreft de vordering tot levensonderhoud. Onderdeel 2.5.1 en 2.5.3 klagen dat het hof (in rov. 4.4-4.9) ten onrechte heeft geoordeeld dat bij vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud, als het gaat om de nabestaanden als bedoeld in art. 6:108 lid 1, onder c, aan strengere vereisten moet worden voldaan dan wanneer het gaat om nabestaanden als bedoeld aldaar onder a en b, omdat aan de zinsnede 'en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien' geen zelfstandige betekenis toekomt, naast de in de aanhef van het artikel opgenomen beperking 'schade door het derven van levensonderhoud'. Deze onderdelen zijn gegrond. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 16-17 en 19-21 geciteerde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:108, heeft de wetgever niet beoogd voor de vraag of zij aanspraak hebben op schadevergoeding wegens als gevolg van het overlijden van hun partner gederfd levensonderhoud onderscheid te maken tussen de nabestaanden, bedoeld in het eerste lid onder a en b enerzijds en die onder c anderzijds, en dat het in alle gevallen gaat om de vraag naar de behoeften van de langstlevende in de betekenis die aan die term ook in art. 1:397 lid 1 BW toekomt. Het hof heeft dus, door te oordelen dat voor het hier toepasselijke art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, de eis geldt dat bij de nabestaande sprake is van behoeftigheid die niet is gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten, maar van behoeftigheid 'in algemene zin', blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2.7 klaagt voorts over onjuistheid althans onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel (rov. 4.8) dat de vordering tot levensonderhoud ook daarom niet toewijsbaar is, omdat de omstandigheid dat [eiser] een inkomen had van ƒ 90.000,-- bruto en [betrokkene 1] van ƒ 60.000,-- bruto meebrengt dat [betrokkene 1] niet geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van [eiser] voorzag, zoals art. 6:108 lid 1, aanhef en onder c, verlangt. De klacht onder 2.7.2 dat onjuist is 's hofs kennelijke uitleg van dat voorschrift, die inhoudt dat vereist is dat de overledene het grootste aandeel had in de gemeenschappelijke kosten van levensonderhoud, treft doel. Uit de eerderbedoelde citaten uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het bij de hier bedoelde eis aankomt op de vraag of de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaande door het overlijden van de partner is toegenomen.
Onderdeel 2 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.3.2 Onderdeel 4 klaagt over 's hofs beslissing (in rov. 4.11.6-4.11.8) op de grief van [eiser] inzake zijn vordering tot vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp. Het bevat in de eerste plaats (4.1) de rechtsklacht dat het oordeel van het hof in tweeërlei opzicht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat (a) voor een beperking van de aanspraak op grond van art. 6:108 lid 1 onder d tot situaties waarin de overledene de gehele zorg van het huishouden voor zijn/haar rekening nam, geen steun (meer) te vinden is in het recht en (b) een abstracte schadeberekening bij vergoeding van deze schadepost op zijn plaats is. Onderdeel 4.2 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiser] te weinig heeft gesteld om op grond van een concrete berekening zijn schade toegewezen te krijgen.
Beide rechtsklachten zijn gegrond. De tekst van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, dwingt niet tot een lezing die de aanspraak van een nabestaande beperkt in de onder (a) bedoelde zin. Ook de passage in de memorie van antwoord II bij de Vaststellingswet, geciteerd in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 28, waarop het hof zich beroept, noopt niet tot de opvatting dat de hier bedoelde bepaling is beperkt tot de gevallen die in die memorie als de 'gewone' werden bestempeld. Bovendien is in de ruim vijfentwintig jaar die sedertdien zijn verstreken een verandering opgetreden in de opvattingen over de wijze waarop binnen het huwelijk en andere samenlevingsvormen de huishoudelijke taken behoren te worden verdeeld, terwijl er geen redelijke grond is waarom het wegvallen van de huishoudelijke taakvervulling door het overlijden van een van de partners verschillend zou moeten worden behandeld, al naargelang die partner (praktisch) de gehele huishoudelijke taak vervulde, dan wel de partners die taken onderling plachten te verdelen.
De met (b) aangevallen overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1, aanhef en onder d, beslissend is of deze ten tijde van de beslissing van de rechter daadwerkelijk kosten maakt voor het uitvoeren van de huishoudelijke taken. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat het inroepen van professionele huishoudelijke hulp noodzakelijk is, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen deze dienaangaande heeft aangevoerd in zijn memorie van antwoord in hoger beroep (onder 20.2-20.7) omtrent de in het verleden door [betrokkene 1] verrichte huishoudelijke werkzaamheden en zijn mogelijkheden op dat punt, alsmede in het licht van het van algemene bekendheid zijnde feit dat de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden in een eenpersoonshuishouden meer dan de helft bedraagt van die in een tweepersoonshuishouden. De rechts- en motiveringsklacht van onderdeel 4 zijn derhalve gegrond.
3.3.3 Onderdeel 3, dat gericht is tegen rov. 4.10.4-4.10.7, behelst in de eerste plaats de rechtsklacht dat het hof voor toewijzing van de kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 lid 2 - in het bijzonder voor de gevorderde kosten voor een gedenkteken - een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, omdat het heeft beoordeeld in hoeverre die kosten redelijk zijn en niet heeft onderzocht in hoeverre die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, zoals art. 6:108 lid 2 voorschrijft. Het onderdeel voegt daaraan motiveringsklachten toe tegen het oordeel dat die kosten slechts tot een bedrag van € 2.000,-- toewijsbaar zijn. Ten eerste heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat het door Organice overgelegde overzicht van de Consumentenbond wel door [eiser] is weersproken, waar [eiser] heeft aangevoerd dat een grafsteen gemiddeld € 2.500,-- kost. Voorts wordt geklaagd dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door uitsluitend te verwijzen naar de gemiddelde prijs van een grafsteen en niet in te gaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden dat het inkomen van [betrokkene 1] bovengemiddeld was, dat de kosten van het geplaatste gedenkteken slechts iets boven het gemiddelde lagen, dat [betrokkene 1] nog maar vijfenveertig jaar oud was, midden in het leven stond en zeer onverwachts is overleden.
De rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden omdat deze feitelijke grondslag mist, de overige klachten falen. Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel geweest dat een gedenksteen van ongeveer een gemiddelde prijs in overeenstemming moet worden geacht met de omstandigheden waarin [betrokkene 1] geleefd heeft en dat daaraan niet afdoet dat die, gelet op haar inkomen, bovengemiddeld waren geweest, terwijl evenmin onbegrijpelijk is het oordeel dat een gedenksteen van gemiddelde prijs in 1998 op € 2.000,-- kon worden begroot, nu de gemiddelde prijs van een grafsteen in 2002, naar 's hofs vaststelling, € 1.942,-- bedroeg en de door [eiser] opgegeven gemiddelde prijs van € 2.500,-- kennelijk betrekking had op informatie uit 2003, afkomstig van een andersoortige organisatie dan de Consumentenbond. De omstandigheden dat [betrokkene 1] bij haar overlijden nog slechts vijfenveertig jaar oud was, dat zij nog midden in het leven stond en dat haar overlijden zeer onverwachts was, behoefde het hof niet uitdrukkelijk in zijn afweging te betrekken.
3.3.4 Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. Onderdeel 1 behoeft bij gebrek aan belang geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Organice in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.833,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, in buitengewone dienst, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 december 2005.