ECLI:NL:RBHAA:2002:AE6438

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71663/HA ZA 01-139
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na ongeval met fatale afloop voor de moeder

In deze zaak vorderen eisers, [eiser1] en [eiser2], schadevergoeding van de naamloze vennootschap RVS SCHADEVERZEKERING N.V. naar aanleiding van een ongeval dat op 23 december 1997 plaatsvond. Bij dit ongeval raakte de moeder van [eiser2], [X], gewond en overleed later in het ziekenhuis. De eisers stellen dat zij schade hebben geleden door het overlijden van [X] en vorderen een bedrag van fl. 406.812,88, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de loop van het geding en de vaststaande feiten uiteengezet, waaronder de erkenning van de vordering door RVS voor een bedrag van fl. 38.361,07. RVS heeft echter betwist dat zij verder nog tot betaling gehouden is, gezien de reeds betaalde voorschotten.

De rechtbank heeft de vordering van [eiser1] en [eiser2] beoordeeld, waarbij zij de immateriële schade van [eiser2] als gevolg van de schokkende confrontatie met het ongeval heeft erkend. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser2] geestelijk letsel heeft opgelopen, wat kan worden gekwalificeerd als een posttraumatische stressstoornis. De rechtbank heeft de immateriële schade van [eiser2] vastgesteld op fl. 25.000,--.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van [eiser1] voor gederfd levensonderhoud en andere schadeposten besproken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van [eiser1] en [eiser2] deels gegrond is, maar dat er ook posten zijn die niet voor vergoeding in aanmerking komen. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere akten van partijen, waarbij de rechtbank partijen heeft aangespoord om tot een minnelijke regeling te komen. Hoger beroep tegen dit vonnis is uitgesloten totdat er een eindvonnis is gewezen.

Uitspraak

Zaaknr/rolnr: 71663/HA ZA 01-139
Vonnisdatum: 23 juli 2002
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
MEERVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
1. [eiser1], zowel voor zichzelf als in zijn hoedanigheid van ouder/wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter:
2. [eiser2]
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. A. van der Weijden,
-- tegen --
de naamloze vennootschap RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procureur mr. P. Heidinga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser1] en [eiser2], respectievelijk RVS.
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding d.d. 16 januari 2001;
- de naar deze dagvaarding verwijzende conclusie van eis, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. Op 23 december 1997 heeft in de gemeente Zijpe een ongeval plaatsgevonden tussen de auto van [Y], verzekerde van RVS, en de auto die werd bestuurd door [X], zijnde de echtgenote van [eiser1] en de moeder van [eiser2]. [X] is daarbij gewond geraakt, en op 19 januari 1998 is zij in het ziekenhuis aan haar verwondingen overleden.
b. [eiser2] was bij dit ongeval aanwezig als passagier in de door haar moeder bestuurde auto. [eiser2] heeft bij het ongeval geen lichamelijk letsel opgelopen.
c. Bij brief van 23 november 1998 (prod. 1 conclusie van eis) berichtte kinderpsycholoog Offerhaus-Engel dat zij op dat moment geen symptomen van een post-traumatisch stress-stoornis bij [eiser2] waarnam en dat zij voor [eiser2] - bij het ontbreken van motivatie - geen individuele therapie geïndiceerd achtte.
d. Onder nr. 70783/HA ZA 00252 heeft deze rechtbank op 10 april 2001 een voorlopig deskundigenbericht gelast, waartoe zij een aantal vragen omtrent de geestesgesteldheid van [eiser2] heeft geformuleerd en waarbij zij Offerhaus-Engel benoemd heeft tot deskundige (prod. 13a conclusie van repliek). Het rapport, gedateerd juli 2001, is op 25 juli 2001 ter griffie gedeponeerd (depot nr. 61/2001), bij conclusie van repliek heeft [eiser1] een kopie daarvan in het geding gebracht (prod. 13b).
e. [eiser1] was en is werkzaam als hovenier in fulltime dienstverband. Daarnaast dreef hij een onderneming die zich hoofdzakelijk bezighield met de verkoop van sloffen en sokken, enerzijds onder de naam '[onderneming1] in het weekend op de Zwarte Markt te Beverwijk, anderzijds onder de naam '[onderneming2]' via een winkel door de week. [[X]] assisteerde haar man bij de verkoop op de Zwarte Markt en werkte - op twee verschillende dagen in de week - in [onderneming2]. De [onderneming2] is na het ongeval gesloten en nadien niet heropend. [X] stond voor 1100 uur per jaar op de loonlijst van de onderneming van haar man.
3. De vordering
3.1 Na wijziging van eis bij conclusie van repliek vordert [eiser1] (voor zichzelf en als vertegenwoordiger van [eiser2]) - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van RVS tot betaling aan hen van een bedrag van fl. 406.812,88 (€ 184.603,64), vermeerderd met de wettelijke rente over fl. 340.298,72 (€ 154.420,83) vanaf 20 januari 1998 tot de dag der voldoening en de wettelijke rente over fl. 41.514,16 (€ 18.838,30) vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening, met veroordeling van RVS in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de eventuele kosten van deskundigenrapportages.
3.2 Het gevorderde bedrag is als volgt opgebouwd (vgl. de genummerde opstelling in de inleidende dagvaarding). In totaal vordert [eiser1] een bedrag van fl. 419.317,83 als schade die zij door het overlijden van [X] hebben geleden. Enerzijds gaat het dan om immateriële schade (in de vorm van shockschade) van [eiser2] (nr. 4, fl. 35.000,-- na wijziging van eis) en immateriële schade van [X]] voorafgaand haar overlijden (nr. 3, fl. 7.500,--), anderzijds om materiele schade bestaande uit het verlies van arbeidsvermogen van het slachtoffer in de periode tussen het ongeval en haar overlijden (nr. 1), in diezelfde periode gemaakte kosten (nr. 2), de kosten van de lijkbezorging (nr. 5), de verklaring van erfrecht (nr. 6) en de grafsteen (nr. 7), de bemiddelingskosten voor de verhuur van [onderneming2] (nr. 8), de voorbereidingskosten van de begrafenis (nr. 9), en het verlies van levensonderhoud voor [eiser1] (nr. 10, fl. 280.825,75) en voor [eiser2] (nr. 11, fl. 55.979,48). Voor al deze gevorderde bedragen geldt dat het schade is die [eiser2] en/of [eiser1] (mede in hun hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van [X]) stellen te hebben geleden als gevolg van het ongeval dat is veroorzaakt door de verzekerde van RVS. Ter onderbouwing van de schade heeft [eiser1] zich mede beroepen op een aantal door hem in het geding gebrachte rapporten.
3.3 Daarnaast vordert [eiser1] een bedrag van fl. 56.514,16, zijnde de (buitengerechtelijke) kosten van hun raadsman (fl. 27.923,02) en overige kosten, waaronder die van deskundigen (fl. 28.591,14).
3.4 Op het door hen gevorderde bedrag brengt [eiser1] bij dagvaarding een bedrag van fl. 64.019,11 in mindering, zijnde het totaal van de onder algemene titel betaalde voorschotten van RVS. Bij conclusie van repliek heeft [eiser1] aangegeven dat hij van RVS ook een voorschot op de declaraties van zijn buitengerechtelijke kosten heeft ontvangen (van in totaal fl. 15.000,--) en dat hij de vordering wenst te verminderen voor wat betreft de nog niet verdisconteerde voorschotten.
4. Het verweer
4.1 RVS heeft aangegeven dat zij de vordering erkent voor een bedrag van in totaal fl. 38.361,07 en dat zij voorschotten heeft betaald ten bedrage van fl. 71.519,11, waarvan fl. 1.519,11 als autoschade, fl. 15.000,-- als voorschot op declaraties, en de rest als voorschot onder algemene titel. Nu de voorschotten het erkende deel van de schade ruimschoots overtreffen, acht RVS zich niet tot enige verdere betaling gehouden. Ten aanzien van het niet erkende deel van de vordering heeft RVS gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna aan de orde zal komen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Gezien de stellingen over en weer en uitgaande van het - door [eiser1] niet betwiste - overzicht met de door RVS verrichte betalingen, staat vast dat RVS in totaal fl. 71.519,11 heeft voldaan aan [eiser1], dat fl. 15.000,-- daarvan in mindering strekt op de buitengerechtelijke kosten en dat [eiser1] er kennelijk mee instemt dat het overige (fl. 56.519,11) in mindering kan strekken op de verder door hem thans gevorderde schadevergoeding. Hierna zal de rechtbank de verschillende schadeposten die [eiser1] heeft opgevoerd bespreken.
5.2 Nu partijen in hun gedingstukken (grotendeels) uitgaan van bedragen in guldens zal ook de rechtbank in haar beoordeling de guldenbedragen hanteren.
Immateriële schade [eiser2]
5.3 [eiser1] vordert fl. 35.000,-- en stelt daartoe dat uit de deskundigenrapportage blijkt dat [eiser2] psychisch letsel heeft opgelopen bij het ongeval, in het bijzonder doordat [eiser2] bewust heeft moeten toezien hoe haar gewonde moeder uiteindelijk vanuit het autowrak naar het ziekenhuis is vervoerd. Aldus kwalificeert [eiser1] de door [eiser2] geleden immateriële schade kennelijk uitsluitend of in hoofdzaak als shockschade, samenhangend met de waarnemingen van [eiser2] ten tijde van het ongeval.
5.4 RVS betoogt dat de bij [eiser2] geconstateerde symptomen enerzijds samenhangen met haar leeftijd en ontwikkeling in het algemeen en anderzijds dat deze symptomen, voor zover zij wel samenhangen met het ongeval, voortvloeien uit het gemis van moeder. Aldus is naar het oordeel van RVS geen sprake van shockschade maar hooguit van affectieschade, welke ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240 m.nt. JBMV) niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts betwist RVS dat de eventuele shockschade van [eiser2] ernstig genoeg is om als geestelijk letsel voor vergoeding in aanmerking te komen.
5.5 Uit het systeem van de wet en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad vloeit voort dat in gevallen als deze een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de schade die het gevolg is van een schokkende confrontatie met (de ernstige gevolgen van) het ongeval zelf, welke schade, onder omstandigheden, wel voor vergoeding in aanmerking komt, en anderzijds schade die het gevolg is van het overlijden van - in dit geval - de moeder, die buiten de in art. 6:108 BW geregelde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor zover eerstgenoemde schade immateriële schade betreft is bovendien voor het bestaan van een recht op vergoeding daar-van in het algemeen vereist dat de gevolgen kunnen worden aangemerkt als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Bij samenloop van schade als gevolg van de schokkende confrontatie en schade als gevolg van het overlijden zal de rechter vervolgens naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre hij daarmee rekening houdt bij het vaststellen van de omvang van de - voor vergoeding in aanmerking komende - schade.
5.6 Als gesteld en niet of onvoldoende weersproken staat in het onderhavige geval vast dat [eiser2] bewust heeft meegemaakt dat haar moeder - die op dat moment ook nog bij bewustzijn was - gewond en bekneld in het autowrak moest afwachten op de komst van de hulpdiensten, waarna haar moeder uit de auto kon worden bevrijd en naar het ziekenhuis werd vervoerd. Gegeven deze omstandigheden - waarbij meespeelt dat [eiser2] moeder uiteindelijk in het ziekenhuis is overleden - en het feit dat [eiser2] op dat moment 10 jaar oud was, is sprake van een situatie waarin aannemelijk is dat deze bij [eiser2] een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht als gevolg waarvan zij mogelijk geestelijk letsel heeft opgelopen. Of daarvan werkelijk sprake is geweest en of dit letsel te kwalificeren is als een erkend ziektebeeld, moet worden beoordeeld aan de hand van onder meer de over [eiser2] uitgebrachte deskundigenrapportage.
5.7 Uit de deskundigenrapportage blijkt onder meer dat [eiser2] veel aandacht nodig heeft, zowel op school als in naschoolse opvang; dat zij in (te) hoge mate zelfstandig is en nog geslotener dan in de tijd voor het ongeval; dat zij lijdt aan - met het ongeval verband houdende - nachtmerries en dat zij meer dan een gemiddelde leeftijdsgenoot aangeeft dat zij lijdt aan depressiviteitsklachten; dat haar huisarts darm- hoofdpijn-klachten als psychosomatisch diagnosticeert; dat uit persoonlijkheidsonderzoek problemen op het gebied van emoties, agressieregulatie en identiteitsontwikkeling naar voren komen; dat haar klachten te kwalificeren zijn als een posttraumatische stressstoornis en dat - hoewel zij naar buiten toe redelijk normaal functioneert - sprake is van een precair evenwicht en disfunctioneren in psychosociaal en emotioneel opzicht; dat de problemen van [eiser2] 'normale' puberale onlustgevoelens overschrijden; dat haar schoolprestaties niet echt onder haar niveau zijn, maar dat zij daarbij wel hulp nodig heeft; dat de geconstateerde stoornissen het gevolg zijn van het ongeval; dat het geen aanbeveling verdient huishoudelijke hulp voor [eiser1] en naschoolse opvang voor [eiser2] in een persoon te combineren; dat therapeutische hulp voor [eiser2] goed zou zijn, maar dat zij daarvoor geen motivatie heeft; dat de grote leemte die haar moeder heeft achtergelaten onmogelijk alleen door de vader van [eiser2] kan worden opgevuld.
5.8 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats dat [eiser2] enerzijds te kampen heeft met problemen die niet uitzonderlijk zijn voor kinderen van haar leeftijd en ontwikkelingsniveau. Anderzijds blijkt echter dat het ongeval heeft geleid tot een posttraumatische stressstoornis die kan worden aangemerkt als geestelijk letsel. Hoewel daarbij mede naar voren komt dat de psychosociale en emotionele instabiliteit van [eiser2] samenhangt met het gemis van haar moeder en het ontbreken van haar moeder als opvoeder, zijn er tevens duidelijke aanwijzingen dat het feit dat [eiser2] op zo jonge leeftijd getuige is geweest van de eerder omschreven schokkende gebeurtenissen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan en de ernst van het bij haar gesignaleerde ziektebeeld. Met name gaat het dan om haar met het ongeval verband houdende nachtmerries (antwoord vraag 4) en het telkens 'herbeleven' van de traumatische gebeurtenis (als bedoeld onder 6b. sub B van de rapportage).
5.9 De mate waarin 1) 'normale' leeftijds- en persoonlijkheidskenmerken, 2) het overlijden van moeder en 3) de confrontatie met de schokkende gebeurtenis - een en ander als hiervoor besproken - hebben bijgedragen tot de klachten die bij [eiser2] optreden, is niet met zekerheid exact te kwantificeren. Gezien de rapportages die reeds zijn uitgebracht zal de rechtbank thans schattenderwijs vaststellen welk bedrag als vergoeding ter zake van immateriële schade als gevolg van het aan de confrontatie met de schokkende gebeurtenis toe te rekenen geestelijk letsel voor toewijzing in aanmerking komt. Daarbij speelt een rol dat de rechtbank zich op grond van de stukken voldoende voorgelicht acht deze beslissing te nemen, dat nader onderzoek niet in het belang van het slachtoffer lijkt (mede gezien het ontbreken van motivatie voor therapie), en dat vaststellingen als deze steeds een in hoge mate arbitrair karakter hebben.
5.10 Gezien al het voorgaande stelt de rechtbank de ten titel van shockschade voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade van [eiser2] vast op een bedrag van fl. 25.000,--.
Vererfde immateriële schade [X]
5.11 Op grond van art. 6:106 lid 2 BW is voor de overgang onder algemene titel van het recht op immateriële schadevergoeding vereist dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld dat zij daarop aanspraak maakt. Dit bijzondere vereiste hangt samen met het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op immateriële schadevergoeding, in verband waarmee dit recht niet zonder meer overdraagbaar is.
5.12 Uit dit persoonsgebonden karakter van het recht op immateriële schadevergoeding vloeit voort dat de mededeling als in art. 106 lid 2 bedoeld, voldoende duidelijk maakt dat de gerechtigde daadwerkelijk (mede) op vergoeding van immateriële schade aanspraak maakt. Uit de correspondentie waarop [eiser1] zich in deze context beroept is echter niet af te leiden dat door (of namens) het slachtoffer daadwerkelijk aanspraak gemaakt is op vergoeding van immateriële schade. Ook uit de stellingen van [eiser1] volgt immers dat hooguit sprake is van een algemene aansprakelijkstelling van RVS als WAM verzekeraar van de betrokken automobilist, maar dat daarbij op geen enkele wijze melding is gemaakt van een aanspraak van het slachtoffer op immateriële schade. Onder die omstandigheden kan - ook in de feitenlezing van [eiser1] - niet worden aangenomen dat aan de vereisten voor vererving van deze aanspraak is voldaan, zodat dit element van de vordering moet worden afgewezen. In dit verband is nog van belang dat aanspraken die niet door het slachtoffer zelf, maar kennelijk namens haar zijn geformuleerd, met terughoudendheid moeten worden beoordeeld.
Verlies arbeidsvermogen [X]
5.13 [eiser1] vordert een bedrag van fl. 5.819,22 dat blijkens prod. 5 bij conclusie van eis is berekend aan de hand van de gederfde inkomsten van de onderneming van [eiser1], die in de periode tussen het ongeval en het overlijden van [X] haar activiteiten noch op de Zwarte Markt, noch in [onderneming2] heeft kunnen uitvoeren als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [X].
5.14 Terecht - en bij conclusie van repliek in zoverre ook niet weersproken - heeft RVS erop gewezen dat voor het berekenen van de inkomensschade van [X] niet doorslaggevend is welke schade de onderneming van [eiser1] heeft geleden als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid, maar welk inkomen [X] had kunnen verwerven indien zij niet arbeidsongeschikt was geraakt.
5.15 Daaruit vloeit voort dat gevolgd kan worden het uitgangspunt dat 1/12 deel van haar - berekende - netto-jaarinkomen voor vergoeding in aanmerking komt. Op basis van het rapport d.d. 2 maart 1998 (prod. 5 conclusie van eis) stelt [eiser1] dit fictieve jaarinkomen van [X] op fl. 17.021,-- 'waarbij nog een aftrek dient te geschieden voor afschrijving van fl. 2.500,--' (conclusie van repliek, nr. 12). RVS zoekt aansluiting bij de door [eiser1] geproduceerde berekeningen van 12 april 2000 (prod. 9 conclusie van eis), waarin een bedrag van fl. 14.521,-- als uitgangspunt wordt genomen. Daarbij overziet RVS echter dat dit bedrag rechtstreeks stamt uit genoemde rapportage van 2 maart 1998, zij het dat daarop een extra afschrijving heeft plaatsgevonden van fl. 2.500,-- in verband met een incidentele aanschaf van de onderneming. Als uitgangspunt dient derhalve te gelden een fictief bruto jaarinkomen van fl. 17.021,--, wat volgens de berekeningen van (de adviseur van) [eiser1] neerkomt op netto fl. 13.458,-- (Actuariële berekening, p. 8, laatste document bij prod. 5 conclusie van eis).
5.16 Gezien het voorgaande komt 1/12 deel daarvan - fl. 1.121,50 - voor vergoeding in aanmerking.
Kosten 23 december 1997-19 januari 1998
5.17 Onder deze post vordert [eiser1] een groot aantal kosten uit de periode tussen het ongeval en het overlijden van [X] tot een bedrag van in totaal fl. 9.623,--. Daarvan heeft RVS een drietal posten (kilometervergoedingen [eiser1], dochters en ouders [X]) erkend, zij het dat RVS bereid is deze kosten te voldoen tot een bedrag van fl. 0,40 per kilometer, waar [eiser1] voor de door dochters en ouders gemaakte kos-ten fl. 0,60 per kilometer claimt.
5.18 De rechtbank acht - gezien de nauwe relatie tussen de bezoekers wiens reiskosten voor vergoeding als letselschade in aanmerking kunnen komen - als berekenings-grondslag voor de reiskosten fl. 0,40 per kilometer een juist normbedrag. Daaruit vloeit voort dat RVS op dit punt inderdaad het - erkende - bedrag van fl. 3.270,-- verschuldigd is.
5.19 Voorts claimt [eiser1] beschadigde kleding ad fl. 1.500,--. Dit deel van de vordering moet worden afgewezen nu [eiser1] daarvoor - ook na uitdrukkelijk daartoe te zijn uitgenodigd - geen enkele concrete onderbouwing heeft gegeven.
5.20 Met betrekking tot alle overige posten gaat de rechtbank er - met RVS - vanuit dat genoemde kosten begrepen moeten worden geacht in de - erkende - genormeerde daggeldvergoeding van fl. 50,-- per dag. Waar [eiser1] stelt dat in het onderhavige geval de concreet gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, zal daarvan slechts sprake kunnen zijn indien dergelijke kosten worden gespecificeerd en vol-doende aannemelijk worden gemaakt. Juist waar dergelijke kosten de in doorsnee redelijk te achten kosten aanzienlijk overschrijden, rust op de eiser - uiteraard binnen de grenzen van het gezien de omstandigheden redelijke - de plicht zijn stellingen deugdelijk te onderbouwen. Dat wellicht niet alle bonnen beschikbaar zijn gebleven ontslaat [eiser1] derhalve niet van de verplichting zijn vordering deugdelijk te onderbouwen, waartoe minimaal van hem verwacht mocht worden dat hij zou aangeven aan de hand van welke bedragen of schattingen de genoemde posten zijn bepaald. Nu [eiser1] aan deze plicht niet heeft voldaan, komt van al deze posten slechts het erkende genormeerde schadebedrag van fl. 1.350,-- voor vergoeding in aanmerking.
Kosten lijkbezorging, verklaring erfrecht, grafsteen, voorbereidingskosten begrafenis
5.21 Bij conclusie van dupliek heeft RVS de kosten van de lijkbezorging en de verklaring van erfrecht erkend. Op zijn beurt heeft [eiser1] bij conclusie van repliek erkend dat de gevorderde voorbereidingskosten 'in het kader van de procedure' inderdaad niet voor vergoeding in aanmerking komen. Resteren de gevorderde kosten van de grafsteen ad fl. 6.750,--.
5.22 Alhoewel RVS er op zichzelf terecht op wijst dat de richtlijnen waar [eiser1] zich in deze context op beroept niet rechtens afdwingbaar zijn, kan daaruit wel worden afgeleid hoe in de praktijk de wettelijke formulering van art. 6:108 lid 2 BW wordt opgevat. RVS heeft voor het overige geen argumenten aangedragen op grond waarvan de kosten van een grafsteen niet voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen op de voet van deze bepaling. Nu het plaatsen van een grafsteen zonder meer gerekend moet worden tot de direct met de begrafenis samenhangende handelingen, zijn de daarmee gemoeide kosten in beginsel te brengen onder de kosten van de lijkbezorging als in art. 108 lid 2 bedoeld.
5.23 RVS heeft voorts gesteld dat het gevorderde bedrag niet in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene, zodat het gevorderde niet voor integrale toewijzing in aanmerking komt. Voor een bedrag van fl. 2.500,-- zou reeds een 'standaard grafmonument' te krijgen zijn.
5.24 Waar RVS niet betwist dat de gevorderde kosten daadwerkelijk gemaakt zijn, moet met enige terughoudendheid worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt aansluiten bij de omstandigheden van de overledene. Dat de nabestaanden in een geval als het onderhavige wellicht iets meer hebben willen besteden en iets anders hebben willen oprichten dan een 'standaard grafmonument', staat er op zichzelf nog niet aan in de weg dat ook deze kosten te kwalificeren zijn als kosten bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW. Nu de gemaakte kosten mogelijk wel iets hoger zijn dan gemiddeld, maar daarmee nog wel in een redelijke verhouding staan, komt het gehele bedrag van fl. 6.750,-- voor vergoeding in aanmerking.
Bemiddelingskosten verhuur
5.25 Ook na gemotiveerde betwisting heeft [eiser1] niet aangegeven wat de grondslag is van deze - slechts door een enkele verwijzing naar een pro forma factuur onderbouwde - claim. De enkele stelling dat ook deze kosten 'wel degelijk verband houden met het overlijden' van [X], kan niet leiden tot toewijzing van dit deel van de vordering. Nu daarvoor ook overigens geen wettelijke grondslag voorhanden is, moet dit deel van het gevorderde worden afgewezen.
Verlies levensonderhoud [eiser1] en [eiser2]
5.26 Op zichzelf zijn beide partijen van oordeel dat [eiser1] en [eiser2] recht hebben op een vergoeding ten titel van gederfd levensonderhoud als bedoeld in art. 6:108 lid 1 BW. Partijen verschillen echter aanzienlijk over de uitgangspunten op basis waarvan deze vergoeding moet worden berekend, met als resultaat dat zij beiden uitvoerige berekeningen in het geding brengen die uitkomen op zeer uiteenlopende resultaten. Tegenover de gevorderde bedragen van fl. 280.825,75 voor [eiser1] en fl. 55.979,48 voor[eiser2] berekent RVS deze schadeposten op fl. 655,27 resp. fl. 11.295,05. De rechtbank zal hierna de uitgangspunten van deze berekeningen bespreken.
5.27 Voorop staat dat bij het vaststellen van het bedrag dat op de voet van art. 6:108 lid 1 BW voor vergoeding in aanmerking komt, gaat om de mate waarin [X] in het levensonderhoud van haar echtgenoot en dochter zou voorzien, ware zij niet overleden. Deze - op basis van de situatie voor het overlijden vast te stellen - bijdrage heeft enerzijds een financiële component (lid 1 onder a) en zou anderzijds in natura worden verstrekt (lid 1 onder d). Uit het wettelijk stelsel volgt dat bij de onderhavige beoordeling mede een rol speelt de behoeftigheid aan de kant van de nabestaanden.
5.28 Met betrekking tot het materiële deel komt uitsluitend betekenis toe aan het inkomen dat [X] verwierf. Op basis van hetgeen hiervoor (in ro. 5.15) is overwogen moet in het onderhavige geval dit (door [eiser1] fictief berekende) inkomen op bruto fl. 17.021,-- (netto fl. 13.458,--) per jaar gesteld worden.
5.29 Alle door [eiser1] opgevoerde inkomenscomponenten die betrekking hebben op zijn onderneming en de problemen die deze onderneming ondervond als gevolg van het overlijden van [X], komen niet op grond van art. 6:108 lid 1 BW voor vergoeding in aanmerking. Daarbij gaat het immers om schade die geleden is doordat [X] wegviel als medewerker van de onderneming van [eiser1], en aldus om bedrijfsschade die niet te kwalificeren is als het in art. 6:108 lid 1 BW bedoelde gederfde levensonderhoud. Tegenover de problemen die de onderneming ondervond als gevolg van het overlijden van [X], staat het gegeven dat de onderneming [X] geen loon meer verschuldigd was, en dat zij de daarmee vrijkomende middelen zou kunnen aanwenden om een vervangende medewerker aan te stellen (hetgeen kennelijk ook is gebeurd). Of deze vervanging succesvol was en welke re-sultaten de onderneming geboekt zou hebben indien [X] was blijven leven, is aldus voor het vaststellen van het door [eiser1] gederfde levensonderhoud niet relevant: eventueel door zijn onderneming ondervonden nadeel is niet te kwalificeren als gederfd levensonderhoud voor [eiser1] waarin [X] zou hebben voorzien.
5.30 Met betrekking tot de in natura door [X] geleverde bijdrage in het levensonderhoud van [eiser1] moet enerzijds uitgangspunt zijn dat [X] naast haar werkzaamheden voor de onderneming van haar man slechts beperkte tijd beschikbaar had voor huishoudelijke taken, zeker nu daarbij ook rekening gehouden moet worden met de zorg voor [eiser2], welke zorg blijkens de stellingen van [eiser1] eveneens in belangrijke mate op [X] rustte. Voorts moet uitgangspunt zijn dat van [eiser1] in zekere mate verwacht mag worden dat hij in staat is zelf enige huishoudelijke taken op zich te nemen. Met name geldt dit - vanaf een periode van een jaar na de datum van het ongeval - voor het bereiden van de eigen maaltijden. Anderzijds is echter niet betwist dat alle huishoudelijke taken door [X] werden verricht, waarbij komt dat van [eiser1] - gezien zijn fulltime dienstverband en de sinds het ongeval voornamelijk op hem neerkomende zorg voor [eiser2] - niet verwacht kan worden dat hij de volledige huishouding op zich neemt.
5.31 Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiser1] recht heeft op een substantiële bijdrage in de met de huishouding samenhangende kosten. Voor de periode dat [eiser2] thuis woont - welke periode schattenderwijs tot haar 20e verjaardag zal doorlopen - kunnen deze kosten gesteld worden op 8 uur per week; in de periode nadien - tot het moment dat [eiser1] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en hij voldoende tijd beschikbaar heeft om voorkomende huishoudelijke taken zelf te verrichten - is 6 uur per week een redelijke grondslag van berekening. Beide partijen gaan uit van een bedrag van fl. 15,-- per uur, zodat dit als uitgangspunt kan gelden.
5.32 Met betrekking tot de naschoolse opvang van [eiser2] geldt het volgende. Met [eiser1] kan worden aangenomen dat de behoefte van [eiser2] aan opvang met haar voortschrijdende leeftijd overgaat in een behoefte aan huiswerkbegeleiding. Uit de over [eiser2] uitgebrachte rapportage als hiervoor besproken (ro. 5.7) blijkt dat het niet aan te bevelen is deze opvang/begeleiding te combineren met het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden.
5.33 Met betrekking tot de omvang van deze schadepost is de gevraagde 14 uur te hoog. Gezien de eigen berekeningen van [eiser1] en de daarin opgenomen uren voor zaterdag en zondag (als [eiser1] naar Beverwijk is), gecombineerd met de - onweersproken - stelling van RVS dat [eiser2] ook in het verleden niet altijd meeging naar Beverwijk maar min of meer zelfstandig thuisbleef, concludeert de rechtbank dat als berekeningsgrondslag 10 uren opvang per week gedurende 47 weken per jaar tegen een tarief van fl. 12,50 per uur, eindigend bij de 18e verjaardag van [eiser2], volstaat.
5.34 Voorts twisten partijen over de wegingsfactoren voor [eiser1] en [X] bij het maken van de schadeberekening. Tegenover de gemotiveerde stellingname van RVS is van de kant van [eiser1] onvoldoende gesteld om in het onderhavige geval een andere verdeling te hanteren dan 100/100.
5.35 Ten slotte heeft RVS met recht aangegeven dat ontvangen uitkeringen uit sommenverzekering - in dit geval ten bedrage van fl. 17.610,-- - in beginsel mede betrokken moeten worden bij de vaststelling van de mate waarin bij de nabestaanden behoefte is ontstaan door het derven van levensonderhoud als bedoeld in art. 108 lid 1. Wat [eiser1] hiertegen inbrengt - dat dit bedrag zou dienen ter compensatie van niet verhaalbare schade of ter aanpassing van [eiser1] aan de nieuwe situatie - leidt bij gebreke van enige feitelijke onderbouwing niet tot een andersluidend oordeel
5.36 Aangezien partijen ervoor kiezen de toekomstige schade thans te kapitaliseren aan de hand van door hen gebruikte rekenmodellen, is het aan partijen uit te werken welke bedragen op basis van deze uitgangspunten thans voor toewijzing in aanmerking komen. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in staat te stellen zich op dit punt uit te laten. Allereerst zal [eiser1] een akte mogen nemen waarin hij - op basis van voornoemde uitgangspunten - op verifieerbare wijze aangeeft wat naar zijn oordeel ten titel van gederfd levensonderhoud toewijsbaar is. Vervolgens zal RVS een akte mogen nemen waarin zij haar visie geeft, niet door een eigen berekening in het geding te brengen, maar door de berekening van [eiser1] op inzichtelijke en verifieerbare wijze te becommentariëren. Over alle eventueel resterende geschilpunten zal de rechtbank bij eindvonnis een beslissing nemen.
Buitengerechtelijke kosten
5.37 De geclaimde buitengerechtelijke kosten bestaan enerzijds uit kosten van de raadsman (fl. 27.923,02) en anderzijds overige kosten, waaronder die van deskundigen (fl. 28.591,14). Met uitzondering van een factuur van de medisch deskundige ad fl. 157,32 bestaat laatstgenoemde post uitsluitend uit kosten van het door [eiser1] ingeschakelde Expertisebureau Groot.
5.38 RVS heeft de verschuldigdheid van deze kosten - gedeeltelijk - betwist: zij erkent deze tot een bedrag van fl. 20.000,-- (waarvan zij reeds fl. 15.000,-- bij wege van voorschot heeft voldaan) en stelt voor het overige enerzijds dat deze kosten nodeloos gemaakt zijn nu [eiser1] er zelf voor gekozen heeft zijn belangen door zowel een advocaat als een letselschadebureau te laten behartigen, en anderzijds dat deze kosten (met het aanhangig maken van de onderhavige procedure) voor een deel zijn begrepen on-der de in art. 57 Rv (oud) bedoelde proceskosten.
5.39 Voorop staat dat RVS niet heeft betwist dat de opgevoerde buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en dat [eiser1] de daarvoor gedeclareerde kosten verschuldigd is geworden. Met betrekking tot de proceskosten geldt voorts dat uit de stukken blijkt dat de directe kosten van het aanhangig maken van de onderhavige procedure niet in de vordering zijn begrepen. Nu RVS niet heeft aangegeven welke van de gedeclareerde werkzaamheden verder nog onder de in art. 57 Rv (oud) bedoelde kosten zouden vallen, moet dit verweer tegen de vordering als onvoldoende gemotiveerd worden gekwalificeerd en derhalve worden verworpen.
5.40 Ten aanzien van de dubbele belangenbehartiging blijkt dat een zeer substantieel deel van de gedeclareerde werkzaamheden bestaat uit contacten tussen de belangenbehartigers van [eiser1] onderling. Zelfs al mag worden aangenomen dat de advocaat en de ex-pert hun werkzaamheden zo goed mogelijk hebben verdeeld, dan nog geldt dat een groot deel van de werkzaamheden ook door een van hen verricht had kunnen worden. Door werkzaamheden te verdelen over meerdere belangenbehartigers heeft [eiser1] er kennelijk voor gekozen ook de kosten van het onderling overleg tussen hen en het lezen van elkaars stukken te willen dragen. Deze extra kosten zijn in redelijkheid echter niet op de voet van art. 6:96 lid 2 onder b BW verhaalbaar op RVS. In die context acht de rechtbank nog van belang dat uit de hiervoor gegeven beoordeling blijkt dat het bepaald niet uitsluitend aan de opstelling van RVS te wijten is dat partijen er niet in geslaagd zijn in op minnelijke wijze tot een bevredigende regeling van het onderhavige geschil te komen en dat RVS bereid is gebleken [eiser1] voorafgaand aan de onderhavige procedure te bevoorschotten.
5.41 Bij eindvonnis zal de rechtbank een schatting maken van de naar haar oordeel wel voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten.
Machtiging [eiser1]
5.42 Uit de stellingen over en weer maakt de rechtbank op dat partijen ervan uit gaan dat [eiser1] gemachtigd is voor [eiser2] als eisende partij in rechte op te treden. Nu de rechtbank echter niet in staat is gesteld te verifiëren of [eiser1] daarbij aan de uit art. 1:253k jo. 1:349 lid 1 BW voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, zal hij zich ook hierover bij akte kunnen uitlaten en stukken in het geding kunnen brengen.
Slotsom
5.43 De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen en iedere verdere beslissing aanhouden. Hoger beroep tegen dit vonnis is pas mogelijk tezamen met het eindvonnis.
5.44 Uitdrukkelijk geeft de rechtbank partijen in overweging deze zaak met inachtneming van al het voorgaande thans op minnelijke wijze af te doen.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1 Verwijst de zaak naar de rol van 20 augustus 2002 voor akte aan de zijde van [eiser1], tot het doel als hierboven omschreven.
6.2 Sluit tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis uit.
6.3 Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Monster, voorzitter, en mrs. V. van den Brink en S.D. Lindenbergh, leden van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terecht-zitting van 23 juli 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.