ECLI:NL:PHR:2025:83

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
22/01965
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het hof na onherstelbaar verzuim in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1972, in hoger beroep veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor bedreiging met zware mishandeling en belediging van een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). De verdachte kreeg een taakstraf van 160 uren, die kon worden omgezet in 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van de bedreiging met zware mishandeling. Het cassatieberoep werd op 31 mei 2022 ingesteld door de advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, die drie middelen van cassatie aanvoerde. De Hoge Raad concludeert dat de pleitnota in hoger beroep niet aan de Hoge Raad kon worden overgelegd, wat leidt tot nietigheid van het onderzoek en de uitspraak. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede en derde middel slagen, wat leidt tot een aanpassing van de opgelegde taakstraf en de schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01965
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 mei 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor bedreiging met zware mishandeling en belediging van een BOA [1] veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, te vervangen door 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
1.2
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van de bedreiging met zware mishandeling.
1.3
Het cassatieberoep is op 31 mei 2022 ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd dat (het (voorwaardelijk) opzet op) de bewezen verklaarde bedreiging met zware mishandeling niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen. In het tweede middel wordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In het derde middel wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn.
1.4
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het eerste middel faalt en dat het tweede en het derde middel slagen.

2.Het eerste middel

2.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “het hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden heeft geoordeeld dat [de verdachte] haar mond niet hield afgeschermd en/of heeft geoordeeld dat [de verdachte] (voorwaardelijk) opzet had op – kort gezegd – bedreiging.”
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 7 mei 2020 te [plaats] [aangever] (werkzaam als toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente [plaats] ) heeft bedreigd met zware mishandeling, door – haar, verdachtes, hoofd naar, althans in de richting van, die [aangever] te draaien en (vervolgens) – die [aangever] op (zeer) korte afstand in het gezicht te blazen (terwijl zij, verdachte, haar mond niet afgeschermd hield) ten gevolge waarvan speekseldruppels op/tegen de mond, althans in het gezicht, van die [aangever] terechtkwamen en (daarbij) dreigend de woorden toe te voegen “corona”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv opgenomen, bewijsmiddelen:
“1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende –zakelijk weergegeven –als verklaring van aangever [aangever] :
Op 7 mei 2020 waren wij, handhavers [aangever] en [betrokkene] , belast met de handhaving.
Wij klopten aan op de [a-straat 1] te [plaats] en zagen dat er een vrouw opendeed.
Ik hoorde de vrouw zeggen: "kankerlijer, dikzak!".
Toen ik weer wilde vertrekken, hoorde ik de vrouw weer roepen met “kankerlijer” en "dikzak” in de richting van mij.
Hierop ben ik naar de vrouw toe gelopen welke nu bij de voordeur stond. Ik pakte haar bij haar bovenarm vast, en deelde haar mee dat ze aangehouden was.
Ik zag hierna dat mevrouw haar gezicht in de richting van mijn hoofd draaide. Ik hoorde en voelde dat zij met enige kracht in mijn gezicht blies. Ik voelde hierbij meerdere spetters in mijn gezicht komen. Hierop hoorde ik de vrouw zeggen: "corona!" Hierna zag ik dat de vrouw haar gezicht van mij afwendde de andere kant op.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –als bevindingen van verbalisanten:
(…) Ik, verbalisant [aangever] , toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente [plaats] met BOA- [nummer] bevond mij samen met collega [betrokkene] in de [a-straat 1] ter hoogte van [perceelnummer 1] te [plaats] . Wij waren in uniform gekleed en belast met een surveillance door de wijken.
Omstreeks 18:30 uur zag ik, [aangever] , en mijn collega [betrokkene] , op de [a-straat 1] ter hoogte van [perceelnummer 1] een witte Renault Megane staan met kenteken [kenteken] . Ik zag in dit voertuig een gehandicaptenparkeerkaart liggen met een blauwe parkeerschijf die het tijdstip 18:30 uur aanwees. Ik zag op kentekenhouder dat de eigenaar van het voertuig op [perceelnummer 1] woont. Ik, [aangever] , klopte aan bij [perceelnummer 1] en zag dat er 2 vrouwen in de deuropening kwamen staan. Ik, [aangever] , vertelde dat ik een controle op de gehandicaptenparkeerkaart wilde doen. Ik, [aangever] , hoorde één van de vrouwen zeggen dat zij de gehandicaptenparkeerkaart voor mij wilde pakken. Hierop overhandigde de vrouw mij de gehandicaptenparkeerkaart die in het voertuig lag. Ik, [aangever] , zag dat de gehandicaptenparkeerkaart is uitgegeven aan een manspersoon die ik ter plaatse niet heb gezien. Ik, [aangever] , vroeg de vrouw waar de manspersoon was. Ik, [aangever] , hoorde de vrouw hierop antwoorden: "Die zit bij de kapper". Ik, [aangever] , vertelde de vrouw dat ik dit ongeloofwaardig vond omdat alle kappers gesloten horen te zijn. De vrouw vertelde hierop dat zij niet mee wenste te werken aan mijn vragen.
Ik, [aangever] , stelde de vrouw alsnog aanvullende vragen over de juistheid van de gehandicaptenparkeerkaart en de plaats waar de houder van de gehandicaptenparkeerkaart zou zijn. Ik, [aangever] , hoorde de vrouw hierna in mijn richting beledigingen uiten. Dit waren de volgende beledigingen: "kankerlijer, stumper, dikzak". Ik, [betrokkene] , heb deze beledigingen ook gehoord. Ik, [aangever] , vertelde de vrouw dat zij dergelijke uitingen niet naar mij moet uiten.
Hierop ben ik, [aangever] , opnieuw met mevrouw in gesprek gegaan over de gehandicaptenparkeerkaart. Ik, [aangever] , hoorde de vrouw hierop antwoorden dat zij opnieuw niet met mij in gesprek wilde gaan over de situatie en dat ik de regels niet zou kennen. Ik, [aangever] , vertelde de vrouw dat ik de kaart in beslag zou nemen ter onderzoek als zij niet zou meewerken aan mijn vragen. Ik, [aangever] , zag dat de vrouw dichter bij mij kwam en voelde dat zij de gehandicaptenparkeerkaart uit mijn handen trok. Hierop heb ik de vrouw een fiscale naheffing aangezegd voor het parkeren zonder geldig parkeerrecht.
Nadat ik klaar was met het uitschrijven van de fiscale naheffing wilde ik weer vertrekken. Ik, [aangever] , wilde samen met mijn collega instappen. Terwijl ik, [aangever] , instapte, hoorde ik de vrouw opnieuw beledigingen naar mij uiten. Dit waren de volgende beledigingen: "kankerlijer, dikzak". Ik, [aangever] , ben hierop naar de vrouw gelopen en pakte de vrouw bij haar linkerbovenarm vast. Ik, [aangever] , hield de vrouw direct op heterdaad aan voor de beledigingen die zij deed.
Ik, [aangever] , trok de verdachte weg, zodat zij niet de woning in kon vluchten. Ik, [aangever] , kwam vervolgens in een worsteling terecht met de verdachte. Ik had de verdachte nog steeds vast bij haar linkerbovenarm.
Ik, [aangever] , zag dat verdachte haar hoofd naar mij toe draaide. Ik hoorde en voelde dat de verdachte met enige kracht in mijn gezicht blies. Ik, [aangever] , voelde hierbij meerdere spetters op mijn gezicht. Deze kwamen bij mijn mond terecht. Ik, [aangever] , hoorde de verdachte hierna direct zeggen: "corona". Ik, [aangever] , hoorde verdachte dit tegen mij met luide stem zeggen. Hierna draaide de verdachte haar gezicht weer een andere kant op.
Ik, [betrokkene] , heb gezien dat mijn collega [aangever] de verdachte nog steeds vasthad. Ik, [betrokkene] , heb ook gehoord en gezien dat de verdachte bij mijn collega in het gezicht blies. Ik, [betrokkene] , hoorde haar hierop, zeggen: "corona". Ik, [betrokkene] , hoorde de verdachte dit met luide stem zeggen.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –als bevindingen van verbalisant:
Op 7 mei 2020 werd [verdachte] aangehouden op verdenking van het beledigen en bedreigen van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente [plaats] . De dochter van verdachte had de aanhouding gefilmd met haar telefoon. Op voornoemde datum werd deze telefoon door de politie in beslag genomen voor nader onderzoek. Ik zag in het mapje video’s een filmopname van het voornoemde incident. Ik opende deze filmopname en zag het volgende.
Ik zag dat [verdachte] door een mannelijke handhaver in uniform bij haar arm vast werd gehouden.
Ik hoor dat verdachte tegen [aangever] zegt dat hij een zielig mannetje is.
Ik hoor vervolgens nog een stem van een vrouw die ik hoor zeggen dat de handhavers zich niet aan de 1,5-meter-afstand-regel houden en dat ze dit wel moeten doen. Ik hoor vrijwel direct daarop dat verdachte zegt "corona”.
Ik hoor dat [aangever] hier direct op reageert en zegt dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan poging zware mishandeling.
4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende –zakelijk weergegeven –als verklaring van verdachte:
Ik was vandaag, 7 mei 2020, op bezoek aan de [a-straat 1] in [plaats] .
De mannelijke controleur pakte mij vast. Ik weet nog wel dat ik die man ‘dikzak' heb genoemd. Ik heb mijn stem verheft.
5.
Deeigen waarneming van het hof van camerabeelden, gemaakt door de dochter van verdachte met een mobiele telefoon ten tijde van het incident op 7 mei 2020, afgespeeld en getoond tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 mei 2022.
Op de terechtzitting in hoger beroep heeft het hof onder meer waargenomen dat verdachte het woord "corona" zegt en dat [aangever] daaropvolgend zegt: “dit is een poging zware mishandeling” en “je bent aangehouden”.”
2.4
Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde bedreiging de volgende bewijsoverweging opgenomen:

Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Verweren verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde vrij te spreken, omdat het blazen niet heeft plaatsgehad en de woorden “Hier, corona” niet zijn gezegd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde vrij te spreken omdat onder de gegeven omstandigheden niet gesproken kan worden van een bedreiging met een misdrijf zoals bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Als verdachte al heeft geblazen, voegt dit blazen gezien de geringe afstand tussen verdachte en de verbalisant weinig toe.
(…)
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
In onderhavige zaak bevinden zich beelden in het dossier, welke beelden zijn beschreven in een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] d.d. 8 mei 2020. Het hof heeft door eigen waarneming vastgesteld dat hetgeen in genoemd proces-verbaal van bevindingen is genoteerd overeenkomt met de beelden (met geluid). Hierbij is met name van belang dat op basis van de beelden kan worden vastgesteld dat verdachte het woord “corona” heeft gebruikt, en dat direct daarop [aangever] reageert door te zeggen dat er sprake is van een “poging zware mishandeling”. De zinsnede “hier, corona” wordt op de beelden niet gehoord en ook is niet helder of verdachte [aangever] in het gezicht heeft geblazen, nu de camera op dat moment niet was gericht op verdachte en [aangever] . Desalniettemin acht het hof gelet op hetgeen wordt gehoord op de beelden, alsmede de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door verbalisanten [aangever] en [betrokkene] op 7 mei 2020, voldoende aannemelijk dat verdachte [aangever] in het gezicht heeft geblazen onder toevoeging van het woord “corona”.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was reeds algemeen bekend dat het virus de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kan aantasten en dat een aanzienlijk aantal mensen niet (volledig) herstelde van het virus. Het nieuws werd ten tijde van de ten laste gelegde gedraging gedomineerd door berichten over deze mogelijke gevolgen van het COVID-19-virus. Het hof is van oordeel dat deze gevolgen dan ook van algemene bekendheid kunnen worden geacht. Ook was reeds algemeen bekend dat het virus onder meer tussen personen kan worden overgedragen door middel van speeksel.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook bij de aangever [aangever] , door het blazen door verdachte in zijn gezicht, in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop – minst genomen in voorwaardelijke zin – ook was gericht.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2022
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman voert het woord:
(…). Het gaat vooral om wat je kunt horen op de beelden, niet wat je kunt zien.
De oudste raadsheer deelt mede dat het een idee is om in dat geval de beelden nog een keer te zien en met name te luisteren naar hetgeen wordt gezegd.
De raadsman heeft de beelden paraat op zijn iPad met geluid. De raadsman speelt de beelden af. De raadsman start de beelden op minuut 3.00. Dat is dertig tot veertig seconden voor het ‘moment suprême’.
De oudste raadsheer geeft aan dat zij drie vrouwenstemmen hoort.
De raadsman voert het woord:
Ik hoor twee vrouwenstemmen. De stem van de buurvrouw, de stem van verdachte en daarnaast de stem van de BOA.
De voorzitter deelt mede dat je zo nu en dan ook de dochter van verdachte er tussendoor hoort.
De advocaat-generaal voert het woord:
Dit geluid is veel beter dan waartoe ik de mogelijkheid had om de beelden te bekijken. Ik meen zelfs een "pff"-geluid te horen.
De raadsman speelt de beelden nogmaals af op zijn iPad.
De voorzitter deelt mede dat zij nu twee keer "corona" hoort, een keer hard en een keer zacht.
De raadsman speelt wederom de beelden af.
De oudste raadsheer deelt mede dat zij één keer "corona” hoort en dat zij een "pff"-geluid daarvoor hoort.
De advocaat-generaal voert het woord:
Dat is ook wat ik hoor.
De raadsman voert het woord:
Dan zou ik willen voorstellen om het nog een keer te laten horen, want je hoort meer van dit soort bijgeluiden. Het geluid is onvoldoende specifiek om het op die manier te interpreteren. Soortgelijke geluiden zijn vaker dan eens te horen.
De advocaat-generaal voert het woord:
Ik snap wat de raadsman zegt, maar dat kan bijvoorbeeld ook de wind zijn die je door de telefoonopname hoort. Het geluid vlak voor het 'moment suprême’ vind ik een ander geluid.
De voorzitter deelt mede dat de beelden nog één keer zullen worden afgespeeld, specifiek om naar de bijgeluiden te luisteren.
De raadsman speelt wederom de beelden af.
De voorzitter deelt mede als eigen waarneming van het hof dat te horen is dat verdachte het woord "corona“ zegt en dat [aangever] daarop volgend zegt: "'dit is een poging zware mishandeling" en "je bent aangehouden".
De raadsman voert het woord:
Dat klopt.”
Het juridisch kader
2.6
Of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn, kan in cassatie niet worden onderzocht. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [2]
De bespreking van het eerste middel
2.7
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde bedreiging met zware mishandeling en valt blijkens de toelichting daarop uiteen in twee deelklachten. In de
eerste deelklachtwordt aangevoerd dat het hof – anders dan het hof bewezen heeft verklaard – uit de bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat de verdachte haar mond niet afgeschermd hield. In de
tweede deelklachtwordt aangevoerd dat – nu blijkens de bewijsvoering van het hof in het midden is gebleven of de verdachte middels het dragen van een mondkapje haar mond afgeschermd hield, waarmee zij beoogde te voorkomen dat haar speeksel werd verspreid – het oordeel van het hof dat de verdachte door het blazen in het gezicht van [aangever] (voorwaardelijk) opzet had op het doen ontstaan van de redelijke vrees bij [aangever] dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, ontoereikend is gemotiveerd. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.8
Over beide deelklachten, en daarmee het middel, kan ik kort zijn. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, nadat zij door [aangever] is aangehouden op verdenking van belediging, haar hoofd naar [aangever] toe heeft gedraaid en met enige kracht in zijn gezicht heeft geblazen, waarna [aangever]
meerdere spetters op zijn mond, althans in zijn gezicht heeft gevoeld. Daaruit heeft het hof kennelijk de
feitelijkeconclusie getrokken dat de verdachte ten tijde van het blazen in het gezicht van [aangever] niet haar mond afgeschermd hield (middels het dragen van een mondkapje). Die feitelijke conclusie acht ik, gelet op de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat (i) de gebezigde bewijsmiddelen geen aanwijzingen bevatten dat de verdachte tijdens de verweten gedraging haar mond (middels het dragen van een mondkapje) hield afgeschermd, (ii) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2022 op die terechtzitting de videobeelden met geluid van (een deel van) het incident viermaal zijn bekeken en beluisterd door het hof, de advocaat-generaal bij het hof en de raadsman van de verdachte, maar geen van hen heeft opgemerkt dat de verdachte (middels het dragen van een mondkapje) haar mond hield afgeschermd en (iii) door of namens de verdachte niet het verweer is gevoerd dat zij (middels het dragen van een mondkapje) haar mond hield afgeschermd.
2.9
Het eerste middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat “het hof op onjuiste, althans onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden heeft geoordeeld dat benadeelde partij [aangever] ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde immateriële schade heeft geleden en/of de vordering benadeelde partij heeft toegewezen en (in het verlengde daarvan) een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.”
3.2
De bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof heb ik hiervoor weergegeven onder de randnrs. 2.2-2.4.
De vordering van de benadeelde partij
3.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat door de benadeelde partij [aangever] op 8 juli 2020 is ondertekend en in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte is ingediend. Verzocht wordt om vergoeding van € 500,00 aan immateriële schade als gevolg van de “geestelijke gevolgen door bedreiging en belediging”.
3.4
Het bij het formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ gevoegde ‘Schade-onderbouwingsformulier’ houdt het volgende in (met weglating van voetnoot):
“Delict Feit 1: art. 285 lid 1 Sr.
Feit 2: art. 266 lid 1 Sr.
(…)
Korte situatieschets
Benadeelde is tijdens zijn werk als toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar bedreigd en beledigd door verdachte. Hierdoor is immateriële schade ontstaan bij benadeelde.
(…)
Psychische gevolgen
Toen benadeelde de speekseldruppels op zijn gezicht voelde, schrok benadeelde. Hij vroeg zich af hoe te handelen omdat hij in een risicogroep zit en hij een contactberoep heeft. Hij voelde direct een enorme onzekerheid en een (…) verantwoordelijkheid [voor] het beschermen van zichzelf, zijn familie en zijn collega’s.
Omdat het testen op corona in die tijd nog een 'gedoe' was, werd hem geadviseerd om zijn gezondheid met name tijdens de incubatietijd van twee weken goed in de gaten te houden.
Benadeelde heeft contact opgenomen met zijn gezinsleden en overlegd of hij thuis kon komen. In overleg is besloten toch naar huis te gaan, maar goed op de anderhalve meter afstand te letten.
Omdat gezinsleden van benadeelde ook in een risicogroep zitten, voelde benadeelde zich extra verantwoordelijk naar zijn gezinsleden toe. Dit maakte benadeelde niet alleen onzeker over elk pijntje dat hij voelde, maar ook alert en waakzaam.
De eerste twee nachten na de incidenten heeft benadeelde niet geslapen; hij maalde en dacht terug aan de gebeurtenissen. Hij piekerde over hoe [het] verder moest als hij inderdaad besmet zou raken en wat dit voor (…) gevolgen zou hebben voor zijn omgeving. Door het slaaptekort had benadeelde de eerste dagen concentratieproblemen op zijn werk en was hij kortaf naar collega’s.
Op zijn werk moest benadeelde zijn werk soms anders indelen; met een collega in de auto zijn werk uitoefenen had geen voorkeur meer, dus besloot benadeelde vaker te fietsen. Deze aanpassingen waren voor benadeelde telkens weer een confrontatie met de bedreiging en belediging. Hij baalde ervan dat hij het werk door toedoen van verdachte anders moest uitvoeren.
Benadeelde voelde zich gekwetst door de beledigingen van verdachte. Vooral omdat er omstanders bij stonden die het allemaal hoorden en zagen gebeuren. Benadeelde voelde zich voor schut staan. Hij ervaarde dat zijn eer werd aangetast.
Vanaf de derde week na het incident gaat het beter met benadeelde. Wat hij hieraan heeft overgehouden is dat hij nu wat afstandelijker en argwanender zijn werk uitvoert. Hij wil zulke nare incidenten te allen tijde voorkomen, voor zijn eigen welzijn maar ook voor zijn collega's en familieleden.
(…)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub a BW wordt gesproken over '
het oogmerk zodanig nadeel toebrengen'. Verdachte had met het uiten van de bedreiging immers het oogmerk om benadeelde vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij ('De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging', TPWS 2019/101, p. 260-261). Hierin wordt betoogd dat voor bedreiging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard, ook het oogmerk om nadeel toe te brengen van artikel 6:106 sub a BW kan worden bewezen (…).
In het bijzonder wijst benadeelde op ECLI:NL:RBUTR:2011:BP2915, ECLI:NL:RBAMS:2016:3644, ECLI:NL:GHAMS:2018:871, (r.o. 8.2 in) ECLI:NL:RBAMS:2020:689 en (r.o. 8.4.4 in) ECLI:NL:RBOVE:2020:1943 waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij bedreiging, op basis van het oogmerkcriterium van art. 6:106 sub a BW kan worden toegewezen.
Hoogte immateriële schadevergoeding
De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt verwezen naar onderstaande uitspraak/uitspraken.
Rechtbank Den Haag, 20-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2766.
De smartengeldvergoeding in deze zaak bedraagt € 350,00.
Verdachte heeft op korte afstand in het gezicht van opsporingsambtenaren gehoest en daarbij gezegd: "Ik heb corona, nu jullie ook ".
Gerechtshof Amsterdam, 12 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1659
De smartengeldvergoeding in deze zaak bedraagt € 350,00.
De verdachte heeft van dichtbij in de richting van de benadeelde partij gehoest en daarbij gezegd dat hij corona had. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij daardoor bang was voor de gevolgen voor hemzelf en degene met wie hij samenwoont, die in de risicogroep valt. Omdat de benadeelde partij geen symptomen had, kon hij niet worden getest, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij tot het einde van de incubatietijd van het virus in onzekerheid heeft geleefd. Ook tijdens het uitoefenen van zijn werk (handhaver bij de gemeente) had en heeft de bedreiging een grote invloed op zijn gedrag en handelwijze.
Overeenkomstig [de] aangehaalde zaken is (…) onderhavige benadeelde tijdens de uitoefening van zijn werk als BOA (…) bedreigd door verdachte. Ook onderhavige benadeelde heeft weken in onzekerheid geleefd. Een verschil met aangehaalde zaak is dat onderhavige benadeelde niet in zijn gezicht werd gehoest, maar geblazen. Een ander verschil is dat benadeelde ten overstaan van collega en omstanders ook werd beledigd door verdachte, waardoor hij zich aangetast voelde in zijn eer en schaamtegevoelens heeft ervaren. Het incident had een behoorlijke impact op benadeelde en daarom is het gerechtvaardigd om het smartengeld te verhogen naar € 500,00.
3.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2022 heeft de raadsman van de verdachte op die terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

Civiele vordering: conform vonnis (n.-o. i.v.m. vrijspraak bedreiging). Subsidiair noem ik dat het gevorderde bedrag me hoog voorkomt. Ik verwijs als voorbeeld naar een uitspraak van het hof Amsterdam waarin voor het samenstel van bedreiging en belediging van opsporingsambtenaren (incl. spugen) bedragen zijn toegewezen van 150 tot 200 euro. [Voetnoot: ECLI:NL:GHAMS:2019:4966] Mocht u anders dan ik de bedreiging wel bewezen vinden, dan ben ik van mening dat er ten hoogste 150 euro kan worden toegewezen. Het meerdere betwist ik.”
3.6
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij van € 500,00 als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, en heeft aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag opgelegd. Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen:

Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,-, ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
Het juridisch kader
3.7
Bij de beoordeling van het tweede middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
-
Art. 6:95 lid 1 BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
-
Art. 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
3.8
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van (…) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
(…)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
De bespreking van het tweede middel
3.9
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schadevergoeding kennelijk heeft toegewezen op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW, dat wil zeggen het derde daarin genoemde geval ‘op andere wijze’. Volgens de steller van het middel is dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, in het bijzonder of deze met zich brengen dat bij de benadeelde partij sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. De benadeelde partij heeft in de toelichting op de vordering daarover wel informatie aangedragen, maar het hof heeft dienaangaande niets vastgesteld.
3.1
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat de vordering namens de verdachte (gemotiveerd) is betwist, is dat oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden de toewijzing van de vordering berust. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr niet in stand kan blijven. [3]
3.11
Het tweede middel slaagt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat “het recht (waaronder het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in de artikelen 14 lid 3 onder c IVBPR en 6 lid 1 EVRM) is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof de stukken niet tijdig aan de Hoge Raad heeft ingezonden.”
De bespreking van het derde middel
4.2
Namens de verdachte is op 31 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 januari 2024 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden, die geldt in zaken waarin de verdachte niet in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of niet het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, met ruim 11 maanden overschreden. [4] Ik merk op dat inmiddels ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. [5] Daarbij komt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook om die reden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Dit een en ander dient te leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt. [6]
4.3
Het derde middel slaagt.

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel faalt. Nu de verdachte door de rechtbank is vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en de bewezenverklaring daarvan, ligt afdoening met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging ten aanzien van het eerste middel niet in de rede. [7] Het tweede en het derde middel slagen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot:
 vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
 vermindering van de opgelegde taakstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf;
 terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde de zaak enkel ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel opnieuw te berechten en af te doen, en
 tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. [8]
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie van de belediging luidt: “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.”
2.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3 en HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
3.Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.Een geval waarin door de Hoge Raad niet wordt overgegaan tot vermindering van de opgelegde straf als bedoeld in HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,
7.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
8.Vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1782, rov. 5 en HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:764, rov. 7.