ECLI:NL:HR:2024:764

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
22/00469
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afpersing, diefstal met valse sleutel, mishandeling en bedreiging met misdrijf tegen leven gericht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor afpersing, diefstal met valse sleutel, mishandeling en bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld, waarbij het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover het gericht was tegen de ontnemingsmaatregel. De Hoge Raad oordeelde dat een uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen deel uitmaakt van de uitspraak in de strafzaak, waardoor het cassatieberoep in dat opzicht niet kon worden behandeld.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de toewijzing van de immateriële schadevergoeding van € 1.000 aan de benadeelde partij vernietigd. Het hof had deze schadevergoeding toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad benadrukte dat uit de overwegingen van het hof niet kon worden afgeleid op welke grond de toewijzing was gebaseerd, wat leidde tot de conclusie dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in stand kon blijven.

Ten aanzien van de materiële schadevergoeding oordeelde de Hoge Raad dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 14.254,24 was aangetoond, maar dat het beroep op verrekening door de verdachte niet in de weg stond aan de toewijsbaarheid van de schadevordering. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de immateriële schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. De redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar de Hoge Raad verbond hier geen rechtsgevolg aan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00469
Datum18 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 februari 2022, nummer 22-003090-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Römelingh, advocaat in ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar alleen voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep naar aanleiding van het eerste cassatiemiddel
Een uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) maakt geen deel uit van de uitspraak in de strafzaak. De Hoge Raad kan daarom in deze strafzaak het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen voor zover dit volgens de daarvan opgemaakte akte is gericht tegen “alle door het gerechtshof genomen beslissingen ten aanzien van de ontnemingsmaatregel”. Het eerste cassatiemiddel blijft daarom onbesproken.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij [benadeelde] gevorderde immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 september 2018 te [plaats] en/of in [plaats] , althans in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot de afgifte van de bankpas met bijbehorende pincode toebehorende aan die [benadeelde] , welke bedreiging met geweld bestond uit het verzenden van tekstberichten aan die [benadeelde] met daarin in het Pools teksten als: “Ik zou jou, rund, hiervoor moeten doodslaan. Er zou 313 euro worden uitbetaald... Kus m’n reet. Jij geeft mij de bankpas terug. Want ik sla jou dood.” en “Ik sla jou dood hoer voor alle problemen die jij mij hebt bezorgd. Door wat jij mij in december 2016 hebt aangedaan, verloor ik door jouw toedoen mijn werk en moet ik nu 4200 terugbetalen... Jij geile hoer daar kom jij niet mee weg.” en die [benadeelde] de volgende woorden toe te voegen: “Dan maak ik je af verdomme en daarmee uit!!! Ik zal je op je bek slaan en helemaal uitpersen!!!” en “Het wordt betaald en daarmee uit. Ik kan het jou garanderen, dat als je moeilijk blijft doen, dan zal het slecht eindigen, dit zeg ik tegen jou.”;
en
hij meerdere malen in de periode van 1 november 2015 tot en met 06 september 2018 te [plaats] althans in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag toebehorende aan [benadeelde] zulks na dat weg te nemen geldbedrag onder zijn bereik te hebben gebracht door gebruik te maken van de inloggegevens van de bankrekeningen van die [benadeelde] en/of van de bankpas met bijbehorende pincode van die [benadeelde] , tot welke gegevens hij niet gerechtigd was;
2.
hij op 12 mei 2018 te [plaats] , [benadeelde] heeft mishandeld door haar te slaan tegen haar hoofd en haar buik;
3.
hij op 12 mei 2018 te [plaats] , [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen “Ik ga je dood maken”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een schadeonderbouwingsformulier van de benadeelde partij. Dit formulier houdt onder meer in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
Ten gevolge van de mishandeling heeft benadeelde fysiek letsel opgelopen. Zij heeft meerdere vuistslagen gehad tegen haar hoofd en lichaam. Door de vuistslagen tegen haar hoofd is zij gewond geraakt. Zij had een gat in haar hoofd, dat enorm heeft gebloed.
(...)
Na het voorval is benadeelde op haar bed gaan liggen en heeft vervolgens haar bewustzijn verloren. Zij kon zich vanaf het moment dat ze ging liggen op haar bed tot de volgende ochtend niets meer herinneren.
Ten gevolge van helse hoofdpijnen door de verwonding aan haar hoofd, heeft benadeelde drie dagen op bed gelegen en heeft zij drie dagen niet kunnen werken. Benadeelde heeft een maand pijnstillers moeten slikken om de hoofdpijn te bestrijden.
Psychische gevolgen
Benadeelde heeft van het voorval psychische klachten ondervonden. Zij heeft verdachte 20 jaar geleden via haar moeder leren kennen. Zij hebben een tijd met elkaar samengewoond en zij vindt het onbegrijpelijk dat verdachte haar dit heeft aangedaan.
Benadeelde is veel bezig met het voorval. Op elk moment van de dag verwacht zij een actie van verdachte. Zij voelt zich onveilig. Of zij nou thuis is, op haar werk of op straat; zij is voortdurend bang dat verdachte opduikt.
Verdachte vroeg benadeelde altijd om geld. Hij belde haar op of stuurde haar tekstberichten om haar om geld te vragen. Zij wilde ’s nachts de oproepen van verdachte niet beantwoorden, maar als zij dat niet deed verscheen hij de volgende ochtend bij haar woning of op haar werk. Als zij haar telefoon niet opnam, kon zij niet slapen. Zij liep de hele nacht te piekeren over wat er de volgende dag zou gebeuren.
Verdachte dreigde de huurbaas en werkgever van benadeelde te vertellen dat zij een crimineel was en niet te vertrouwen was. Daardoor vreesde zij dat haar huurbaas haar uit haar woning zou zetten en haar werkgever haar zou ontslaan. Verdachte verscheen met enige regelmaat op haar werk als hij geld van benadeelde wilde hebben. Het pand waar benadeelde werkte, was toegankelijk voor het publiek. Als verdachte daar verscheen dan ging zij zo snel mogelijk naar hem toe, zodat haar collega’s niet te weten zouden komen wat er speelde. Zij deed dat uit angst haar baan te verliezen.
Benadeelde voelt zich somber en ellendig doordat verdachte haar had bestolen. Hij heeft haar toekomstplannen gefrustreerd en zichzelf ten koste van haar bevoordeeld. Zij heeft de afgelopen jaren hard gewerkt in de tuinbouw. Met haar spaargeld wilde zij terug naar haar land van herkomst en daar een appartement kopen. Dat kan niet meer en dat maakt haar boos.
Tot op heden maakt benadeelde zich zorgen over haar veiligheid. Zij is bang dat verdachte het hier niet bij zal laten, omdat zij aangifte tegen hem deed. Door wat benadeelde met verdachte heeft meegemaakt en de agressie die hij tentoonspreidde, is zij bang dat hij haar van haar leven zal beroven.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Vordering benadeelde partij
(...)
Immateriële schade
De verdediging stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van het immateriële deel de vordering van de benadeelde partij eveneens behoort te worden afgewezen.
Ten eerste blijkt niet dat er sprake is van (blijvend) letsel.
Ten tweede blijkt niet dat er sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld.
Ten derde blijkt niet dat de benadeelde partij zich voor haar psychische klachten onder behandeling heeft gesteld.
Ten vierde wekt de toelichting de indruk dat zaken door elkaar lopen. Is de benadeelde partij teleurgesteld in de verdachte? Meent de benadeelde partij dat er sprake was van een verbroken relationele relatie? Is de benadeelde partij boos dat de verdachte spaargeld van haar afhandig zou hebben gemaakt?
De relatie tussen eventueel bewezenverklaarde feiten en de beweerdelijke schade ontbreekt of lijkt te ontbreken.
Het verlies van een (groot) geldbedrag levert nog geen aantasting in de persoon op.
Ten vijfde komt de vordering van de benadeelde partij ook niet redelijk voor.”
3.2.4
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.600,00. (...)
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich naar maatstaven van billijkheid voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.4
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.000, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat deze vordering namens de verdachte gemotiveerd is betwist, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij [benadeelde] gevorderde materiële schadevergoeding.
4.2
Het hof heeft over de gevorderde materiële schade van de benadeelde partij overwogen:
“Als gevolg van geleden materiële schade door het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde wordt vergoeding van € 16.704,24 gevorderd. (...)
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.254,24 (de optelsom van € 8.952,24 + € 5.162 + € 140,-) aan materiële schade is geleden. Het hof heeft de hoogte van dit bedrag reeds bij nadere bewijsoverwegingen vastgesteld. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De overige gevorderde materiële schade zal het hof bij gebrek aan voldoende onderbouwing daarvan afwijzen. Anders dan de rechtbank heeft het hof niet een bedrag van € 726,17 in mindering gebracht op de materiële schadevordering van de benadeelde partij, nu onvoldoende vaststaand is gebleken wat de grondslag was voor de overboeking van dit bedrag door de verdachte aan de benadeelde partij.
Ten aanzien van het namens de verdachte gedane beroep op verrekening geldt het volgende.
Bij pleidooi is aangevoerd dat de benadeelde partij aan de verdachte een bedrag is verschuldigd van in totaal tenminste € 17.670,58 (bestaande uit € 11.750,00 aan “huur met bijkomende leveringen en diensten” en € 5.920,58 aan “gefactureerde werkzaamheden door KwB-NET-techniek dan wel FlexTechniek”). De raadsman doet een beroep op verrekening en stelt dat de materiële schadevordering om die reden moet worden afgewezen; hetgeen de benadeelde partij aan de verdachte is verschuldigd, overstijgt de omvang van haar schadevordering, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van het hof staat het beroep op verrekening de toewijsbaarheid van de schadevordering niet in de weg. De gegrondheid van dit verweer is – mede gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de benadeelde partij – immers niet op eenvoudige wijze vast te stellen, met verwijzing naar artikel 6:136 BW.”
4.3
Artikel 6:100 BW luidt:
“Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.”
4.4
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaarde feiten de benadeelde partij naast schade ook voordeel hebben opgeleverd dat op grond van artikel 6:100 BW bij de schadevaststelling in aanmerking moet worden genomen, faalt het omdat het miskent dat gesteld noch gebleken is dat tussen de bewezenverklaarde feiten en de door de verdachte gepretendeerde aanspraak op huurtermijnen en bijkomende kosten, het door artikel 6:100 BW vereiste verband bestaat.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen “alle door het gerechtshof genomen beslissingen ten aanzien van de ontnemingsmaatregel”;
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2024.