ECLI:NL:GHAMS:2020:1659

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
23-001041-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging door hoesten en 'I have corona' te zeggen met zware mishandeling als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Polen, werd beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling door op 7 april 2020 in Amsterdam een handhaver te bedreigen door in zijn richting te hoesten en te zeggen 'I have corona'. De politierechter had de verdachte eerder vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar het hof oordeelde dat de bedreiging met het coronavirus, gezien de huidige pandemie, een ernstige zaak is die redelijke vrees voor zwaar lichamelijk letsel kan opwekken. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor de vrijspraak van de andere feiten, maar oordeelde dat de bedreiging met zware mishandeling bewezen was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken. Het hof wees ook een schadevergoeding van €350 toe aan de benadeelde partij, die als gevolg van de bedreiging immateriële schade had geleden. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een onacceptabele bedreiging in een tijd van pandemie, wat de ernst van de zaak vergrootte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001041-20
datum uitspraak: 12 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 april 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-095126-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
adres: [adres],
uit anderen hoofde gedetineerd te Detentiecentrum Rotterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder 1 en 2 is ten laste gelegd. De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld en dit is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, ten laste gelegd dat:
3.
hij op of omstreeks 7 april 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, [benadeelde] (zijnde senior handhaver E en handhaver bij de gemeente Amsterdam) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (zulks terwijl hij, verdachte met zijn gezicht op korte afstand stond van voornoemde [benadeelde]) een of meermalen te hoesten en/of te spugen en/of te rochelen in de richting van en/of tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde] en/of daarbij te zeggen;" I have corona", althans woorden van gelijke aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere overwegingen en tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. Volgens de raadsman zijn niet alle ontlastende bewijsstukken beschikbaar, nu de objectiverende beelden ontbreken. Voorts zijn het bevel inverzekeringstelling, het bevel bewaring en het proces-verbaal althans het vonnis waartegen wordt opgekomen niet schriftelijk vertaald, hetgeen in strijd is met de Richtlijn 2010/64/EU. Ten slotte heeft de verdachte nooit onder vier ogen met een advocaat gesproken, hetgeen in strijd moet worden geacht met Richtlijn 2013/48/EU. Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Eventueel kunnen over deze kwestie prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het hof begrijpt stelt de raadsman dat sprake is geweest van (onherstelbare) vormverzuimen, die moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ten aanzien van de onderscheidene gronden die de raadsman daartoe aanvoert, wordt het volgende overwogen.
Ontlastende bewijsstukken
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat bij navraag door de politie is gebleken dat van het incident geen camerabeelden zijn. Gelet hierop en bij het ontbreken van concrete aanwijzingen die - niettegenstaande deze mededeling van de advocaat-generaal - er op duiden dat er wel beelden van het incident bestaan, is het hof van oordeel dat de stelling van de raadsman, dat niet alle ontlastende bewijsstukken beschikbaar zijn, feitelijke grondslag ontbeert.
Vertaling gerechtelijke stukken
De Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), hierna te noemen De Richtlijn 2010/64/EU is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving in het bijzonder voor wat betreft de vertaling van stukken, voor zover thans van belang, in de artikelen 32a, 59, 78, 260 en 365 Sv.
Artikel 32a, eerste en tweede lid, Sv luidt:
De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken processtukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan en die hij noodzakelijk acht voor zijn verdediging geheel of gedeeltelijk schriftelijk te laten vertalen in een voor hem begrijpelijke taal. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan, omschrijft zo duidelijk mogelijk de processtukken of gedeelten daarvan waarop het verzoek betrekking heeft en is met redenen omkleed.
Tijdens het voorbereidend onderzoek wordt het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gericht aan de officier van justitie; tijdens het onderzoek ter terechtzitting wordt het verzoek gericht aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd.
Artikel 59, zevende lid, Sv, betreffende het bevel tot inverzekeringstelling, luidt:
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 78, zesde lid, Sv, betreffende het bevel tot voorlopige hechtenis, luidt:
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de geldigheidsduur van het bevel.
Artikel 260, vijfde lid, Sv luidt:
Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.
Artikel 365, zesde lid, Sv luidt:
De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van:
a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid, voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel 366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het vonnis is gedaan.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen vertaling van het bevel inverzekeringstelling of het bevel bewaring bevindt, maar wel een vertaling van het bevel gevangenhouding en de dagvaarding. Verder is van belang dat de verdachte blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting bij de uitspraak van het vonnis van de politierechter aanwezig was en dat hij gedurende de gehele procedure werd bijgestaan door een tolk.
De raadsman heeft op 29 mei 2020, de datum waarop de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is behandeld, voor het eerst verzocht om een vertaling van bepaalde stukken. De raadsman heeft die dag om 9:47 uur een e-mailbericht gericht aan het e-mailadres
[emailadres]met de tekst:

Kunt u zorg dragen voor vertaling van p-v van bevindingen PL1300-2020071382-4 en dito-6 en p-v verhoor bij de rechter-commissaris, 9 april 2020, nr 20-003577? Er is haast bij, de zittig is vandaag om 11:00 uur.
De raadsman heeft aldus minder dan anderhalf uur vóór aanvang van de zitting in hoger beroep een verzoek gedaan om vertaling van bedoelde stukken. Dat verzoek was bovendien niet gericht aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd, maar aan het openbaar ministerie. Ter terechtzitting heeft de raadsman ten aanzien van het tijdstip waarop hij dit verzoek heeft gedaan, zijn verzoek beschreven als ‘een soort overval’, waarvan hij zich kon voorstellen dat dit buiten de goede procesorde viel. Ter zitting bleek dat de gevraagde stukken niet in vertaling beschikbaar waren. De raadsman heeft daarin geen aanleiding gezien om aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak te verzoeken.
Het verweer dat het bevel inverzekeringstelling, het bevel bewaring en het vonnis niet zijn vertaald, is eerst op de zitting in hoger beroep zelf gevoerd.
Het hof is van oordeel dat het ontbreken van een vertaling van het bevel inverzekeringstelling en het bevel bewaring een (in beginsel herstelbaar) vormverzuim betreft. Het betreft een belangwekkend voorschrift nu het ziet op het recht van de verdachte om in een voor hem begrijpelijke taal te vernemen waarom hij van zijn vrijheid wordt beroofd. Onderbouwd, noch gebleken is evenwel dat de verdachte, die bij beide gelegenheden is bijgestaan door een tolk, hierdoor enig nadeel heeft ondervonden. Het hof is mitsdien van oordeel dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met de constatering van het verzuim.
Wat betreft het door de raadsman kort voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek om overige stukken overweegt het hof, mede in het licht van het hiervoor overwogene, als volgt. Het niet beschikbaar zijn van een vertaling van die stukken kan in casu niet als een vormverzuim worden aangemerkt, nu het verzoek is gedaan op een dermate laat tijdstip dat niet meer tijdig aan dat verzoek kon worden voldaan, daarbij in aanmerking nemende dat de verdediging in het ontbreken van die stukken ook geen aanleiding heeft gezien om ter terechtzitting om aanhouding te verzoeken.
Rechtsbijstand
Voorafgaande aan de inverzekeringstelling en ten tijde van het politieverhoor en de procedure in eerste aanleg werd de verdachte bijgestaan door een andere raadsman dan de huidige. De verdachte heeft voorafgaand aan het verhoor in het kader van de inverzekeringstelling overleg gevoerd met de vorige raadsman [1] , die het daarop volgende politieverhoor van de verdachte telefonisch heeft bijgewoond. [2]
De stelling van de (huidige) raadsman dat de verdachte aldus geen effectieve rechtsbijstand heeft gehad, mist feitelijke grondslag.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd
nietkan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Bewijsmotivering
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken. Het optreden van de bijzondere opsporingsambtenaren was onrechtmatig. De verdachte had geen opzet op een bedreiging. Dreigen met besmetting met het coronavirus is bovendien geen bedreiging met zware mishandeling, omdat 80,9 % van de besmette personen geen of slechts milde klachten ervaren, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het nieuws werd de laatste maanden gedomineerd door berichten over de mogelijke gevolgen van het Covid-19 virus, die niemand kunnen zijn ontgaan. Het hof is van oordeel dat de volgende feiten dan ook van algemene bekendheid kunnen worden geacht. Het virus, dat onder meer tussen personen kan worden overgedragen door een hoestende persoon die zich vlakbij een ander bevindt, heeft een pandemie veroorzaakt waardoor wereldwijd lockdowns noodzakelijk waren. Nederland is door de gevolgen van het virus relatief gezien zwaar getroffen. In Nederland verbleven ook veel meer patiënten op de intensive care dan de reguliere capaciteit van de ziekenhuizen toeliet. Deze patiënten verbleven doorgaans wekenlang met zeer ernstige klachten op de intensive care, waarna veelal nog een langdurig en intensief hersteltraject moest volgen.
Gezien de aard van het door het virus ontstane letsel, dat niet alleen de functie van de longen maar ook van andere vitale organen ernstig kan aantasten, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is het hof van oordeel dat besmetting met dit coronavirus zwaar lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben.
De verdachte heeft gehoest in de richting van het slachtoffer, terwijl hij stelde corona te hebben. Dit is een bedreiging van zodanige aard, onder deze omstandigheden gedaan, dat deze in het algemeen en dus ook bij dit slachtoffer de redelijke vrees kan opwekken dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
De overige stellingen van de raadsman raken niet aan de tenlastelegging of vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
Gelet op al het vorenoverwogene ziet het hof geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
Verzoek om heropening
Het verzoek van de raadsman om heropening van het ter terechtzitting gesloten onderzoek wordt afgewezen. De raadsman heeft in dat verband een niet ondertekend proces-verbaal aan het hof gestuurd, dat geen deel uitmaakt van het dossier waarover het hof beschikt. Dit (concept)stuk is kennelijk in de vreemdelingenrechtelijke procedure ingebracht.
Dit proces-verbaal vertoont de uiterlijke kenmerken van een conceptversie, in welk verband kan worden gewezen op de daarin voorkomende term ‘
Gast1’ achter de naam van opsporingsambtenaar [benadeelde] in plaats van het dienstnummer, terwijl de feitenweergave en de daarbij betrokkenen identiek zijn aan het zich in het strafdossier bevindende, wél ondertekende proces-verbaal (met vermelding van het dienstnummer). Het hof gaat uit van laatstgenoemd proces-verbaal en vermag niet in te zien wat de conceptversie van dat verbaal daaraan kan bijdragen of afdoen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op 7 april 2020 te Amsterdam [benadeelde], senior handhaver E en handhaver bij de gemeente Amsterdam, heeft bedreigd met zware mishandeling, door, terwijl hij met zijn gezicht op korte afstand stond van [benadeelde], te hoesten in de richting van het gezicht van [benadeelde] en daarbij te zeggen" I have corona".
Hetgeen onder 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020071382-4 van 7 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [benadeelde], doorgenummerde pag. 3 e.v.
Op dinsdag 7 april 2020 waren wij, verbalisanten, [benadeelde], senior handhaver E, en [verbalisant 1] in het stadsdeel zuidoost te Amsterdam. Ik, [benadeelde] zag een man staan, die later bleek te zijn [verdachte], geboren op [geboortedag] 1978 te Polen.
Ik, [benadeelde], merkte dat [verdachte] zijn hoofd in mijn richting draaide waardoor zijn gezicht mijn kant op stond. Ik zag en hoorde dat [verdachte] overdreven begon te hoesten, met overdreven hoesten bedoel ik luidkeels met eigen wilskracht hoesten. Ik voelde de spetters uit de mond van [verdachte] op mijn gezicht. Wij hoorden [verdachte] luidkeels roepen "I have Corona, I have Corona!".
Wij hebben de verdachte aangehouden en naar de grond gewerkt.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [verbalisant 1] met nummer PL1300-2020071382-6 van 7 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 6 e.v.
Op dinsdag 7 april 2020 bevond ik mij op station Bijlmer Arena te Amsterdam samen met mijn collega [benadeelde].
Ik zag dat een man zijn gezicht naar [benadeelde] toe draaide en hard begon te hoesten. Ik denk dat zijn gezicht ongeveer 20 centimeter van het gezicht van [benadeelde] verwijderd was. Wij hoorden dat de man in de Engelse taal tegen ons zei: "I have Corona". Hij heeft dit ongeveer 5 maal geroepen. Hierop hebben wij tegen de man gezegd dat hij was aangehouden.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bedreiging met zware mishandeling van een verbalisant door in zijn richting te hoesten, terwijl de verdachte stelde corona te hebben.
Het is volstrekt onacceptabel dat in een tijd waarin de samenleving zwaar onder druk staat door een heersende corona-pandemie, iemand dergelijk bewust provocerend en ondermijnend gedrag ten toon spreidt. De maatschappij als geheel en met name de beroepsgroep belast met de handhaving van de openbare orde verdienen bescherming tegen het gedrag van mensen zoals de verdachte. Een forse straf is op zijn plaats. Het hof acht een andere straf dan een gevangenisstraf, gelet op de ernst van het feit bezien in het licht van de huidige omstandigheden, niet aan de orde.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 mei 2020 is hij bovendien eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van acht weken passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 350,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding die in eerste aanleg geheel is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen. De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Bij delicten zoals de onderhavige, die geen direct lichamelijk letsel ten gevolge hebben gehad, dient te worden bezien of sprake is van aantasting in eer en goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor een aantasting van de persoon op andere wijze is enkel psychisch onbehagen of zichzelf gekwetst voelen niet voldoende. De benadeelde dient voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waarbij naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel had kunnen worden vastgesteld. Het hof is van oordeel dat hieraan in deze zaak is voldaan.
De verdachte heeft van dichtbij in de richting van de benadeelde partij gehoest en daarbij gezegd dat hij corona had. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij daardoor bang was voor de gevolgen voor hem zelf en degene met wie hij samenwoont, die in de risicogroep valt. Omdat de benadeelde partij geen symptomen had, kon hij niet worden getest, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij tot het einde van de incubatietijd van het virus in onzekerheid heeft geleefd. Ook tijdens het uitoefenen van zijn werk had en heeft de bedreiging een grote invloed op zijn gedrag en handelwijze.
De verdachte heeft het coronavirus ingezet als fysiek dreigingsmiddel, door op korte afstand in de richting van de benadeelde partij te hoesten. Van een louter verbale bedreiging is dus geen sprake.
Het hof acht de verzochte schadevergoeding, mede gezien de aard en ernst van de normschending in deze periode waarin besmetting met het coronavirus wereldwijd tot ernstige gevolgen leidt, dan ook billijk en zal de vordering toewijzen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 350,00 (driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 april 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. W.M.C. Tilleman en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van
mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 juni 2020.

Voetnoten

1.Dossierpagina 14.
2.Dossierpagina 9.