3.6.6Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.4 en 3.6.5 is overwogen, en met inachtneming van de beoordelingsmarge voor de wetgever zoals hiervoor bedoeld in 3.6.2, laatste volzin, moet worden aangenomen dat voor de hiervoor in onderdeel 3.3 beschreven beperkingen van proceskostenvergoedingen op het gebied van de Wet WOZ en de bpm, en voor de uitwerking daarvan door middel van vermenigvuldiging met de factor 0,25 of 0,10, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Reeds daarom leiden de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de WHpkv niet tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling die in strijd komt met de hiervoor in 3.6.1 vermelde verdragsbepalingen.’
52. Uw Raad hield elke verdere beslissing over de proceskostenvergoeding aan omdat de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten boden ‘om te beoordelen of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als hiervoor in 3.5.2 is bedoeld’ (rov. 4.1).
53. Nent merkt naar aanleiding van het arrest op ‘dat de vraag of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen een beetje in de lucht blijft hangen, in tegenstelling tot hetgeen A-G Wattel hierover opmerkte in zijn conclusie’.Postema wijst in zijn noot onder het arrest op de regel dat de vermenigvuldigingsfactoren niet van toepassing zijn als een belanghebbende zich met succes verweert tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het bestuursorgaan.‘Dit maakt de vaststelling van een proceskostenvergoeding er niet eenvoudiger op’.
Artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM
54. Artikel 14 EVRM luidt als volgt:
‘The enjoyment of the rights and freedoms set forth in this Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.’
55. Uit de formulering van het artikel blijkt dat het een relatie eist met een andere verdragsbepaling. Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM eist niet een dergelijk verband. Dit artikel bevat een ‘General prohibition of discrimination’ en luidt als volgt:
‘1. The enjoyment of any right set forth by law shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
2. No one shall be discriminated against by any public authority on any ground such as those mentioned in paragraph 1.’
56. Nederland heeft het Twaalfde Protocol geratificeerd; het is op 1 april 2005 in werking getreden.Veel andere landen hebben het protocol niet geratificeerd. Daarom is er maar weinig rechtspraak van het EHRM over artikel 1 van het Twaalfde Protocol. Op het toepassingsbereik en het tweede lid van artikel 1 Twaalfde Protocol na komt het artikel evenwel woordelijk overeen met artikel 14 EVRM. Het EHRM heeft daaruit afgeleid dat beide artikelen op dezelfde wijze dienen te worden uitgelegd.
57. In beide artikelen wordt de opsomming van discriminatiegronden afgesloten met het begrip (other) ‘status’. Dat is een ruim begrip. Daar komt bij dat de opsomming van discriminatiegronden een niet-limitatief karakter heeft (’any ground such as’). Dat brengt mee dat beide artikelen een ruime reikwijdte hebben. Een illustratie van de ruime reikwijdte van het begrip ‘status’ vormt de zaak Varnas tegen Litouwen, waarin het EHRM overwoog:
‘111. Remanding a person in custody may be regarded as placing the individual in a distinct legal situation, which even though it may be imposed involuntarily and generally for a temporary period, is inextricably bound up with the individual’s personal circumstances and existence. The Court is therefore satisfied – and it has not been disputed between the parties – that by the fact of being remanded in custody the applicant fell within the notion of “other status” within the meaning of Article 14 of the Convention (…).’
58. Dat het in voorarrest verkeren wordt beschouwd als een ‘status’ wordt in deze uitspraak gebaseerd op het verband met persoonlijke omstandigheden. In andere arresten is een ‘status’ wel afgeleid uit persoonskenmerken. In Kjeldsen, Busk Madsen en Pedersen tegen Denemarken overwoog het EHRM heel in het algemeen dat art. 14 EVRM een verbod bevat op ‘discriminatory treatment having as its basis or reason a personal characteristic (“status”) by which persons or groups of persons are distinguishable from each other’.
59. In andere zaken volgde het EHRM evenwel een ruimere benadering. Zo overwoog het in Rasmussen tegen Denemarken dat er ‘no call’ is om te beslissen op welke grond het verschil was gebaseerd, ‘the list of grounds appearing in Article 14 not being exhaustive’.Uit Carson tegen het Verenigd Koninkrijk mag wellicht worden afgeleid dat het EHRM zich inzake de reikwijdte van art. 14 EVRM niet te veel wil vastleggen:
‘70. The Grand Chamber (…) has established in its case-law that only differences in treatment based on a personal characteristic (or “status”) by which persons or groups of persons are distinguishable from each other are capable of amounting to discrimination within the meaning of Article 14 (…). However, the list set out in Article 14 is illustrative and not exhaustive, as is shown by the words “any ground such as” (…). It further notes that the words “other status” (…) have been given a wide meaning so as to include, in certain circumstances, a distinction drawn on the basis of a place of residence.’
60. Art. 14 EVRM kan ook van toepassing zijn als een persoon niet op grond van eigen persoonskenmerken wordt gediscrimineerd, maar op grond van de persoonskenmerken van iemand anders. Dat blijkt uit de zaak Guberina tegen Kroatië.Het EHRM overwoog:
‘77. The present case concerns a situation in which the applicant did not allege discriminatory treatment related to his own disability but rather his alleged unfavourable treatment on the basis of the disability of his child, with whom he lives and for whom he provides care. In other words, in the present case the question arises to what extent the applicant, who does not himself belong to a disadvantaged group, nevertheless suffers less favourable treatment on grounds relating to the disability of his child (…).
78. In this connection the Court reiterates that the words “other status” have generally been given a wide meaning in its case-law (…) and their interpretation has not been limited to characteristics which are personal in the sense that they are innate or inherent (…). For example, a discrimination issue arose in cases where the applicants’ status, which served as the alleged basis for discriminatory treatment, was determined in relation to their family situation, such as their children’s place of residence (…). It thus follows, in the light of its objective and nature of the rights which it seeks to safeguard, that Article 14 of the Convention also covers instances in which an individual is treated less favourably on the basis of another person’s status or protected characteristics.
79. The Court therefore finds that the alleged discriminatory treatment of the applicant on account of the disability of his child, with whom he has close personal links and for whom he provides care, is a form of disability-based discrimination covered by Article 14 of the Convention.’
61. Bij discriminatie op grond van persoonskenmerken van iemand anders wordt gesproken van ‘discrimination by association’. Deze grond voor toepasselijkheid van art. 14 EVRM speelde ook in Molla Sali tegen Griekenland.Het EHRM overwoog:
‘138. The first task is to ascertain whether the applicant, a married woman who was a beneficiary of her Muslim husband’s will, was in an analogous or relevantly similar situation to that of a married female beneficiary of a non-Muslim husband’s will.
139. The Court notes that during his lifetime the applicant’s husband, who was likewise a member of the Thrace Muslim community, had drawn up a notarised public will in accordance with the provisions of the Civil Code, bequeathing his entire estate to his wife. It is beyond doubt that she expected, as any other Greek citizen would have done, that on her husband’s death his estate would be settled in accordance with the will thus drawn up.
140. However, by a judgment of 7 October 2013 the Court of Cassation overturned the Thrace Court of Appeal’s judgment of 28 September 2011 upholding the judgment of the Rodopi Court of First Instance. The Court of Appeal had held that since the testator was free to choose the type of will he wished to draw up in the exercise of his rights, and therefore to draw up a public will in accordance with Article 1724 of the Civil Code, he was not obliged to follow Islamic law, which did not cover matters relating to such wills (…). The Court of Cassation, however, found that the Court of Appeal had infringed the law on the grounds that the law applicable to the deceased’s estate had been the Islamic law of succession, which was part of domestic law and which, in Greece, applied specifically to Greek Muslims. More particularly, it held that the estate in question belonged to the
mulkiacategory, as a result of which the public will in issue was voided of all legal effect. In so ruling, the Court of Cassation placed the applicant in a different position from that of a married female beneficiary of the will of a non-Muslim husband. In that connection, the Court also notes that several international bodies have highlighted this issue (…).
141. In conclusion, the applicant, as the beneficiary of a will made in accordance with the Civil Code by a testator of Muslim faith, was in a relevantly similar situation to that of a beneficiary of a will made in accordance with the Civil Code by a non-Muslim testator, and was treated differently on the basis of “other status”, namely the testator’s religion.’
62. In enkele andere zaken waarin ‘discrimination by association’ aan de orde was vormde – net als in Guberina tegen Kroatië – een handicap van een kind de grond voor discriminatie.In Weller tegen Hongarije was de vader van twee kinderen kinderbijslag geweigerd op grond van de (Roemeense) nationaliteit van de moeder van de twee kinderen.
63. Een schending van art. 14 EVRM kan berusten op de vaststelling dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld of op de vaststelling dat ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. In Taddeucci en Mc Call tegen Italië formuleerde het EHRM het aldus:
‘81. According to the Court’s well-established case-law, in order for an issue to arise under Article 14 there must be a difference in treatment of persons in relevantly similar situations (…), or an issue will arise when States fail to treat differently persons whose situations are significantly different (…). On the latter point the Court reiterates that Article 14 does not prohibit a member State from treating groups differently in order to correct “factual inequalities” between them; indeed in certain circumstances a failure to attempt to correct inequality through different treatment may in itself give rise to a breach of the Article (…).’
64. Een schending van art. 14 EVRM kan voorts berusten op een direct onderscheid (ongelijke behandeling die rechtstreeks gebaseerd is op een verboden grond van onderscheid) en op een indirect onderscheid. Van indirect onderscheid wordt gesproken als de ongelijke behandeling is gebaseerd op een neutrale grond, maar deze een verboden onderscheid tot effect heeft. Dat het EHRM ook bij indirect onderscheid vaststelling van een schending mogelijk acht, bleek bijvoorbeeld in Hoogendijk tegen Nederland, waarin het overwoog dat ‘where an applicant is able to show, on the basis of undisputed official statistics, the existence of a prima facie indication that a specific rule – although formulated in a neutral manner – in fact affects a clearly higher percentage of women than men, it is for the respondent Government to show that this is the result of objective factors unrelated to any discrimination on grounds of sex’.Als het vermoeden van indirect onderscheid onvoldoende wordt weerlegd, neemt het EHRM aan dat dit onderscheid er is.
65. Cruciaal voor de vaststelling van onderscheid is de vaststelling van (on)vergelijkbaarheid. Die vaststelling vereist dat wordt beargumenteerd in welk opzicht de zaken overeenstemming of verschil vertonen en het oordeel dat deze overeenkomsten of verschillen relevant zijn. Gerards spreekt in dit verband van ‘zoeken naar een geschikte vergelijkingsmaatstaf’.In Burden tegen het Verenigd Koninkrijk kwam het EHRM tot het oordeel dat ‘the applicants, as cohabiting sisters, cannot be compared for the purposes of Article 14 to a married or Civil Partnership Act couple’. Het overwoog daarbij onder meer dat ‘marriage confers a special status on those who enter into it’. Daarom leverde hun andere fiscale rechtspositie bij overlijden geen schending van art. 14 EVRM op.In het eerder genoemde Carson tegen het Verenigd Koninkrijk oordeelde het EHRM dat ‘the applicants, who live outside the United Kingdom in countries which are not party to reciprocal social security agreements with the United Kingdom providing for pension uprating’ niet in een ‘relevantly similar position’ waren als ‘residents of the United Kingdom or of countries which are party to such agreements’.
66. Bijzonder is dat het EHRM zich in een enkel geval niet over de vergelijkbaarheid heeft uitgelaten. In Valkov e.a. tegen Bulgarije klaagden gepensioneerde luchtmachtpiloten over ‘the cap on their retirement pensions’. Zij stelden dat zij slachtoffers van tweevoudige discriminatie waren: ‘firstly, in relation to those pensioners whose pensions fell below the cap and who thus remained unaffected by it, and secondly, in relation to the high-ranking officials whose pensions were exempted from the cap’.Het EHRM overwoog:
‘(
b) Alleged discriminationvis-à-vispensioners whose pensions fall below the cap and are thus not affected by it
114. As to the applicants’ first head of complaint – that they are being treated differently from pensioners who had lower salaries and whose pensions thus now fall below the cap – the Court considers that it was inevitable that the contested legislation, being designed to cap pensions in excess of a certain sum, should affect pensioners who fell within that particular category rather than all others. The aim pursued by the legislation has been held by the Court to be a legitimate one in the public interest (…). According to the applicants, however, that is not sufficient to justify the distinction since the pensions cap has a disproportionate and serious impact on them. This amounts in substance to the same grievance, albeit seen from another angle, as that which has been examined under Article 1 of Protocol No. 1. Although that complaint could equally be argued in terms of indirect discrimination, the Court sees no cause for arriving at a different conclusion in relation to Article 14 of the Convention: having regard to its margin of appreciation, the Bulgarian legislature did not transgress the principle of proportionality.
(c) Alleged discriminationvis-à-visindividuals who have held high office
115. Only differences in treatment based on an identifiable characteristic, or “status”, are capable of amounting to discrimination within the meaning of Article 14. However, the list set out in Article 14 is illustrative and not exhaustive, as is shown by the words “any ground such as” (…). The words “other status” (…) have been given a wide meaning (…). The holding, or otherwise, of high office can likewise be regarded as “other status” for the purposes of Article 14.
116. However, for an issue to arise under Article 14 there must be a difference in the treatment of persons in analogous, or relevantly similar, situations (…). In other words, the requirement to demonstrate an analogous position does not require that the comparator groups be identical. An applicant must demonstrate that, having regard to the particular nature of his or her complaint, he or she was in a relevantly similar situation to others treated differently (…).
117. It must therefore be determined whether the applicants have been able to demonstrate that, for pension purposes, they are in a relevantly similar situation to retirees who have held high office. The applicants’ main argument in support of their assertion that they are in such a situation was in essence that it was impossible to draw a valid distinction, for pension purposes, between the character of the respective employments of the two groups. However, the Court is not prepared to draw conclusions based on the nature of the undoubtedly demanding and important tasks performed by the applicants and the tasks of the holders of the high-ranking posts in issue: the President or Vice-President of the Republic of Bulgaria, the Speaker of the National Assembly, the Prime Minister, and the judges in the Constitutional Court (…). It is not for an international court to make pronouncements on such matters; those are policy judgments which are in principle reserved for the national authorities, which have direct democratic legitimation and are better placed than an international court to evaluate local needs and conditions (…).’
67. Ook het oordeel dat geen ‘relevantly similar situation’ kon worden vastgesteld, was in deze context toereikend om de klacht over discriminatie af te wijzen. Gerards wijst erop dat het EHRM in andere uitspraken soms een rechtvaardiging vaststelt zonder zich over de vergelijkbaarheid uit te spreken.
68. Dat, en in welke gevallen, het maken van onderscheid gerechtvaardigd kan zijn, volgt bijvoorbeeld uit Koua Poirrez tegen Frankrijk, waarin het EHRM overwoog:
‘46. According to the Court's case-law, a distinction is discriminatory, for the purposes of Article 14, if it “has no objective and reasonable justification”, that is if it does not pursue a “legitimate aim” or if there is not a “reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised”. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (…). However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention (…).’
69. Een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid vereist derhalve dat sprake is van een legitieme doelstelling. Het EHRM heeft in Dhabi tegen Italië overwogen dat ‘protection of the State’s budgetary interests constitutes a legitimate aim of the distinction at issue’.En in Belli en Arquier-Martinez tegen Zwitserland overweegt het EHRM dat ‘the fact that a person had or had not contributed to the invalidity insurance scheme (…) constitutes an objective justification for the unequal treatment’.
70. Vereist is vervolgens dat sprake is van proportionaliteit tussen het gehanteerde middel en het nagestreefde doel. In Karner tegen Oostenrijk, waarin geklaagd werd over discriminatie op grond van seksuele geaardheid, overwoog het EHRM dat het er in zaken waar ‘the margin of appreciation afforded to States is narrow’ om gaat of ‘the measure chosen is in principle suited for realising the aim sought’ en of deze ‘necessary in order to achieve that aim’ was.Die benadering lijkt ook buiten deze context als vertrekpunt bruikbaar.
71. Bij het bepalen van de omvang van de ‘margin of appreciation’ is vervolgens de grond waarop onderscheid is gemaakt een belangrijke factor.Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende overweging in Stec e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk:
‘52. The scope of this margin will vary according to the circumstances, the subject matter and the background (…). As a general rule, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference in treatment based exclusively on the ground of sex as compatible with the Convention (…). On the other hand, a wide margin is usually allowed to the State under the Convention when it comes to general measures of economic or social strategy (…). Because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is in the public interest on social or economic grounds, and the Court will generally respect the legislature’s policy choice unless it is “manifestly without reasonable foundation” (…).’
72. Gerards laat zien dat de eis dat sprake is van ‘very weighty reasons’ speelt bij onderscheid op grond van ras, etniciteit en huidskleur, nationaliteit, geboorte of afkomst, seksuele gerichtheid, handicap, chronische ziekte en besmetting met hiv/aids, geslacht, godsdienst en levensovertuiging alsmede – mogelijk – leeftijd.Buiten deze gevallen heeft de staat een ruimere margin of appreciation.
Het arrest van het gerechtshof; art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol
73. Het hof stelt onder het kopje ’Toetsingskader’ vast dat de proceskostenvergoeding ‘volgens afspraken tussen de betrokkene en de gemachtigde, niet toevalt aan de betrokkene en dat er ook geen relatie is tussen de hoogte van de toegekende vergoeding en een eventuele door de betrokkene verschuldigde bijdrage aan de gemachtigde’. Maar dit neemt volgens het hof niet weg ‘dat het gemaakte onderscheid in dit geval
discrimination by associationkan opleveren, zodat de gemachtigde hierop, namens de betrokkene, een beroep kan doen’.
74. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het hof de grond voor discriminatie niet ziet in een persoonskenmerk van de betrokkene. Het onderscheid betreft de gemachtigde, die een lagere proceskostenvergoeding krijgt dan in andere procedures wordt betaald. Dat onderscheid betreft evenwel niet een persoonskenmerk van de gemachtigde. Dat hij een lagere proceskostenvergoeding krijgt uitbetaald hangt niet samen met zijn geslacht, ras, kleur (etc.) maar met het besluit dat in het geding centraal staat.
75. In het voorgaande bleek dat het EHRM tot dusver schendingen van art. 14 EVRM wegens ‘
discrimination by association’ heeft vastgesteld op grond van persoonskenmerken van een derde. In een aantal zaken ging het om een handicap van een kind van betrokkene, in Molla Sali tegen Griekenland om het geloof van de overleden echtgenoot van betrokkene. Het EHRM spreekt in Guberina tegen Kroatië (par. 78) over ‘
instances in which an individual is treated less favourably on the basis of another person’s status or protected characteristics’. Denkbaar is dat het begrip
‘status’ook in de context van ‘
discrimination by association’ in latere rechtspraak nog eens zo wordt uitgelegd dat het niet alleen persoonlijkheidskenmerken omvat. Voor zover ik zie biedt de rechtspraak van het EHRM bij de huidige stand van zaken evenwel geen basis voor een uitleg die in een geval als het onderhavige, waarin de hoogte van de proceskostenvergoeding (niet met een persoonskenmerk van de gemachtigde maar) met het onderwerp van het geding samenhangt, ‘
discrimination by association’ van de betrokkene aanneemt.
76. Maar ook als wel zou worden aangenomen dat de lagere proceskostenvergoeding voor de gemachtigde in beginsel een grond voor ‘
discrimination by association’kan opleveren, kan daar in het onderhavige geval – meen ik – niet van worden gesproken. Het hof stelt vast dat de proceskostenvergoeding niet toevalt aan de betrokkene en dat er geen relatie is tussen de hoogte van de toegekende vergoeding en een eventuele door de betrokkene verschuldigde bijdrage aan de gemachtigde. Daarmee staat niet vast dat is voldaan aan de eis dat de betrokkene ‘
is treated less favourably’ op basis van de gestelde grond voor discriminatie. En (ook) dat is een eis voor de vaststelling van ‘
discrimination by association’.
77. Een gevolg van de WHpkv kan wel zijn dat in de toekomst gemachtigden niet of onder minder gunstige voorwaarden bereid kunnen worden gevonden (rechts)bijstand te verlenen in Wahv-zaken. Dat is evenwel niet een gevolg dat de betrokkene in de onderhavige zaak raakt. En het is ook de vraag of dat gevolg als discriminatie kan worden aangeduid. A-G Wattel spreekt in zijn conclusie voor het arrest van de belastingkamer van 17 januari 2025 over ‘de beëindiging van een moeilijk te rechtvaardigen
privilege(gratis procederen op staatskosten, ook als het nergens over gaat)’ (randnummer 9.13).
78. ’s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten, is – zo begrijp ik – onder meer gebaseerd op het oordeel dat sprake is van ‘discrimination by association’. Nu geen sprake is van een situatie waarin ‘an individual is treated less favourably on the basis of another person’s status or protected characteristics’ getuigt dit oordeel naar het mij voorkomt van een onjuiste rechtsopvatting.
79. Het hof laat zich niet expliciet uit over de ‘vergelijkingsmaatstaf’. Kennelijk neemt het hof (de vergoeding wegens proceskosten in) andere bestuursrechtelijke procedures, waarin het onderwerp van het geding niet een beschikking uit hoofde van de Wet WOZ of de Wet bpm betreft, als vergelijkingsmaatstaf. Die keuze is evenwel niet vanzelfsprekend.
80. Om te beginnen heeft het onderwerp van de procedure meer raakvlakken met het strafrecht dan met het bestuursrecht. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wahv werden lichte verkeersovertredingen via het strafrecht afgedaan. De Wahv leidde er aanvankelijk toe dat toepassing van het strafrecht bij overtredingen die in de bijlage bij de Wahv genoemd werden in beginsel uitgesloten was. Een uitzondering bestond slechts als door de gedraging letsel aan personen was ontstaan of schade aan goederen was toegebracht.De Wet OM-afdoening bracht daar evenwel wijziging in. Art. 2, eerste lid, Wahv bepaalt sinds de inwerkingtreding van deze wet: ‘Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke aard of strafvorderlijke aard uitgesloten’.Deze bepaling is het gevolg van een amendement dat het streven om de Wahv in de OM-afdoening te integreren wilde ondersteunen ‘door in het algemeen mogelijk te maken dat de opsporingsambtenaar – binnen richtlijnen van het OM – kan kiezen tussen een WAHV-afdoening en strafrechtelijke afdoening’.Daar komt bij dat administratiefrechtelijke afdoening nog steeds is uitgesloten als letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
81. Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in een genormeerde vergoeding van ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ zoals deze in het bestuursrecht bestaat. De Wet tarieven in strafzaken bepaalt dat op de voet van het bij en krachtens deze wet bepaalde vergoedingen worden toegekend ‘voor werkzaamheden, voor tijdverzuim alsmede voor daarmee verband houdende noodzakelijke kosten, en voor gemaakte reis- en verblijfkosten’ (artikel 1, eerste en derde lid). Aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen wordt een vergoeding toegekend ‘voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending van die kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos is geworden’ (art. 529 Sv). Te denken valt in het bijzonder aan kosten die aan deskundigenonderzoek verbonden zijn.
82. Het Wetboek van Strafvordering voorziet daarnaast in de mogelijkheid van rechtsbijstand door een raadsman. In geval van aanhouding van een kwetsbare verdachte en in geval van inverzekeringstelling wijst het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aan (art. 39 Sv). Ook in gevallen waarin voorlopige hechtenis is bevolen wijst het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aan (art. 40 Sv). In geval een verdachte anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling rechtens van zijn vrijheid is beroofd kan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op verzoek van de verdachte voor hem een raadsman aanwijzen (art. 41, eerste lid, Sv). Ten slotte kan de voorzitter van het gerecht, indien hij van oordeel is dat aan een verdachte die zich in vrijheid bevindt in het belang van zijn verdediging rechtsbijstand moet worden verleend aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last geven om een raadsman aan te wijzen (art. 41, tweede lid, Sv). Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr kan aan de gewezen verdachte ook een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman (art. 530, tweede lid, Sv).
83. Uit een en ander volgt dat in geval ter zake van een overtreding niet uit hoofde van de Wahv een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd, maar de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd (bijvoorbeeld omdat letsel aan personen is ontstaan), van een vergoeding ter zake van proceskosten als in het Bpb voorzien geen sprake is.
84. Maar ook los van de vergelijking met het strafrecht spreekt het niet vanzelf dat andere bestuursrechtelijke procedures, waarin het onderwerp van het geding niet een beschikking uit hoofde van de Wet WOZ of de Wet bpm betreft, als vergelijkingsmaatstaf worden gekozen.
85. In geval van een uniforme vergoedingensystematiek ligt het in de rede dat, bij een vergelijking met andere bestuursrechtelijke procedures, de vergoeding die in deze andere bestuursrechtelijke procedures wordt verstrekt als vergelijkingsmaatstaf wordt genomen. De WHpkv heeft er evenwel voor gezorgd dat van een uniforme vergoedingssystematiek geen sprake is. Thans kent het bestuursrecht twee vergelijkingsmaatstaven: de vergoedingen die worden verstrekt in procedures die de WOZ en de bpm betreffen en de vergoedingen in andere bestuursrechtelijke procedures. De belastingkamer heeft voorts, in een arrest dat is gewezen na het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waar deze vordering tegen is gericht, geoordeeld dat de beperkingen van proceskostenvergoedingen in genoemde wet niet tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leiden die in strijd komt met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR.In dat licht spreekt het niet vanzelf dat de hoogte van de vergoedingen in andere bestuursrechtelijke procedures de relevante vergelijkingsmaatstaf vormt.
86. Die keuze van vergelijkingsmaatstaf is ook de keuze waar de Tweede Kamer voor stond. De keuze om de regeling die voor de WOZ en de bpm werd voorgesteld niet door te trekken naar de Wahv, werd door het kabinet niet verdedigd met het argument dat de problematiek die zich bij de WOZ en de bpm voordeed bij de Wahv niet aan de orde was. Integendeel, in de memorie van toelichting werd aangegeven dat de ‘tendens’ die aanleiding gaf om bij deze wetten een wijziging inzake proceskostenvergoedingen voor te stellen, zich ook voordeed ‘bij de lokale (parkeer)belastingen en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersboetes’.De reden om bij de WOZ en bpm wel en bij de Wahv geen aanpassing van de wetgeving voor te stellen, was dat er nog een WODC-onderzoek liep, maar er vooruitlopend op de uitkomsten daarvan voor gekozen is gelet op ‘de druk op zowel de uitvoering als de rechtspraak (…) reeds maatregelen voor die rechtsgebieden te treffen’.
87. Het gerechtshof stelt vast ‘dat de parlementaire stukken blijk geven van cijfers en informatie’ met betrekking tot ‘WOZ- en bpm-procedures’. En dat gebleken is dat het WODC en het COELO onderzoek hebben gedaan ‘naar de werkwijze en het verdienmodel van
no cure no pay-bureaus in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag’. Over Wahv-zaken is volgens het hof ‘vrijwel geen concrete informatie verstrekt en zijn er geen (afgeronde) onderzoeken over de werkwijze en het verdienmodel van beroepsmatige rechtsbijstandverleners’. In de toelichting op het amendement is ‘slechts opgemerkt dat de
no cure no pay-problematiek zich ook voordoet bij Wahv-zaken, dat het aantal Wahv-zaken en de hoogte van het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen sterk zijn gestegen en dat er signalen zijn ontvangen dat er in Wahv-zaken sprake is van overcompensatie als het gaat om de proceskostenvergoeding. Concrete informatie op basis waarvan kan worden beoordeeld of in het verband van de in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv neergelegde regeling, procedures ingevolge de Wahv niet als gelijke gevallen zijn aan te merken ten opzichte van alle andere bestuursrechtelijke procedures niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, dan wel of deze procedures in voldoende mate als met WOZ- en bpm-zaken te vergelijken gevallen zijn aan te merken’ zou volgens het hof ontbreken en ook tijdens ‘de verdere totstandkoming van de wet’ niet naar voren zijn gekomen.
88. Uit deze overwegingen spreekt de gedachte dat de wetgever de proceskostenvergoedingen uit hoofde van de Wahv slechts op één lijn mocht stellen met de regeling in de WOZ en de bpm als daarvoor een vergelijkbare cijfermatige onderbouwing werd geleverd. Dat is – meen ik – een te strenge eis. De onderbouwing in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel dat tot de WHpkv heeft geleid strekt ertoe, te beargumenteren waarom een andere regeling van de proceskostenvergoedingen bij deze twee wetten gerechtvaardigd is. De onderbouwing in het amendement strekt er slechts toe (en kan zich er ook toe beperken) te beargumenteren waarom, uitgaande van een gedifferentieerd stelsel van proceskostenvergoedingen, aansluiting bij de WOZ en bpm het meest in de rede ligt.
89. Er zijn niet alleen inhoudelijke argumenten om aan de onderbouwing van het amendement dat ertoe strekte de Wahv op één lijn te stellen met WOZ en bpm niet dezelfde eisen te stellen als aan de onderbouwing van het wetsvoorstel dat tot een gedifferentieerd stelsel van proceskostenvergoedingen leidde. Het recht van amendement is een grondwettelijk gewaarborgd recht van de Tweede Kamer (art. 84, eerste lid, Grondwet). Dat recht wordt ondermijnd als aan de onderbouwing van amendementen (te) hoge eisen worden gesteld.
90. Daar komt bij dat het hof – meen ik – de argumentatie die aan de wijziging van art. 13a Wahv ten grondslag is gelegd langs de verkeerde maatstaf heeft gelegd. Het hof heeft uit het ontbreken van een nadere cijfermatige onderbouwing afgeleid ‘dat het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken’. Die formulering knoopt aan bij formuleringen die de belastingkamer in het eerder genoemde arrest van 12 juli 2024 heeft gekozen.Het middel had in die zaak het oog op een wijziging van het Bpb die tot gevolg had dat voor de berekening van proceskostenvergoedingen in belastingzaken een waarde per punt werd gehanteerd die ongeveer de helft lager was dan in andere gevallen. Uw Raad was van oordeel dat ‘bij gebrek aan nadere informatie’ niet was vast te stellen of ‘belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen’ (rov. 5.5). Als gevolg van ‘de gebrekkige motivering van een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin)’ kon door de bestuursrechter niet worden beoordeeld of dat voorschrift in strijd was met een regeling van hoger orde. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan er, zo overwoog Uw Raad, toe leiden ‘dat de rechter het algemeen verbindende voorschrift buiten toepassing laat’. Aangezien de mogelijkheid niet viel uit te sluiten dat de omstreden regeling ‘in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat’ (rov. 5.8.1).
91. In de onderhavige zaak gaat het niet om een wijziging van het Bpb, maar om een wijziging van de wet in formele zin. Die wijziging wordt door het hof niet getoetst aan art. 1 Grondwet (vgl. art. 120 Grondwet), maar aan art. 14 EVRM en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Bij de toetsing aan die beide verdragsartikelen staat centraal dat de wetgever een zekere ‘margin of appreciation’ heeft. En (in ieder geval) bij deze toetsing behoeft niet uitsluitend te worden gelet op informatie waarmee de voorgestelde wijziging in parlementaire stukken is onderbouwd, maar kan ook andere informatie worden betrokken.
92. De wetgever heeft, mede gelet op de ‘margin of appreciation’ die haar in kwesties als de onderhavige toekomt, naar het mij voorkomt kunnen oordelen dat de relevante overeenkomsten tussen de Wahv, de WOZ en de bpm groter zijn dan de overeenkomsten tussen de Wahv en andere bestuursrechtelijke procedures. Al enkele jaren voor het moment waarop het voorstel van de WHpkv werd ingediend, waren er signalen dat no cure no pay-bureaus ook op het terrein van de Wahv werkzaam waren. Ik wijs in het bijzonder op de noot van Vellinga onder een arrest van 7 april 2020, waarin Uw Raad eveneens oordeelde over een vordering tot cassatie in het belang der wet in verband met de vergoeding van proceskosten.Vellinga schreef dat het aantal door het hof behandelde hoger beroepen in Wahv-zaken was gestegen ‘van ruim 2.500 in 2008 (6% van de door de kantonrechter afgehandelde beroepen) naar 9.200 (20%) in 2018’.Een van de redenen van deze stijging was volgens hem ‘dat rechtshulpverleners hebben ontdekt dat de mogelijkheid van hoger beroep in Mulder-zaken lucratief kan zijn’. Hij sprak er zijn verbazing over uit dat een door de Minister van Rechtsbescherming in het vooruitzicht gesteld onderzoek 'naar de aantallen bezwaren door 'no cure, no pay’bedrijven tegen WOZ-beschikkingen en tegen BPM-aangiftes’ ‘zich niet mede uitstrekt tot het verdienmodel van genoemde bedrijven in WAHV-zaken’. En hij gaf al aan dat het de wetgever zal ‘moeten zijn die hier eenheid schept door te zorgen voor een regeling van vergoeding van proceskosten in bestuurszaken die verdienen aan proceskosten uitsluit’.
93. Ook Simmelink sprak in zijn noot onder dit arrest al over ‘de forse stijging van het aantal beroepen in WAHV-zaken en het optreden van professioneel gemachtigden in de beroepsprocedure’ die zich laten inhuren op basis van ‘no cure, no pay’ en ‘waarbij de strategie erop is gericht een proceskostenvergoeding binnen te slepen’.Dat de wettelijke regeling van proceskostenvergoedingen in de WOZ en bpm de relevante vergelijkingsmaatstaf is, kan voorts mede worden gebaseerd op de uitkomsten van het WODC-onderzoek dat na inwerkingtreding van de WHpkv is afgerond. Die uitkomsten bevestigen dat de feiten en omstandigheden die bij de WOZ en bpm tot aanpassing van de hoogte van de proceskostenvergoedingen hebben geleid, zich ook bij de Wahv voordoen.
94. ’ ’s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten is, zo begrijp ik, in het bijzonder gebaseerd op de overweging dat ‘het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken’. Die overweging kan, gelet op de margin of appreciation die de wetgever toekomt, dat oordeel en de daarop gebaseerde gevolgtrekking niet dragen. Daarmee getuigen dat oordeel en die gevolgtrekking van een onjuiste rechtsopvatting.
95. ’ Het hof overweegt vervolgens dat ‘als veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, evenmin informatie beschikbaar is op basis waarvan kan worden beoordeeld of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken te verlagen en in andere, niet door de wetgever genoemde bestuursrechtelijke zaken niet’. Het hof wijst erop dat door de minister cijfers zijn verstrekt ‘over de instroom van ingestelde beroepen bij de officier van justitie en de kantonrechter’ en dat percentages zijn berekend ‘over het aandeel van zaken waarin de betrokkenen worden bijgestaan door een professioneel gemachtigde’. Dat geeft volgens het hof echter ‘geen inzicht in een eventuele overcompensatie waardoor een financiële prikkel om te procederen ontstaat, of inzicht in de gestelde overbelasting van het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, het Centraal Justitieel Incassobureau en de rechtspraak’.
96. ’ De cijfers waar het hof op doelt, zijn de cijfers die door de minister aan de Eerste Kamer zijn verstrekt.Uit die cijfers blijkt dat het aandeel van de zaken waarin de betrokkene door een professioneel gemachtigde wordt bijgestaan (sterk) toeneemt. Bij het administratieve beroep gaat het bij de afgehandelde beroepen om een stijging van het aandeel van professioneel gemachtigden van 1,95% (in 2018) naar 15,70% (in 2022). Bij het beroep bij de kantonrechter gaat het om een stijging van 9,45% (in 2018) naar 35,20% (in 2022). In absolute aantallen is, als het jaar 2018 met het jaar 2022 vergeleken wordt, niet van een stijging sprake. Een (deel van de) verklaring daarvoor kan mogelijk worden gevormd door de maatregelen die zijn genomen tijdens de coronapandemie en de gedragseffecten die deze maatregelen hebben gehad.
97. Anders dan het hof meen ik dat aan deze cijfers, in samenhang met andere gegevens, wel een aanwijzing kan worden ontleend dat sprake is van overcompensatie waardoor een financiële prikkel om te procederen ontstaat. De stijging van het percentage zaken waarin de betrokkene door een professioneel gemachtigde wordt bijgestaan, is een eerste aanwijzing. Een tweede aanwijzing kan worden ontleend aan het WODC-onderzoek, waaruit volgt dat bij de Wahv procederen op basis van vergoedingen van proceskosten en immateriële schadevergoedingen wegens schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn lonend is.Inzicht in de precieze mate van overcompensatie is voorts niet vereist om de proceskostenvergoedingen te verlagen; de belastingkamer overwoog dat het de wetgever vrijstaat ‘om proceskostenvergoedingen op een lager bedrag te stellen dan de werkelijke kosten’.
98. Voor zover het hof erop wijst dat geen inzicht is ontstaan in de gestelde overbelasting van het Parket CVOM attendeer ik erop dat die overbelasting niet het wezenlijke argument vormt voor de herwaardering van de proceskostenvergoedingen in de context van de Wahv. Het centrale argument is dat deze proceskostenvergoedingen leiden tot overcompensatie. De indiener van het amendement spreekt van signalen ‘dat in de procedures die door «no cure no pay»-bureaus worden ingesteld tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv, de inspanning die een «no cure no pay»-bureau moet leveren onvoldoende in verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, aangezien hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van standaard geformuleerde beroepsgronden’.In het verlengde van het wegnemen van overcompensatie ligt het terugdringen van overbelasting.
99. Ik merk voorts op dat uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof ook in dit verband een op toetsing van lagere regelgeving aan art. 1 Grondwet toegesneden kader heeft gehanteerd. Het hof is van oordeel dat geen informatie beschikbaar is op basis waarvan kan worden beoordeeld of (kort gezegd) een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil bestaat. Bij de toetsing aan artikel 14 EVRM en artikel 1, Twaalfde Protocol staat centraal of de wetgever de ‘margin of appreciation’ die beide verdragsartikelen hem bieden heeft overschreden.
100. De belastingkamer heeft in het arrest van 17 januari 2025 overwogen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreekt ‘indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel’ (rov. 3.6.1). De aanpassing van de regeling over de proceskostenvergoedingen in de Wahv strekt ertoe te voorkomen dat proceskostenvergoedingen in veel gevallen dermate hoog uitvallen dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van het Bpb ‘dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten’ (rov. 3.6.3). Dat is, zo oordeelt de belastingkamer, een doelstelling die voor de toepassing van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR ‘als legitiem doel kan worden aanvaard’.
101. In verband met de vraag of een redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel, refereert de belastingkamer (onder 3.6.3) aan een aanpassing van de werkingssfeer van de regeling die zij eerder heeft geformuleerd (en waar ik in het navolgende nog afzonderlijk aandacht aan besteed). Bij inachtneming van die afbakening van de werkingssfeer van de regeling is de belastingkamer van oordeel dat niet kan worden gezegd ‘dat de wetgever daarmee verder is gegaan dan nodig is om dit doel te bereiken, en er daarom geen redelijke verhouding zou bestaan tussen die maatregel en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel’. Ik meen dat het (bedoelde aanpassing van de reikwijdte van de werkingssfeer daargelaten) niet anders ligt waar het de regeling in de Wahv betreft.
102. ’s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten is, zo begrijp ik, mede gebaseerd op het standpunt dat niet kan worden beoordeeld of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de verlaging van de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken. Ook dat oordeel en het daarop baseren van de gevolgtrekking dat art. 13a, tweede lid, Wahv buiten toepassing dient te blijven, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
Het arrest van het gerechtshof; toegang tot de rechter
103. Het hof refereert in verband met het door de wetgever gemaakte onderscheid in de hoogte van vergoedingen van proceskosten niet alleen aan artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, maar ook aan het recht op toegang tot de rechter (onder 11). Het hof acht het mogelijk, zo begrijp ik, dat het door de wetgever bij de vergoeding van proceskosten gemaakte onderscheid tussen verschillende bestuursrechtelijke procedures ‘het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM’ raakt. De belastingkamer heeft in het arrest van 17 januari 2025 een beperking van de werkingssfeer van de wettelijke regeling geformuleerd die bijdraagt ‘aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot de rechter’ (rov. 3.5.2). Een en ander doet de vraag rijzen of, in het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat de wettelijke regeling van artikel 13a, tweede lid, Wahv (in de kern) met artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol verenigbaar is, ook in dit verband in een beperking van de werkingssfeer van het tweede lid zou dienen te voorzien.
104. Daarbij kan worden vooropgesteld dat ook in verband met het recht op toegang tot de rechter de vergelijking met het strafrecht relevant is. Bij de strafbeschikking acht de wetgever het met dit recht verenigbaar dat het procesinitiatief bij de burger wordt gelegd. Ik teken daarbij aan dat een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd bij overtredingen en misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, dat de hoogte van de geldboete die in een strafbeschikking is opgelegd door de wet niet wordt beperkt, en dat in een strafbeschikking ook andere straffen, maatregelen en aanwijzingen kunnen worden opgelegd (art. 257a Sv).
105. De regeling van de Wahv wijkt waar het beperkingen van de toegang tot de rechter betreft voorts af van andere bestuursrechtelijke procedures. Art. 6, eerste lid, Wahv bepaalt dat degene tot wie de beschikking is gericht tegen de oplegging van de administratieve sanctie beroep kan instellen bij de officier van justitie. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij de rechtbank; het beroep wordt behandeld en beslist door de kantonrechter. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing (art. 9, eerste lid, Wahv). Dat brengt mee dat ook de regeling van het griffierecht niet van toepassing is (art. 8:41 Awb).
106. De Wahv kent wel de verplichting om zekerheid te stellen ‘voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten’; als de sanctie ten minste € 225 bedraagt, dient zekerheid te worden gesteld voor de betaling van € 225 en de administratiekosten’ (art. 11). Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat de verplichting tot het stellen van zekerheid ‘in het algemeen niet in de weg zal staan aan toegang tot de rechter’.Indien de betrokkene door de rechter in het gelijk wordt gesteld en de beschikking wordt vernietigd, moet de zekerheidstelling worden terugbetaald.
107. De belastingkamer overweegt in het arrest van 17 januari 2025 dat de wetgever ‘met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor’ met een nader omschreven ‘bedrijfsmodel’. Dat bedrijfsmodel bestaat eruit ‘dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen’. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is kunnen volgens de belastingkamer ‘bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak’ (rov. 3.5.1).
108. Gevallen die kennelijk niet deze kenmerken hebben, moeten naar het oordeel van de belastingkamer ‘in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ’. Deze volzinnen houden in dat de eerste zin geen toepassing vindt ‘in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht’.
109. De memorie van toelichting bij het voorstel van de WHpkv maakt duidelijk dat met dit begrip ‘bijzondere omstandigheden’ wordt gedoeld op artikel 2, derde lid, Bpb, luidend: ‘In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken’.Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WHpkv maakte dit artikellid het reeds mogelijk om bij het vaststellen van de proceskosten af te wijken van het in de bijlage opgenomen tarief. Uit de artikelen 19a Wet bpm en 30a Wet WOZ wordt duidelijk dat bijzondere omstandigheden eveneens aanleiding kunnen vormen om de vermenigvuldiging met de genoemde factoren achterwege te laten. Artikel 13a, tweede lid, Wahv is in die zin afwijkend geredigeerd dat niet wordt verwezen naar artikel(led)en in de Algemene wet bestuursrecht, maar (rechtstreeks) naar het Bpb. Gelet op de samenhang met de andere artikelen van de WHpkv mag worden aangenomen dat met de verwijzing naar ‘bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat besluit’ eveneens wordt gedoeld op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
110. Er zijn – meen ik – een aantal redenen om de proceskostenvergoeding in Wahv-zaken niet afhankelijk te maken van vaststellingen inzake het bedrijfsmodel van de derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De belastingkamer plaatst de geformuleerde rechtsregel in het perspectief van de verwezenlijking van het recht op toegang tot de rechter. Die toegang tot de rechter is bij de Wahv voldoende verzekerd doordat enkel zekerheid dient te worden gesteld tot een bedrag van maximaal € 225,- plus administratiekosten. Als de betrokkene in het ongelijk wordt gesteld, is hij derhalve alleen de administratiekosten – extra – kwijt.Daar komt bij dat, zoals Vellinga eerder al aangaf, ‘hard and fast rules’ op het onderhavige terrein aantrekkelijk zijn.Het gaat bij de Wahv nog weer om andere aantallen dan bij de WOZ en de Bpm.Dat pleit ervoor, als regel aan te houden dat bij ‘kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ inzake de Wahv de vermenigvuldigingsfactoren van toepassing zijn, zonder dat die toepassing tot nadere vaststellingen inzake het bedrijfsmodel en de inhoud van geschriften van de betreffende derde verplicht.
111. Anders ligt het met de rechtsregel die voorschrijft de vermenigvuldigingsfactoren buiten toepassing te laten als de betrokkene zich met succes verweert tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het bestuursorgaan. Dat geval doet zich voor als de officier van justitie hoger beroep instelt tegen de beslissing van de kantonrechter (art. 14 Wahv). Met de belastingkamer kan worden vastgesteld dat de procedure in dat geval niet wordt gevoerd ‘met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding’. De vraag is echter of doorslaggevend moet zijn of ‘met succes’ verweer is gevoerd tegen het beroep van de officier van justitie. Ook als het hoger beroep van de officier van justitie succesvol is, vindt de rechtsbijstand die de derde in hoger beroep geleverd heeft daarin zijn oorzaak. Als de enkele omstandigheid dat de officier van justitie (ook) hoger beroep heeft ingesteld aanleiding genoeg is om de vermenigvuldigingsfactoren buiten beschouwing te laten, levert dat ook een ‘hard and fast rule’ op die tot weinig discussie aanleiding behoeft te geven.
De argumentatie en de beslissing
112. Aandacht verdient nog de wijze waarop de argumentatie van het hof zich tot de beslissing in de onderhavige zaak inzake de proceskostenvergoeding verhoudt.
113. Het hof overweegt onder het kopje ‘Berekening van de vergoeding’ eerst dat het hof ‘het bepaalde in artikel 13a, tweede lid, Wahv buiten toepassing (zal) laten’. Het hof overweegt vervolgens dat aan het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter 1 punt dient te worden toegekend en dat gelet op de aard van de zaak ‘de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht)’ wordt toegepast. Deze beslissing kan, meen ik, in het licht van het voorgaande niet stand houden. Art. 13a, tweede lid, Wahv brengt mee dat nadat het voor de proceshandeling toegekende punt is vermenigvuldigd met de waarde per punt (€ 875,-) en vervolgens de wegingsfactor (0,5) is toegepast, nog een vermenigvuldiging met 0,25 diende plaats te vinden (het sanctiebedrag is gewijzigd).
114. Het hof overweegt vervolgens dat de proceskosten in hoger beroep eveneens voor vergoeding in aanmerking komen. Aan het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen op de zitting bij het hof dienen, aldus het hof, ‘in totaal 2 punten te worden toegekend’. Als de betrokkene in hoger beroep alleen in het gelijk wordt gesteld ten aanzien van de proceskostenvergoeding past het hof, zo begrijp ik, in beginsel de wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toe. ‘Gelet op het belang en de ingewikkeldheid van de voorliggende geschilpunten’ ziet het hof evenwel ‘aanleiding om in afwijking van de vaste lijn van het hof de wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak = gemiddeld) toe te passen’. De advocaat-generaal wordt veroordeeld in de kosten in de fase van hoger beroep tot een bedrag van 2 x € 875,- x 1 = € 1.750,-.
115. Ook deze beslissing kan, meen ik, in het licht van het voorgaande niet stand houden. Uit de regeling van art. 13a, tweede lid, Wahv volgt dat het door het hof berekende bedrag in een geval als het onderhavige wordt vermenigvuldigd met 0,1, nu de bestreden administratieve sanctie niet wordt vernietigd en het sanctiebedrag niet wordt gewijzigd. En het hoger beroep is ingesteld door de gemachtigde van de betrokkene, niet door de officier van justitie.
116. Een en ander geeft aanleiding om het middel als volgt te formuleren:
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 13a en 20d Wahv, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest bij de toekenning van een vergoeding van proceskosten artikel 13a Wahv buiten toepassing heeft gelaten en aldus voor de berekening van de proceskosten bij de kantonrechter de vermenigvuldiging met 0,25 en voor de proceskostenvergoeding in hoger beroep de vermenigvuldiging met 0,1 achterwege heeft gelaten.
117. Op grond van het voorgaande vorder ik dat Uw Raad het bestreden arrest van het hof in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden