De beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking als kentekenhouder een administratieve sanctie opgelegd van € 380,- voor: “parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder duidelijk zichtbare geldige gehandicaptenparkeerkaart”. Deze gedraging zou zijn verricht op 3 oktober 2018 om 10.30 uur op de Tegelseweg in Venlo met het voertuig met het kenteken [kenteken] . De kantonrechter heeft het bedrag van de sanctie gematigd tot € 190,-.
2. Niet in geschil is dat het voertuig van de betrokkene op een gehandicaptenparkeerplaats stond geparkeerd en dat het voertuig niet was voorzien van een duidelijk zichtbare gehandicaptenparkeerkaart.
3. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de gedraging is verricht op een andere datum dan in de inleidende beschikking is vermeld, namelijk op 2 oktober 2018. Daarbij verwijst de gemachtigde onder meer naar het aanvullend proces-verbaal van de ambtenaar van 25 januari 2019. Ondanks eerdere opmerkingen daarover is de pleegdatum nog steeds niet gewijzigd.
4. Voornoemd aanvullend proces-verbaal van 25 januari 2019 bevindt zich bij de stukken. De ambtenaar verklaart hierin -voor zover relevant- het volgende:
“Ik, (…) verklaar dat bij het invoeren van de bon in MEOS per abuis de verkeerde datum is gebruikt. De datum die is gebruikt is 3 oktober 2018, te 10.30 uur. De juiste datum moet echter zijn: 2 oktober 2018 te 10.30 uur.”
5. Gelet hierop stelt het hof vast dat de onderhavige gedraging met het voertuig van de betrokkene is verricht op 2 oktober 2018 om 10.30 uur.
6. De gemachtigde voert verder aan dat de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht aanleiding geven om de inleidende beschikking (volledig) te vernietigen dan wel het sanctiebedrag verdergaand te matigen dan de kantonrechter heeft gedaan. De echtgenote van de betrokkene beschikt namelijk over een geldige gehandicaptenparkeerkaart. Op 2 oktober 2018 waren de betrokkene en zijn echtgenote ter plaatse naar een arts geweest. Bij terugkomst op de parkeerplaats startte hun voertuig niet. De betrokkene heeft vervolgens een andere auto gehaald, met startkabels van die auto het voertuig waarmee zij aanvankelijk waren gekomen ‶overgestart″ en met dat voertuig zijn mindervalide echtgenote naar huis gebracht. Tegelijk werd de accu onder het rijden opgeladen. Zij konden niet met de vervangende auto naar huis, want bij een volgende startpoging was de accu van het andere voertuig dan opnieuw onvoldoende geladen geweest. De vervangende auto heeft de betrokkene ter plaatse laten staan. Deze auto is door de ambtenaar voorzien van een aankondiging beschikking omdat de betrokkene en zijn echtgenote vergeten waren de gehandicaptenparkeerkaart in de vervangende auto te leggen. Verder wijst de gemachtigde erop dat hem bekend is dat het bedrag van de sanctie door de officier van justitie in vergelijkbare situaties op € 30,- wordt vastgesteld.
7. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat oplegging van een sanctie niet billijk is. Ook indien moet worden uitgegaan van de geschetste aanleiding, dan nog moet worden vastgesteld dat de betrokkene vergeten is de gehandicaptenparkeerkaart in de vervangende auto te leggen. Dat is een omstandigheid waarvan de gevolgen voor rekening van de betrokkene komen. Van een situatie waarin de betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt van de gedraging is geen sprake.
8. Met betrekking tot de hoogte van het sanctiebedrag stelt het hof vast dat de officier van justitie in de beslissing op beroep heeft overwogen dat hij in dit geval bij wijze van uitzondering het sanctiebedrag zal verlagen tot het bedrag zoals dat hierboven (het hof begrijpt: in die beslissing) is vermeld. Het verlaagde sanctiebedrag is echter in deze beslissing niet vermeld. De advocaat-generaal heeft op verzoek van de griffier van het hof navraag gedaan naar dit bedrag. Het is de advocaat-generaal niet gelukt om dit bedrag te achterhalen, ook bij het CJIB is deze informatie niet meer beschikbaar.
9. Gelet op de stukken van het dossier en wat door de advocaat-generaal naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld dat de officier van justitie het bedrag van de sanctie heeft gematigd tot € 30,-. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de advocaat-generaal in het verweerschrift heeft aangegeven dat de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht ook niet passen in het door de officier van justitie gehanteerde matigingsbeleid tot € 30,-. Dit omdat niet blijkt dat het parkeren van de betreffende (vervangende) auto op de gehandicaptenparkeerplaats rechtstreeks verband hield met het vervoer van een gehandicapte. Het standpunt van de gemachtigde dat het bedrag van de sanctie al is gematigd tot € 30,- dan wel op nihil is gesteld, slaagt daarom niet.
10. De door de gemachtigde geschetste omstandigheden waaronder de gedraging is verricht zijn voor de kantonrechter aanleiding geweest het bedrag van de sanctie te matigen tot een bedrag van € 190,-. Het hof acht deze matiging niet onredelijk. Voor een verdergaande matiging van het sanctiebedrag geven de aangevoerde omstandigheden waaronder de gedraging is verricht geen aanleiding.
11.
De gemachtigde heeft er verder op gewezen dat de betrokkene al geruime tijd in onzekerheid verkeert over de matiging van het sanctiebedrag. Het hof begrijpt dat de gemachtigde verzoekt om (een verdergaande) matiging van het bedrag van de sanctie in verband met schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12. In (inmiddels bestendige) jurisprudentie is bepaald dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg ten hoogste twee jaar bedraagt, waarbij de termijn aanvangt op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. De procedure in administratief beroep is in deze termijn begrepen; de termijn eindigt met de uitspraak van de rechtbank. De redelijke termijn in hoger beroep bedraagt eveneens ten hoogste twee jaren vanaf het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld (zie onder meer het arrest van het hof van 3 maart 2017, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2017:1777). De redelijke termijn van berechting kan langer zijn indien de duur van de procedure in overwegende mate aan de betrokkene of diens gemachtigde is toe te rekenen. 13. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn van berechting in de fase van het administratief beroep en het beroep bij de kantonrechter niet is overschreden. Dat is anders in de fase van het hoger beroep. De gemachtigde heeft op 8 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. Eerst bij arrest van heden wordt op dit hoger beroep beslist. De lange duur van de procedure in hoger beroep is niet aan de (gemachtigde van de) betrokkene toe te rekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is overschreden met bijna 22 maanden.
14. Tot op heden heeft het hof in geval van overschrijding van de redelijke termijn van berechting, voor het antwoord op de vraag op welke wijze compensatie dient plaats te vinden, aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad in strafzaken en, gelet op de hoogte van het sanctiebedrag in zaken als deze, volstaan met de enkele vaststelling dat bedoelde termijn is overschreden en dus inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM (vergelijk het hierboven genoemde arrest van het hof van 3 maart 2017 en het arrest van het hof van 26 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10121). 15. Het hof ziet aanleiding om deze jurisprudentie te herzien. Daartoe wordt overwogen dat ook in zaken als deze mag worden verondersteld dat rechtzoekenden gevoelens van onbehagen, irritatie en frustratie ondervinden bij de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Van de rechtzoekende wordt bijvoorbeeld (wel) verlangd dat hij zekerheid stelt voor de betaling van de sanctie en zich houdt aan de voor hem geldende termijnen, bedoeld om de voortgang van de procedure te garanderen. Indien hij dat niet doet, worden daaraan (grote) gevolgen verbonden. Een compensatie die slechts bestaat uit de enkele vaststelling dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, doet naar het oordeel van het hof inmiddels in het algemeen aan deze gevoelens onvoldoende recht.
16. Het hof zal in het vervolg als uitgangspunt hanteren dat indien de redelijke termijn van berechting is overschreden, hetzij in de procedure in eerste aanleg, hetzij in de procedure in hoger beroep, het sanctiebedrag zoals dat in die procedure is of had moeten worden vastgesteld in beginsel wordt gematigd met 25%. Indien zowel in de procedure in eerste aanleg als in de procedure in hoger beroep de redelijke termijn van berechting is overschreden, wordt, indien de kantonrechter dat niet of niet juist heeft gedaan, eerst op het sanctiebedrag zoals dat in de procedure in eerste aanleg is of had moeten worden vastgesteld, een matiging met (in beginsel) 25% toegepast, waarna op dat gematigde bedrag in hoger beroep nog een matiging met (in beginsel) 25% wordt toegepast. De omstandigheden waarin de betrokkene verkeert als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv vormen daarvoor de grondslag. Indien de redelijke termijn van berechting slechts in hoger beroep is overschreden, maar de totale duur van de procedure overschrijdt niet een periode van vier jaar, zal het hof volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden en dus inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197). 17. Een en ander brengt mee dat het hof in deze zaak het -door de kantonrechter vastgestelde- bedrag van de sanctie zal matigen met 25%.
18. Met betrekking tot het verzoek om een proceskostenvergoeding overweegt het hof het volgende.
19. De kantonrechter heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen omdat de inleidende beschikking niet wordt vernietigd. De kantonrechter heeft daartoe gewezen op het arrest van het hof van 1 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:3197). 20. Bij arrest van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336) heeft het hof, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:563), de maatstaf ter vaststelling wanneer een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is hersteld herzien. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen: 'Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een op basis van de Wahv opgelegde sanctie dient er in het algemeen op te zijn gericht die sanctie ongedaan te maken dan wel het te betalen bedrag te verlagen. Een ander doel kan zijn het aankaarten van vermeende fouten in de sanctiebeschikking om te bewerkstelligen dat de beschikking op grond daarvan wordt vernietigd of gewijzigd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof mee dat een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld wanneer de inleidende beschikking wordt vernietigd of wordt gewijzigd voor wat betreft het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging en/of de feitcode. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene terecht rechtsmiddelen aangewend in de procedure waaraan de sanctiebeschikking ten grondslag ligt zodat in de regel een rechtens te respecteren belang bestaat bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten.'
21. De betrokkene is met de matiging van het sanctiebedrag in beroep bij de kantonrechter en in hoger beroep in het gelijk gesteld. Dat betekent dat aanleiding bestaat voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
22. Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding, in het bijzonder de vraag of de in administratief beroep gemaakte proceskosten (ook) voor vergoeding in aanmerking komen, overweegt het hof het volgende. Ingevolge artikel 20d, vierde lid, van de Wahv junctis de artikelen 13a van de Wahv en 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het (administratief) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
23. Vastgesteld kan worden dat sprake is van herroeping van het bestreden besluit, nu -voor zover hier van belang- het bedrag van de bij inleidende beschikking opgelegde sanctie wordt gematigd.
24. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid overweegt het hof dat in de Wahv de ambtenaar die de sanctie oplegt veelal een betrokkene niet hoeft te horen voordat hij een sanctie oplegt en daarnaast niet de bevoegdheid heeft om de hoogte van het bedrag van de sanctie af te stemmen op de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht en/of de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. De ambtenaar dient toepassing te geven aan de door de regelgever vastgestelde tarieven. Eerst in administratief beroep kan de officier van justitie op de voet van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv beoordelen of oplegging van een sanctie wel billijk is en overgaan tot bedoelde afstemming. Daartoe dient een betrokkene derhalve rechtsmiddelen aan te wenden.
25. Een strikte uitleg van het begrip "aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid" zou aldus meebrengen dat in veel gevallen een rechtzoekende de kosten die hij heeft gemaakt voor de noodzakelijkerwijs in te stellen rechtsmiddelen om in het gelijk te worden gesteld, niet vergoed kan krijgen. Het hof acht dit, in aanmerking genomen dat het hier de oplegging van punitieve sancties betreft, niet juist en zal daarom aan dit begrip een uitleg geven die past bij de wijze waarop de wetgever vorm heeft gegeven aan de oplegging van sancties op grond van de Wahv. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat bij de toepassing van de Wahv behoefte bestaat aan een eenvoudige en voorspelbare regeling met betrekking tot het vergoeden van proceskosten.
26. De uitleg die het hof geeft aan het begrip "aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid" in de zin van artikel 20d, vierde lid, van de Wahv junctis de artikelen 13a van de Wahv en 7:28, tweede lid, van de Awb komt erop neer dat indien de betrokkene in het gelijk wordt gesteld doordat in administratief beroep, in beroep bij de kantonrechter of in hoger beroep, wordt bepaald dat oplegging van de sanctie niet billijk is of het bedrag van de sanctie wordt gewijzigd, dit voor de toekenning van de proceskostenvergoeding aan de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd wordt toegerekend. Dit betreft niet alleen de situatie dat de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht of de omstandigheden waarin de persoon van de betrokkene verkeert nopen tot de conclusie dat oplegging van de sanctie niet billijk is of het bedrag van de sanctie moet worden gematigd, maar ook de situatie dat de regelgever hangende de beroepsprocedure de -door de ambtenaar toe te passen- sanctiebedragen heeft gewijzigd, welke wijziging, gelet op de regelgeving en jurisprudentie, genoemd in het arrest van het hof van 28 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2330) met terugwerkende kracht dient te worden toegepast. Tot een dergelijke toerekening komt het hof niet indien de matiging van het sanctiebedrag (uitsluitend) zijn grondslag vindt in de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. In een dergelijke situatie komen alleen de proceskosten gemaakt in de fase waarin de redelijke termijn van berechting is overschreden, voor vergoeding in aanmerking.
27. Het hof komt aldus tot de volgende proceskostenvergoeding in deze zaak. Aan het indienen van het administratief beroepschrift, het beroepschrift bij de kantonrechter, het hoger beroepschrift, de nadere toelichting en de reactie op de ingebrachte informatie van de advocaat-generaal moeten vier punten worden toegekend. Voor het telefonisch horen in administratief beroep zal het hof met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een half punt toekennen. De waarde per punt bedraagt voor het administratief beroep € 597,- en voor het (hoger) beroep € 837,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van in totaal € 1.703,25 (= (1,5 x € 597,- x 0,5) + (3 x € 837,- x 0,5)).