Conclusie
1.Inleiding
hoofdstuk 4ga ik daarom in op het APV-regime. Nadat ik het wettelijk kader (4.1-4.3), doel en strekking van het APV-regime en de door de wetgever onderzochte alternatieven voor het APV-regime heb besproken (4.4-4.10), sta ik stil bij het begrip ‘erfgenaam’ in de APV-regeling (4.11-4.14). Ook ga ik in op de tegenbewijsregeling (4.15-4.17). Daarna sta ik nog kort stil bij de sociaal belang behartigende instelling (SBBI) (4.18-4.20) en het overig doelvermogen (4.22-4.23).
hoofdstuk 5behandel ik het toetsingskader van art. 1 EP EVRM. Eerst geef ik enige achtergrond bij het toetsingskader zoals dat door het EHRM is ontwikkeld (5.2-5.8). Daarna ga ik in op de invulling door de Hoge Raad van dit kader (5.9-5.10), die onderscheid maakt tussen schendingen op stelselniveau (5.11-5.13) en individueel niveau (5.14-5.18). Tot slot sta ik nog stil bij het arrest van 26 maart 2021 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Niessen, omdat in die zaak de verenigbaarheid van het APV-regime met art. 1 EP EVRM aan de orde was (5.19-5.20).
hoofdstuk 6volgt mijn beoordeling van het incidenteel cassatieberoep. Ik meen dat het incidenteel cassatieberoep faalt en zich leent voor afdoening met art. 81 Wet RO. Het Hof is uitgegaan van het juiste rechtskader. De stelling dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen als misbruik niet aan de orde is – dat aan veel van de klachten ten grondslag ligt – is te kort door de bocht. De APV-regeling geldt blijkens de tekst en strekking van de bepaling en de wetsgeschiedenis ‘gewoon’ voor alle discretionaire doelvermogens die meer dan bijkomstig een particulier belang bogen, zonder dat daar nog allerlei kwalitatieve eisen aan worden gesteld. Het oordeel van het Hof dat de stichting als APV kwalificeert en belanghebbende als erfgenaam haar aandeel in het stichtingsvermogen toegerekend krijgt, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden, welk oordeel voldoende en begrijpelijk is gemotiveerd.
hoofdstuk 7beoordeel ik het principaal cassatieberoep: ik meen dat dit slaagt. De vormgeving van het APV-regime is op zijn minst onhandig te noemen. Het is immers nadrukkelijk niet de bedoeling om het inkomen genoten van het APV door een individuele begunstigde te belasten, maar om te heffen over het zwevende vermogen op zich. Vanuit het doel van de regeling op zich bezien is het niet direct problematisch als er een discrepantie bestaat tussen het aan de erfgenaam toegerekende aandeel in het APV-vermogen en het daadwerkelijke voordeel dat een erfgenaam van dat APV geniet; de APV-regeling heeft een wezenlijk ander karakter dan box 3. Dat neemt niet weg dat de discrepantie in breder verband bezien dusdanig buiten proportie zou kunnen zijn dat deze niet kan worden gerechtvaardigd door het doel van de wetgever om het APV in de heffing te betrekken en daarmee het heffingslek op te heffen. Maar ook dat is mijns inziens niet – althans in ieder geval niet stelselmatig – het geval. Mijns inziens blijft de wetgever met deze inrichting van het APV-regime op stelselniveau binnen de
wide margin of appreciation. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat de wetgever andere alternatieven heeft afgewogen en gemotiveerd heeft afgewezen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
lawful(ovw. 5.14.1). Ook heeft de regeling een
legitimate aim(overweging 5.15.1). Het Hof is echter van oordeel dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de uit art. 1 EP EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets (
fair balance), de met de APV-regeling genomen ruimte biedt. Indien een deel van de groep begunstigden geen uitkering ontvangt, worden zij toch voor de inkomsten over het fictief aan hen toegerekende vermogensaandeel belast. Andersom worden begunstigden die geldbedragen groter dan hun fictieve aandeel ontvangen juist te licht belast. Dit betekent dat de APV-regeling een relatieve ongelijkheid creëert op grond van een omstandigheid waarop de betrokkenen zelf geen invloed hebben (overweging 5.15.1-5.15.3). Een heffing als hiervoor beschreven is zo ruw dat deze zeer ver is komen af te staan van de werkelijkheid. Naar het oordeel van het Hof vormen de op zich legitieme belangen van de wetgever, hoe begrijpelijk ook, daarvoor geen voldoende rechtvaardiging. Het Hof heeft hierbij mede in overweging genomen dat de wetgever in een situatie als de onderhavige zijn doel – het tegengaan van een heffingsvacuüm – ook op een andere, veel minder verstrekkende, wijze had kunnen bereiken, bijvoorbeeld door het onderwerpen van de binnenlandse stichting aan een heffing (overweging 5.16). Voor degene die in gevallen als het onderhavige geconfronteerd wordt met een heffing als de onderhavige terwijl hem of haar geen daadwerkelijke uitkering toekomt en hij of zij daarop ook niet enig recht kan doen gelden, leidt dit stelsel dan ook tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM (het discriminatieverbod), gewaarborgde rechten (overweging 5.17). Het Hof ziet, gelet op de daarbij zich aandienende aan de wetgever voorbehouden keuzes, geen ander aanknopingspunt om de geconstateerde schending op te heffen en in het onderhavige geval rechtsbescherming te bieden, dan met een op rechtsherstel gerichte compensatie. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende dient daarom in beide jaren te worden vastgesteld zonder inachtneming van het toegerekende vermogen van de stichting (overweging 5.19).
3.Het geding in cassatie
middelbetoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het stichtingsvermogen niet aan belanghebbende kan worden toegerekend, omdat
één middelaan, bestaande uit drie onderdelen die op hun beurt weer bestaan uit in totaal zes klachten. Die zes klachten zijn veelal ook weer onderverdeeld in subklachten. Om de conclusie behapbaar te houden, houd ik het bij de volgende zakelijke weergave van de zes klachten.
4.Het APV-regime
sociaalbelang behartigt en de ANBI een (nagenoeg) uitsluitend
algemeenbelang. Een sociaal belang is weliswaar particulier, maar heeft duidelijk maatschappelijk toegevoegde waarde. Het verschil met een APV – dat tevens een particulier belang behartigt – is dat een APV (nagenoeg) uitsluitend het
privébelangbehartigt van personen die behoren tot een bepaalde groep mensen, waarbij geen sociaal belang speelt waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het maatschappelijk welzijn in het algemeen: [30]
fair balance-schendingen enerzijds op stelselniveau en anderzijds op individueel niveau; en 3) het arrest van 26 maart 2021 en de daarbij behorende conclusie van A-G Niessen van 18 september 2020, waarin de verenigbaarheid van de tegenbewijsregeling en art. 1 EP EVRM aan de orde was.
possession)?
lawful)?
legitimate aim)?
fair balance) gevonden tussen de eisen van het algemene belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu; was de inbreuk proportioneel?
NKM [39] – een belastingzaak – overwoog het EHRM dat het niet nodig was om te bepalen of de ontnemingsregel van toepassing was, omdat de ‘complexity of the factual and legal position’ het niet mogelijk maakte om de zaak in een precieze categorie te plaatsen (ovw. 43). En daar voegt het EHRM aan toe dat het – simpel gezegd – bij een
general measure taken in furtherance of a social policy of redistribution(wat volgens mij alle materiële belastingregels zijn) niet zoveel uitmaakt, omdat het beoordelingskader voor de vraag of een inbreuk gerechtvaardigd is zo goed als hetzelfde is (ovw. 44). Ik laat dit punt verder rusten.
lawfulnesshoudt in dat een regel bij wet is voorzien, compatibel met de
rule of lawen niet willekeurig is, en dat deze regel bovendien
sufficiently accessible, precise and foreseeable in their applicationis. Daarbij heeft de belastingwetgever enige beoordelingsruimte. [40]
legitimate aimnastreeft, oftewel het algemeen belang dient. De wetgever heeft hierbij (zeker in belastingzaken) een ruime beoordelingsmarge. Het EHRM acht de nationale wetgever het beste in staat om te bepalen wat in het algemeen belang is, en zal zich hier daarom bij aansluiten, tenzij de door de wetgever gemaakte beoordeling evident geen redelijke grondslag heeft. Voor belastingheffing zal deze stap daarom over het algemeen geen probleem opleveren. [41]
fair balancete bewaken tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van individuen. [42] Daarbij komt de wetgever de welbekende
wide margin of appreciationtoe. Aan het proportionaliteitsbeginsel is niet voldaan indien de aantasting verzoeker plaatst voor een individuele en buitensporige last (
individual and excessive burden). [43] Belangrijk bij de uitvoering van de proportionaliteitstoets is de aan- of afwezigheid van alternatieve, op individueel niveau minder belastende, middelen om het algemeen belang te dienen. Het EHRM is op dit punt terughoudend. Het enkele bestaan van minder ingrijpende alternatieve maatregelen maakt op zichzelf niet dat de desbetreffende regeling niet gerechtvaardigd is. Ook hier geldt een
margin of appreciationvoor de wetgever. In de onvolprezen Guide van het EHRM wordt de rechtspraak van het mensenrechtenhof hierover als volgt samengevat: [44]
legitimate aimwordt nagestreefd of het verschil in behandeling niet proportioneel is (dus als aan stap 4 of 5 niet wordt voldaan). Ook hier geldt dat de wetgever beoordelingsruimte heeft, die in belastingzaken in beginsel ruim is. [45]
stelselniveauart. 1 EP EVRM schendt. Is dat niet het geval, dan komt de tweede stap in beeld, die inhoudt dat moet worden beoordeeld of in een concreet, individueel geval art. 1 EP EVRM wordt geschonden omdat iemand wordt geconfronteerd met een
individuele en buitensporige last.
fair balance. Wel heeft de Hoge Raad in twee fiscale arresten een schending van de
lawfulness-eis aangenomen, te weten het Kostenwetarrest [49] en het Fierensmarge-arrest. [50]
fair balanceaangenomen, omdat belastingplichtigen op stelselniveau werden geconfronteerd met een buitensporig zware last. De Hoge Raad bood echter nog geen rechtsherstel. Dat deed de Hoge Raad wel in het Kerstarrest. Voor een uitgebreide behandeling van dat arrest verwijs ik naar de conclusie van 1 september 2023 van A-G Wattel. [53]
fair balanceop zowel stelsel- als individueel niveau:
Is er een schending van art. 1 EP EVRM?
6.Beoordeling van het incidenteel cassatieberoep
klacht onder 1.1bestrijdt het oordeel van het Hof dat de stichting geen SBBI is (overweging 5.4). Volgens belanghebbende moet het financieel ondersteunen van ondersteuning behoevende leden van een familie en het bevorderen van familiale cohesie ieder afzonderlijk althans tezamen worden aangemerkt als een sociaal belang als bedoeld in artikel 5c AWR, of anders in combinatie met de financiële ondersteuning van medisch onderzoek naar tinnitus.
binnendie selecte en gesloten groep (vgl. 4.21). Zo’n familiestichting draagt niet bij aan een ‘samenleving waarin iedereen meetelt en dat zo ervaart’. Mensen die geen lid zijn van de familie tellen immers niet mee. Een familiestichting die voornamelijk uitkeringen doet aan individuele leden van een familie, bevordert dus niet de sociale cohesie. Dat laatste is nou juist wat een APV van een SBBI onderscheidt (4.20-4.21). De Rechtbank heeft terecht overwogen dat ‘sociaal’ in de context van de SBBI-regeling anders is dan 'sociaal’ in de zin van het uitkeringsverbod voor stichtingen (art. 2:285(3) BW) (overweging 28, zie 2.8). Er is geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft bedoeld dat dit begrip in de context van beide regelingen op een zelfde manier moet worden ingevuld. Het zou – zoals de Rechtbank terecht opmerkt – impliceren dat elke stichting een SBBI is, en dat zou haaks staan op de bedoeling van de wetgever om enkel als SBBI aan te merken doelvermogens die een duidelijke algemeen-maatschappelijke toegevoegde waarde hebben.
hoofdzakelijkricht op de familie en daarmee geen sociaal belang in de zin van de SBBI-regeling behartigt, berust op een aan het Hof – in navolging van de Rechtbank – voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden. Dat oordeel is voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Het oordeel van het Hof dat de in vergelijking met de uitkeringen aan familieleden beperkte donaties ten behoeve van onderzoek naar tinnitus geen aanleiding vormen voor het oordeel dat de stichting een SBBI is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
klacht onder 1.2houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting als APV kwalificeert (overweging 5.3 en 5.5 in samenhang met overweging 5.11). De klacht is met name gestoeld op de stelling dat de stichting niet in strijd komt met het doel en de tekst van het APV-regime.
spielereimee gemoeid is (4.4-4.10). Dat vloeit ook al voort uit de opzet en strekking van de APV-regeling: aan alle (fictieve) erfgenamen van de insteller wordt het APV-vermogen toegerekend, en alleen als een erfgenaam doet blijken dat hij geen begunstigde is of kan worden, kan hij aan de toerekening ontkomen. Er is geen voorbehoud of uitzondering gemaakt voor situaties waar anti-fiscale bedoelingen geen rol hebben gespeeld bij het instellen of spelen bij het beheren van het APV. Dat de APV-regeling ook in niet-misbruik situaties geldt, komt ook naar voren in het voorbeeld van de ‘Stichting Studiefonds’ als APV dat is gegeven in de parlementaire geschiedenis (4.10). Kort en goed: de APV-regeling geldt ‘gewoon’ voor alle discretionaire doelvermogens die meer dan bijkomstig een particulier belang bogen, zonder dat daar nog allerlei kwalitatieve eisen aan worden gesteld zoals belanghebbende bepleit (geen misbruikkarakter, geen ‘echt’ discretionair karakter, enzovoorts). Voor zover de klacht van belanghebbende op deze veronderstelling berust, faalt het.
klacht onder 1.3bestrijdt het oordeel van het Hof dat de stichting niet een ‘overig doelvermogen’ is (overweging 5.5). Volgens belanghebbende zou de ‘reguliere fiscale kwalificatie’ van een stichting een ‘overig doelvermogen’ zijn, en vormt de kwalificatie als APV een uitzondering op die ‘reguliere fiscale kwalificatie’.
klacht onder 2.1bestrijdt het oordeel dat het stichtingsvermogen op basis van de APV-wetgeving aan belanghebbende moet worden toegerekend (overweging 5.8.1-5.8.2 in samenhang met 5.9 en 5.11). Daarbij komt belanghebbende op tegen het oordeel dat de APV-regeling ook ziet op impliciete ontervering en niet enkel op onterving in civielrechtelijke zin. Los daarvan zou volgens belanghebbende (als ik het goed zie op basis van de strekking en de tekst van de APV-regeling) het vermogen niet aan belanghebbende moet worden toegerekend.
klacht onder 2.2bestrijdt het oordeel dat de overleden echtgenoot en belanghebbende voldoen aan de begunstigingseis van art. 2.14a(4) Wet IB 2001 (overweging 5.9 in samenhang met 5.10 en 5.11). Het Hof zou voorbij zijn gegaan aan ‘de realiteit van de casus’ waarbij belanghebbende geen begunstigde zou zijn zoals bedoeld in het vierde lid (subklacht a). Ook heeft het Hof ten onrechte het beroep op de tegenbewijsregeling afgewezen volgens belanghebbende (subklacht b).
isbegunstigde van het APV.
klacht in onderdeel 3(‘artikel 1 EP EVRM: toepassing APV-wetgeving is niet ‘lawful’) bestrijdt het oordeel van het Hof dat de APV-regeling
lawfulis (overweging 5.14.1). Belanghebbende stelt dat de APV-regeling niet
lawfulis omdat de regeling onvoldoende consistent en nauwkeurig is, de gevolgen van de regeling onvoldoende voorzienbaar zijn en de regeling onvoldoende procedurele waarborgen kent.
lawfulis. Omdat de vraag of de APV-regeling
lawfulis een rechtsoordeel betreft, [65] en het Hof ook daadwerkelijk een oordeel heeft gegeven over de
lawfulnessvan de APV-regeling, ga ik toch op deze klacht in.
lawfulis omdat de APV-wetgeving onvoldoende procedurele waarborgen zou kennen omdat er geen reële tegenbewijsmogelijkheid zou bestaan. Dat is min of meer hetzelfde als is betoogd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 maart 2021 (5.19-5.20). Subklacht b berust dus op dezelfde veronderstelling als het – gefaalde – middel in het arrest van 26 maart 2021; hetgeen belanghebbende hieromtrent aanvoert, overtuigt mij niet om de Hoge Raad te adviseren om van dat arrest terug te komen.
mindervoorspelbaar en
meerwillekeurig worden. Dat zou namelijk betekenen dat er nog allerlei ingewikkelde kwalitatieve eisen en subjectieve voorwaarden moeten worden beoordeeld, die nogal afhangen van het normatieve kader dat de beoordelaar hanteert (wat is ‘misbruik’?, wanneer had een erfgenaam de ‘intentie’ om zich te distantiëren van het APV?, etc.). Een familiestichting die, zoals de onderhavige stichting, vooral uitkeringen doet ter financiële ondersteuning van familieleden, is een APV, daar is niets onduidelijks aan. Dat belanghebbende zich daarbij niet wenst neer te leggen, kan noch de wetgever noch de Inspecteur worden aangewreven.
faaltaldus het middel. Het incidenteel cassatieberoep leent zich mijns inziens voor afdoening met toepassing van
art. 81 Wet RO.
7.Beoordeling van het principaal cassatieberoep
bewustzo door de wetgever zijn bedoeld. Er is door de wetgever bewust voor gekozen om de APV-regeling dusdanig ruim op te zetten dat deze zich ook laat gelden voor erfgenamen die geen of weinig voordeel van het APV ontvangen (4.5). Er zijn zelfs met deze zaak zeer vergelijkbare voorbeelden van APV’s aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling (4.10-4.10). Het is daarmee zonneklaar dat de wetgever de situatie waarin een erfgenaam weinig voordeel van een APV geniet, maar wel voor het aan die erfgenaam toe te rekenen aandeel in het APV in de heffing wordt betrokken, onder ogen heeft gezien.
lawfulnessvan de APV-regeling heb ik al behandeld in 6.19-6.21. Verder is – terecht – niet in geschil het oordeel van het Hof dat de APV-regeling een
legitimate aimnastreeft (2.12). Ik focus mij daarom op de vraag of de APV-regeling de door art. 1 EP EVRM gewaarborgde
fair balanceop stelselniveau al dan niet schendt, of anders gezegd, of de APV-regeling onvoldoende proportioneel is.
stelselmatighaar mensenrechten worden geschonden? Ik meen van niet.
inkomstenbelastingwetgeverom voor de heffing aan te sluiten bij de aan het daadwerkelijk genoten inkomen ontleende draagkracht (het draagkrachtbeginsel). Door het doel van de inkomstenbelasting als zodanig als uitgangspunt te nemen, komt het Hof vrij eenvoudig op basis van het Kerstarrest tot een schending van art. 1 EP EVRM op stelselniveau. Hoewel ik de door het Hof gekozen invalshoek wel begrijp, meen ik dat het iets te kort door de bocht is.
middelom het daadwerkelijk doel te bereiken: het opheffen van het belastingmiddeloverstijgende heffingslek voor zwevende vermogens. Het is dan ook in zoverre onjuist om het draagkrachtbeginsel als uitgangspunt te nemen als men het APV-regime vanuit mensenrechtelijk perspectief beoordeelt. Het APV-regime regelt immers niet
hoehet vermogen dat aan een erfgenaam is toegerekend moet worden belast.
inkomstenuit vermogen. Het doel van de APV-regeling is het in de belastingheffing kunnen betrekken van het zwevende vermogen
als zodanig. De APV-regeling is dus weliswaar net als box 3 opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001, maar met de APV-regeling wordt niet rechtstreeks beoogd een bepaald inkomen verkregen door de begunstigde te belasten. Het cruciale verschil tussen de box 3-heffing en de APV-regeling zit er dus in dat met de box 3-heffing werd beoogd inkomen verkregen door het inkomstenbelastingsubject rechtstreeks te belasten – hetgeen spaak liep door de wijze waarop het inkomen forfaitair werd bepaald in box 3 –, terwijl met de APV-regeling niet is beoogd inkomen dat wordt genoten door eventuele begunstigden (forfaitair) te belasten, maar het vermogen op zich toe te rekenen en
vervolgens(buiten de APV-regeling zelf) hier bepaalde fiscale gevolgen aan te verbinden (inkomstenbelasting, schenk- en erfbelasting, etc.). Dat dit zo beoogd is, is bijvoorbeeld terug te zien in de systematiek van de toerekeningsstop [67] : als het APV-vermogen zelf in een winstbelasting is betrokken, komt men niet aan het APV-regime toe. Als het doel zou zijn om de individuele verkrijging door een begunstigde te belasten, zou de eventueel geheven belasting bij het APV zelf in beginsel niet relevant zijn.
daadwerkelijkniets meer zal kunnen krijgen uit het APV kan dus buiten schot van de APV-regeling blijven. En nogmaals: het is niet vreemd dat de wet de eis stelt dat een erfgenaam geen begunstigde meer
kanworden, omdat het eigen is aan een discretionair vermogen dat onzeker is of en zo ja wanneer zal worden uitgekeerd én dat dit niet beïnvloed kan worden door de begunstigde zelf.
kunnenkrijgen. In zoverre is het dus niet zo dat een groep stelselmatig wordt belast over vermogen dat op geen enkele wijze kan worden verkregen. Het is alleen onzeker of de leden van die groep daadwerkelijk uitkeringen zullen krijgen en zo ja, hoeveel dat dan is. Ik wil er in dit verband nog op wijzen dat het feit
datmen begunstigde is, ook waarde kan hebben. In het geval van belanghebbende is het bijvoorbeeld zo dat als zij om wat voor reden dan ook financieel behoeftig wordt, zij een beroep kan doen op de stichting. Het is niet juridisch afdwingbaar, maar de kans is wel aanzienlijk dat zij die uitkering zal krijgen. In feite geniet belanghebbende dus het comfort dat zij bij financiële behoeftigheid een beroep kan doen op de stichting, welk beroep – gelet op de statuten, het uitkeringsverleden en het stichtingsvermogen – waarschijnlijk zal worden gehonoreerd.
wide margin of appreciation. Van belang hierbij is dat de wetgever andere alternatieven heeft afgewogen en begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen, zoals het invoeren van een regeling voor zogenoemde familiestichtingen (4.8), het aansluiten bij de begunstigden in plaats van de erfgenamen en het onderwerpen van het APV zelf aan een heffing (4.6, 4.9). Ook van belang hierbij is, meen ik, dat de toetsing op stelselniveau terughoudender kan zijn doordat de scherpe kantjes van een regeling op individueel niveau geredresseerd kunnen worden. Op die toetsing op individueel niveau ga ik hierna in.
iedereendie een niet-uitgesloten erfgenaam is van een insteller van een APV, en het is inherent aan dit systeem dat er discrepanties bestaan tussen wat men feitelijk krijgt en wat men krijgt toegerekend. In de woorden van A-G Niessen (5.19): “het feit dat belanghebbende belasting betaalt over een forfaitair bepaalde opbrengst zonder dat hij deze feitelijk geniet, vormt geen ‘individuele en buitensporige last’; belanghebbende wordt in zoverre namelijk niet anders behandeld dan de overige belastingplichtigen.” Als het enkele feit dat er een relatief grote discrepantie bestaat tussen hetgeen is ontvangen en hetgeen is toegerekend wel voldoende zou zijn om een individuele en buitensporige last aan te nemen, zou dat impliceren dat elke fictie die nadelig uitpakt een mensenrechtenschending oplevert. Dat lijkt me toch een wat overspannen conclusie. Maar het voorgaande laat onverlet dat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat andere bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat iemand buitensporig wordt geraakt door het APV-regime.