ECLI:NL:HR:2021:367
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over belastingheffing en toerekening van vermogen van een Liechtensteinse stichting aan erfgenamen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de belastingheffing over bedragen die aan belanghebbende zijn uitgekeerd door een Liechtensteinse stichting, opgericht door zijn vader, [G]. De stichting houdt alle aandelen in verschillende vennootschappen en heeft een beleggingsportefeuille. De belanghebbende ontving in de jaren 2011 tot en met 2013 uitkeringen voor werkzaamheden die hij voor de vennootschappen heeft verricht. De Inspecteur heeft deze uitkeringen belast als inkomen uit werk en woning en daarnaast 25% van het vermogen van de stichting aan belanghebbende toegerekend voor de inkomstenbelasting.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitkeringen terecht in box 1 zijn belast en dat de Inspecteur de toerekening van het vermogen van de stichting aan belanghebbende op juiste wijze heeft uitgevoerd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de stichting een afgezonderd particulier vermogen is en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen begunstigde is. De Hoge Raad oordeelde verder dat de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd is met de Europese beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.