In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over belastingaanslagen en vergrijpboetes opgelegd aan belanghebbende, een vennootschap onder firma (VOF). De zaak betreft de jaren 2011 tot en met 2016, waarin de Belastingdienst een boekenonderzoek heeft uitgevoerd. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur de aangiften van belanghebbende gecorrigeerd en boetes opgelegd op basis van artikel 67d, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad de vraag heeft beoordeeld of de Inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast.
De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de omzet en winst, waarna het aan belanghebbende is om aan te tonen dat deze schatting onjuist is. Het Hof had geoordeeld dat de administratie van de VOF niet als basis voor de winstberekening kon dienen, en dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom belanghebbende opzet kan worden verweten bij het indienen van onjuiste aangiften. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel wat betreft de opgelegde boeten voor de jaren 2012 tot en met 2016, en heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukt dat de aanwezigheid van opzet overtuigend moet worden aangetoond, en dat de Staatssecretaris in de proceskosten wordt veroordeeld. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bewijslast in belastingzaken en de toepassing van vergrijpboetes.