Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’dat niet in geschil is, dat in de horeca-ondernemingen van belanghebbende de ontvangsten over 1978 en 1979 tot bedragen van ten minste onderscheidenlijk f 88.760,-- en f 93.800,-- hoger moeten zijn geweest dan haar ontvangstenverantwoording over die jaren aangaf;
dat op de stelling van belanghebbende, dat na het afstoten van een van haar beide horeca-ondernemingen eind 1979 de brutowinst van haar resterende onderneming in 1980 zeer goed was te noemen, de Inspecteur, naar 's Hofs oordeel, niet gedocumenteerd aannemelijk heeft weten te maken, dat ook in dat jaar de ontvangsten van belanghebbende hoger zouden zijn geweest dan door haar in haar administratie verantwoord;
dat de Inspecteur te dezen het standpunt heeft ingenomen, dat uit het verschil tussen de theoretisch te behalen ontvangsten van belanghebbende en de door haar verantwoorde ontvangsten zwarte lonen zijn uitbetaald gedurende de jaren 1978 tot en met 1980 tot de door hem verdedigde bedragen;
dat, nu een zodanig verschil op velerlei wijze zijn verklaring kan hebben, dan wel zijn bestemming kan vinden op andere wijze dan door de Inspecteur gesteld, een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt, dat in beginsel de Inspecteur zijn vorenomschreven stelling aannemelijk heeft te maken;
dat, gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot de gang van zaken voor het jaar 1980, de Inspecteur reeds daarom zijn stelling althans voor wat betreft dat jaar niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat - met uitzondering van het nader te behandelen bedrag van f 11.596,-- - het Hof de stelling van de Inspecteur ook met betrekking tot de jaren 1978 en 1979 niet geheel of ten dele aannemelijk acht;
dat het Hof voor zijn vorenomschreven oordeel aanwijzing ontleent aan de voormelde berekening van belanghebbende over het jaar 1978, waarbij zij - op voor het Hof aannemelijke wijze - toelicht dat er een aanvaardbare verhouding bestaat tussen de personeelskosten en de gecorrigeerde omzet voor dat jaar, zulks overeenkomstig de ervaringscijfers van het Produktiviteitscentrum voor het horecabedrijf;
dat de Inspecteur - deze cijfers overigens niet weersprekend - daar alleen tegenover heeft gesteld, dat deze cijfers slechts als vergelijkingscijfers zijn te gebruiken bij een deugdelijke boekhouding, doch er, naar 's Hofs oordeel, geen aanleiding is aan deze cijfers geen aanwijzing te ontlenen nadat, gelijk in de berekening van belanghebbende, het cijfer van de omzet is gecorrigeerd tot de vanuit de niet in geschil zijnde inkoopwaarde in de omstandigheden van belanghebbende theoretisch te behalen omzet;
dat in een en ander een aanwijzing besloten ligt voor de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de theoretisch meerdere omzet in de jaren 1978 en 1979 niet door haar zou zijn behaald door het niet voldoende afgerekend zijn van de consumpties en door diefstal van het personeel;
dat het vorenstaande uitzondering leidt voor een bedrag van f 11.596,00 waarvan door belanghebbende is toegegeven dat het door haar zwart aan hulpkrachten is uitbetaald;
dat - naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard - niet in geschil is dat dit bedrag gelijkelijk aan de jaren 1978 en 1979 dient te worden toegerekend onder de tariefsveronderstelling, zoals deze ook aan de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten grondslag heeft gelegen;
dat in dit verband opmerking verdient, dat het aanslagbiljet als tijdvak weliswaar vermeldt 1 januari 1978 tot en met 31 december 1978, doch belanghebbende ter zitting heeft verklaard, dat het haar aanstonds duidelijk is geweest dat dit een verschrijving moet zijn geweest nu zij uit het voorafgaande overleg en correspondentie had begrepen, dat het ging om het tijdvak 1 januari 1978 tot en met 31 december 1980 en zij door die verschrijving ook niet in haar verdediging tegen de naheffingsaanslag geschaad is geweest;
dat het Hof onder deze omstandigheden geen aanleiding vindt de naheffingsaanslag slechts op het jaar 1978 te betrekken;
dat het vorenstaande leidt tot een naheffing over 1978 van f 5.798,-- te bruteren naar een percentage aan inhoudingen van 46,25, ofwel f 10.786,97, waarvan 25 percent loonbelasting, ofwel f 2.696,74 en tot naheffing over 1979 van f 5.798,-- te bruteren naar een percentage aan inhoudingen van 47,07, ofwel f 10.954,09, waarvan 25 percent loonbelasting, ofwel f 2.738,52, hetgeen leidt tot een naheffing van f 5.435,26 aan loonbelasting;
dat het beroep in zoverre derhalve ten dele gegrond is;
dat de Inspecteur bij de onderwerpelijke uitspraak weliswaar niet expressis verbis het besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 25, lid 5, van de AWR, doch het Hof, nu de Inspecteur bij die uitspraak de verhoging volledig in stand heeft gehouden, die uitspraak in die zin verstaat, dat de Inspecteur dusdoende - op voor belanghebbende kenbare wijze - heeft besloten geen kwijtschelding te verlenen van die verhoging;
dat belanghebbende - naar het Hof belanghebbende in haar beroep verstaat - kennelijk van oordeel is, dat de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn vorenbedoelde besluit om geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen heeft kunnen komen;
dat het Hof, gelet mede op de hoegrootheid van het bedrag van de door belanghebbende betaalde zwarte uitbetalingen aan hulpkrachten, aannemelijk acht dat die betalingen door belanghebbende opzettelijk zwart zijn gedaan;
dat evenwel niet gezegd kan worden, dat te dezen sprake zou zijn van een verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, terwijl mede niet is gesteld of gebleken dat zich in casu een situatie voordoet als bedoeld in paragraaf 17, lid 3, van de Leidraad administratieve boeten 1971;
dat onder zodanige omstandigheden bedoelde Leidraad - waaraan de belastingadministratie, naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is, zich pleegt te houden - de Inspecteur een kwijtschelding van de verhoging voorschrijft van 75 per cent;
dat, gelet op het vorenoverwogene, het Hof van oordeel is dat de Inspecteur bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen in plaats van een kwijtschelding van 75 percent geen kwijtschelding te verlenen;
dat het beroep in zoverre derhalve gegrond is.''