In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omkering van de bewijslast in belastingzaken. De zaak betreft de erfgenamen van [A], die niet de vereiste aangifte voor de inkomstenbelasting hebben gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat de omkering van de bewijslast ook van toepassing is op de erfgenamen van de belastingplichtige, zelfs na diens overlijden. Dit is relevant in het kader van de belastingheffing over de jaren 2007 tot en met 2010, waarbij de Inspecteur navorderingsaanslagen heeft opgelegd op basis van informatie verkregen uit strafrechtelijke onderzoeken naar de erflater.
De Hoge Raad bevestigt dat de onschuldpresumptie niet is geschonden, ook al was het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafzaak tegen de erflater vanwege zijn overlijden. De belastingrechter kan de criminele activiteiten van de erflater aannemelijk achten, wat leidt tot de conclusie dat de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd zijn. De Hoge Raad wijst erop dat de omkering van de bewijslast een bestuursrechtelijke maatregel is die ook na het overlijden van de belastingplichtige van toepassing blijft, en dat dit niet in strijd is met het vermoeden van onschuld zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigt daarmee de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die eerder de omkering van de bewijslast had goedgekeurd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van erfgenamen in belastingzaken en de mogelijkheden voor de belastingautoriteiten om navorderingsaanslagen op te leggen, zelfs in het geval van overlijden van de belastingplichtige.