4.2Bij de beoordeling van het middel moeten de volgende uitgangspunten in aanmerking worden genomen.
4.2.1Op grond van artikel 7, lid 1, AWR wordt in de uitnodiging tot het doen van aangifte (hierna: het aangiftebiljet) opgave verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Uit de tekst van deze bepaling noch uit de strekking daarvan kan worden afgeleid dat een verzoek om opgave van gegevens in het aangiftebiljet zich zou moeten beperken tot vragen die rechtstreeks zijn gericht op het vaststellen van de omvang van de belastingschuld voor het belastingmiddel en voor het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft. De vraagstelling mag ook meer in het algemeen erop zijn gericht de inspecteur in staat te stellen om op het spoor te komen van gegevens die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn, en die zo nodig aanleiding kunnen zijn vooronderzoek.De gevraagde gegevens mogen ook zien op de heffing van de belasting buiten het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft.
4.2.2Op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter a, AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de daarbij gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen. Deze bepaling, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, AWR, brengt mee dat degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden.
4.2.3Indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, zal dat, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, in de regel leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
4.2.4De omstandigheid dat in de hiervoor in 4.2.3 bedoelde gevallen de vereiste aangifte niet is gedaan, heeft in beginsel tot gevolg dat de in artikel 25, lid 3, AWR en artikel 27e AWR voorziene sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dat lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen.Voor zover de gevraagde gegevens zien op de heffing van belasting buiten het tijdstip of de periode waarop de aangifte betrekking heeft, kan een tekortkoming in het verstrekken van de gevraagde gegevens echter niet leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast ten aanzien van een belastingaanslag met betrekking tot een tijdstip of een periode waarop de aangifte geen betrekking heeft.
4.2.5Verder brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het feit dat een of meer vragen in het aangiftebiljet niet of onjuist zijn beantwoord, niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn. Hetzelfde geldt indien een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord. Het geldt met ingang van 1 juli 2011 ook indien de omkering en verzwaring van de bewijslast berust op een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR, die is gegeven omdat een of meer vragen die de inspecteur op grond van artikel 47 AWR heeft gesteld, niet of onjuist zijn beantwoord.
4.3.1Met zijn hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordelen heeft het Hof de hiervoor in 4.2 omschreven uitgangspunten niet miskend. Met zijn hiervoor in 3.2.1 weergegeven vaststellingen heeft het Hof zijn oordeel dat en waarom belanghebbende in 2008 op een van de door vraag 37 bedoelde manieren was betrokken bij een trust of doelvermogen, toereikend gemotiveerd. Voortbouwend op dat oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende vraag 37 niet onbeantwoord kon laten op grond van zijn standpunt dat de twee uitkeringen, die verband houden met zijn betrokkenheid bij de groep waartoe de Foundation en [E] Holding Ltd behoren, niet in Nederland belastbaar waren. Bevestigende beantwoording van vraag 37 had voor de Inspecteur immers aanleiding kunnen zijn nader onderzoek te doen naar die betrokkenheid, naar (de achtergrond en herkomst van) de twee uitkeringen en naar de juistheid van het standpunt van belanghebbende (in het bijzonder: dat die uitkeringen niet in Nederland belastbaar waren), en meer in het algemeen naar de omvang van de inkomsten die belanghebbende (mogelijk) in verband met het desbetreffende doelvermogen heeft genoten. Beantwoording van vraag 37 kon daarom van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende over het jaar 2008. Ook de (eventuele) pleitbaarheid van het hiervoor bedoelde standpunt van belanghebbende ontsloeg hem daarom niet van de verplichting die vraag te beantwoorden.
4.3.2Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, heeft het Hof daarom zonder schending van het recht tot het oordeel kunnen komen dat belanghebbende voor het jaar 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Middel I faalt in zoverre.
4.3.3Het niet-doen van de vereiste aangifte door vraag 37 niet te beantwoorden is in de regel van voldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Door het niet-beantwoorden van deze vraag ontstaat namelijk de kans dat te weinig belasting wordt geheven doordat de inspecteur niet op het spoor kan komen van het bestaan van een in die vraag bedoelde entiteit (trust of doelvermogen), van eventueel aan die entiteit overgedragen vermogen en van de eventuele inkomsten die daarmee verband kunnen houden. Aan de omstandigheid dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, heeft het Hof daarom terecht de gevolgtrekking verbonden dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dat hoger beroep betrof namelijk uitsluitend de belastbaarheid van de twee uitkeringen, en dat zijn inkomsten die verband kunnen houden met de betrokkenheid van belanghebbende bij de in vraag 37 bedoelde entiteit. Middel I faalt dus ook voor het overige.