Conclusie
Mogelijk 24 studenten van de 189 gedupeerd door onzorgvuldig en onbillijk handelen’, ‘
Aanmerkelijk lager slagingspercentage’, ‘
Discutabele herziene puntenversleutelingswijze’, ‘
Communicatie (…) en woedende studenten’ heeft werknemer [betrokkene 2] in deze e-mail ter verantwoording geroepen.
onregelmatigheden bij ESL opleidingen Fiscaal recht, heeft de werknemer het College van bestuur ingelicht over de hiervoor in 1.11 en 1.12 genoemde e-mails en het college verzocht om de kwestie te onderzoeken en de nodige maatregelen te treffen. Van deze brief heeft de werknemer tevens een kopie verzonden aan de voorzitter van de Raad van Toezicht van EUR (hierna: Raad van Toezicht) en de ombudsfunctionaris.
erstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW?
beide zijn aangekomen, belandden beide pas ruim na 2 januari 2024
op het bureau van de contactpersoon / ondergetekende, en was ondergetekende als cassatieadvocaat zich er dan ook niet van bewust dat de termijn voor verweerschrift was aangevangen.’ [Cursivering toegevoegd, A-G]. De suggestie zijdens werkgever (vws 1.3, 2e liggende streepje) dat ‘griffies’ zeer vaak stukken ‘pas na dagen of weken’ zouden doorsturen en dat dat hier door de feestdagendrukte ook bij de griffie van de Hoge Raad zou kunnen zijn gebeurd, is speculatief en mist feitelijke grondslag; dat blijkt nergens uit. De griffie heeft de kennisgeving naar het correcte adres van belanghebbende/verweerster gestuurd (Erasmus Universiteit Rotterdam, Burgemeester Oudlaan 50, 3062 PA Rotterdam) [9] . Overigens wordt in bijlage 2 bij het verweerschrift ten onrechte betoogd dat nadere adressering in de vorm van een contactpersoon bij de EUR nodig zou zijn. Voor de oproeping van belanghebbenden in verzoekschriftprocedures in eerste aanleg geldt dat voldoende is dat de oproepingsbrief de naam van de rechtspersoon vermeldt; daarin hoeft niet ook de naam bevat van degene die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt te worden aangegeven [10] . Ik zie niet in waarom dit anders zou moeten zijn in cassatie. De EUR gebruikt bovendien hetzelfde adres op haar verweerschrift, zij het met de hier verder niet relevante toevoeging ‘Campus Woudestein’.
buitende initiële termijn van drie weken
ookkan worden gehonoreerd [11] . A-G Asser zei daarover in zijn conclusie vóór dat arrest het volgende (ECLI:NL:PHR:1989:3, onder 2.7):
NJ1988, 343 en de conclusie OM onder 7 met de daar vermelde uitspraak HR 26 sept. 1986,
NJ1987, 39.). Natuurlijk moet daarbij wel mede worden gelet op de sedert het verstrijken van de termijn inmiddels verlopen tijd.’
inmiddels de transitievergoeding heeft aangevuld. Dit feitelijk novum maakt dat belang ontbreekt bij onderdeel 2 in cassatie. Bij het beoordelen van de vraag of (nog) voldoende belang bestaat bij het cassatieberoep, slaat de Hoge Raad als daar aanleiding toe is ook acht op ontwikkelingen van na de bestreden uitspraak [16] . Ik zie verder met de EUR niet dat werknemer door het meenemen van het verweerschrift in enig te respecteren belang wordt geschaad; geen procedurevertraging en werknemer kan bij Borgersbrief nog reageren op het verweerschrift, zodat ook hoor en wederhoor naar ik meen naar behoren is gewaarborgd. Het gaat hier weliswaar om termijnoverschrijding, maar de
leadingnorm dat voorschriften die de toegang tot de rechter regelen die toegang niet zodanig mogen beperken, dat de essentie van die toegang worden aangetast – waar de EUR een beroep op doet, zou hier ook kunnen doorklinken als te honoreren bijzondere omstandigheid in een situatie als aan de orde in deze zaak.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’.
formuleringenzijn aangepast [17] . De g-grond is ontleend aan art. 5:1 lid 4 Ontslagbesluit [18] . Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in de omschrijving van de g-grond besloten ligt dat de verstoring in beginsel ‘ernstig en duurzaam’ moet zijn, zoals ook was vereist onder het regime van het Ontslagbesluit [19] . In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden, als de ernst daarvan zodanig is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd [20] . Uit dat laatste wordt afgeleid dat de g-grond daarmee toch eniger mate is verruimd ten opzichte van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels ontslagtaak UWV [21] . Uit de memorie van toelichting volgt verder dat de werkgever enige beoordelingsvrijheid toekomt [22] .
Geen sprake van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding
Subonderdeel 1.2klaagt dat het hof daarin heeft miskend dat art. 7:669 lid 3 sub g BW vereist dat, althans relevant acht of, de arbeidsverhouding tussen de werknemer en de werkgever
ernstig en duurzaamis verstoord. Aan die criteria heeft het hof ten onrechte niet (kenbaar) getoetst. Het oordeel is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet inzichtelijk maakt om welke reden(en) de arbeidsverhouding tussen de werknemer en de EUR wel ernstig en duurzaam is verstoord.
ernstig en duurzaamis verstoord. Dat daarvan sprake is, ligt al besloten in de wettelijke norm van de g-grond dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord moet zijn dat in redelijkheid van de werkgever niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (zie hiervoor in 3.3). In de literatuur klinken dan ook geluiden dat aan die criteria geen
zelfstandigebetekenis meer toekomt [37] en dat lijkt mij juist; materieel komt het immers niet op iets anders neer dan de nu in de wet geformuleerde g-grond, hetgeen ook de bedoeling is, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad toetst ook alleen aan het huidige wettelijke criterium [38] . In de feitenrechtspraak wordt echter ook onder het WWZ-regime nog wel vaak uitdrukkelijk aan de criteria
ernstig en duurzaamgetoetst [39] . Peters is daar een voorstander van, maar zij acht het tegelijkertijd wenselijk dat die criteria dan weer worden opgenomen in de wettekst [40] . Nu die criteria niet in de wet zijn opgenomen en het voorheen geldende Ontslagbesluit en de Beleidsregels ontslagtaak UWV, zijn vervallen, is de rechter daar strikt genomen niet aan gebonden. Ik vind daarin A-G De Bock aan mijn zijde:
afzonderlijkaan wordt getoetst, omdat die notie al is verdisconteerd in het wettelijke criterium van de g-grond.
ex nunc, dus naar de toestand ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep, beoordelen of (anno september 2023) sprake was van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, terwijl het hof (i) alleen feiten en omstandigheden, in het bijzonder correspondentie van de kant van werknemer, tot eind maart 2021 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, welke feiten en omstandigheden aldus van (meer dan) tweeënhalf jaar eerder dateren, en (ii) het hof zelf heeft vastgesteld dat werknemer meermaals ná maart 2021, waaronder in oktober 2021, februari 2022 en maart 2022, heeft laten weten graag met de EUR in overleg te treden over een oplossing en werknemer in dit verband ook veelvuldig het volgen van een mediationtraject heeft geopperd. Zonder nadere maar ontbrekende motivering valt dan niet in te zien om welke reden(en) de arbeidsverhouding tussen werknemer en de EUR (anno september 2023) duurzaam zou zijn verstoord.
ex nunc, namelijk aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van de bestreden uitspraak, beoordeeld of de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was. Dat blijkt uit de passage in rov. 4.5 dat het hof is uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die
in hoger beroepzijn komen vast te staan, uit de passage in rov. 4.6 dat het het hof ‘
inmiddels’ duidelijk is dat de emmer voor de EUR is overgelopen en dat van de EUR ‘
niet langer’ kan worden gevergd de arbeidsrelatie te herstellen en ook de passages uit rov. 4.11 en 4.12 dat de arbeidsverhouding ‘
thans’ (dus: ten tijde van de uitspraak) als onherstelbaar verstoord is aan te merken. Dat oordeel is aan het hof als feitenrechter en is bovendien toereikend gemotiveerd. Het oordeel impliceert overigens dat de arbeidsverhouding al ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek in eerste aanleg in april 2022 onherstelbaar was (zo volgt uit rov. 3.28). Dat blijkt uit de passage uit rov. 4.6 dat op dat tijdstip de EUR ervan uit mocht gaan dat een bemiddelingspoging met behulp van een professionele procesbegeleider geen zin meer zou hebben, alsook die uit rov. 4.12 dat ten tijde van het aanbod van mediation door de EUR aan werknemer in september 2022 het spreekwoordelijke kalf reeds was verdronken, omdat het ontbindingsverzoek toen al was ingediend.
alsnog mediationheeft aangeboden (rov. 3.29), maar werknemer dit aanbod heeft afgewezen (rov. 3.30). Dat maakt dat het oordeel van het hof dat sprake is van een voldragen g-grond, ondanks de (hernieuwde) voorstellen van werknemer om de relatie te herstellen, niet onbegrijpelijk is. De klachten stuiten daarop af.
Geen inspanningen door werkgever verricht om de arbeidsverhouding te verbeteren
ex nunc).
hoede verhouding verstoord is geraakt, maar
ofdeze verstoord is geraakt, en vervolgens of van de werkgever
redelijkerwijs kan worden gevergdde arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De mate waarin aan één van beide partijen een verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane verstoring in de arbeidsrelatie wordt wel in verband gebracht met die laatste vraag [53] , in die zin dat als de werkgever een verwijt kan worden gemaakt
minder snelwordt aangenomen dat van hem geen voortzetting van de overeenkomst kan worden gevergd [54] . Het hof heeft hier echter geoordeeld dat voortzetting in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet redelijkerwijs van de EUR gevergd kan worden. Dat is een feitelijk oordeel. Er is hier wel sprake van een voldragen g-grond; inherent aan die grond is namelijk dat die ook voldragen kan zijn als de werkgever mede, zoals hier, (of zelfs alleen [55] ) de oorzaak is van de verstoring. Als echter het oordeel zo moet worden gelezen dat hier sprake is van een in aanleg onvoldragen g-grond omdat het handelen van de EUR verwijtbaar is, dan is het oordeel nog steeds niet onbegrijpelijk. De onvoldragen g-grond is hier dan ‘geheeld’ door toekenning van een billijke vergoeding aan werknemer (de ‘Asscher-escape’). De klachten stuiten op het voorgaande af.
ex nunc). Dat is verder een feitelijk oordeel, dat niet ontoereikend is gemotiveerd. Het feit dat werknemer nog verschillende malen heeft voorgesteld om een constructief gesprek te voeren om de relatie te herstellen en de EUR dat heeft geweigerd, doet daar niet aan af. Het hof heeft de stellingen van werknemer op dat punt meegewogen, maar verworpen. Daarbij speelde voor het hof kennelijk ook nog mee dat de EUR op 22 september 2022, dus ná de beschikking van de rechtbank van 15 juni 2022, nog mediation heeft aangeboden (zie rov. 3.29), maar werknemer dat aanbod van de hand heeft gewezen (rov. 3.30) [56] . Zoals het hof in rov. 4.12 heeft overwogen was toen het spreekwoordelijke kalf reeds verdronken (namelijk in september 2022 toen de EUR alsnog mediation aanbood), daarmee bedoelend dat de arbeidsverhouding niet meer te herstellen viel. Het subonderdeel treft volgens mij geen doel.
subonderdeel 1.11dat het hof heeft miskend dat moet worden vastgesteld welke precieze verhouding is verstoord (de verhouding tussen werknemers onderling of de verhouding tussen werknemer en werkgever), mist feitelijke grondslag. In rov. 4.6 heeft het hof overwogen dat in april 2016 en augustus 2017 de ‘eerste fricties’ zich aftekenden ‘
niet alleen in de verticale relatie tussen [werknemer] en de decaan maar ook in de horizontale relaties tussen [werknemer] en andere collega’s’. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.6 aan de hand van verschillende feiten en omstandigheden gemotiveerd hoe deze ‘eerste fricties’ in de jaren daarna (2018 tot en met 2021) hebben geleid tot verstoorde verhoudingen. Het gaat volgens het hof dan ook om een verstoring in beide verhoudingen (verticaal en horizontaal). De klacht van
subonderdeel 1.12dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat uit de hiervoor geciteerde passage geen ‘ernstige en duurzame’ verstoring blijkt maar slechts ‘eerste fricties’, snijdt geen hout. De klacht beschouwt die overweging ten onrechte geïsoleerd van de rest van het bestreden arrest (nog daargelaten dat ‘ernstige en duurzame’ ontwrichting geen separate zelfstandige toetsgrond is, zoals eerder besproken). De klacht miskent dat het hof in het vervolg van rov. 4.6 uitvoerig is ingegaan op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na die ‘eerste fricties’ (dus ná augustus 2017). Op grond van al die feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen oordelen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van de g-grond. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De klacht van subonderdeel 1.12 dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof voor de feiten en omstandigheden die zich ná 2017 hebben voorgedaan, niet (kenbaar) vaststelt welke precieze verhouding is verstoord en waarom, faalt eveneens. Uit de in rov. 4.6 genoemde feiten en omstandigheden blijkt zoals gezegd dat het ook na 2017 nog steeds gaat om een verstoring in beide verhoudingen, dus zowel tussen werknemer en andere werknemers (horizontale verhouding) als tussen werknemer en de EUR (verticale verhouding) [57] . Dat onderkent ook de klacht met de stelling dat de overwegingen van het hof op verstoring van zowel de horizontale als de verticale verhouding wijzen. Dit blijkt bovendien ook nog eens uit rov. 4.12 waarin het hof heeft overwogen dat het valt te begrijpen dat de betrokken medewerkers van de EUR en de toenmalige decaan in september 2022 schoon genoeg hadden van de (hen beschadigende) geschriften van werknemer. Bovendien blijkt uit rov. 4.6 ook waarom sprake is van verstoorde verhoudingen, veroorzaakt door het door werknemer gedurende langere periode doen van zowel de EUR als andere werknemers beschadigende uitingen, ondanks verzoeken van de EUR om daar mee op te houden. De klachten lijken mij dan ook tevergeefs voorgesteld.
Voortbouwklacht
subonderdeel 1.13,dat het slagen van één van de voorgaande klachten ook meebrengt dat rov. 4.7-4.9, rov. 4.13-4.18 en rov. 5 niet in stand kunnen blijven, behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Subonderdeel 2.2klaagt dat het oordeel in rov. 4.8-4.9, waarin het hof de in eerste aanleg door werknemer gevorderde transitievergoeding van € 33.571,83 bruto heeft toegewezen, onjuist is. Nu de hoogte van een transitievergoeding is gebaseerd op de duur van de arbeidsovereenkomst (art. 7:673 lid 2 BW), moet wanneer de rechter in hoger beroep zelfstandig bepaalt wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt (art. 7:683 lid 5 BW), ook zelfstandig op basis van die einddatum worden bepaald welke transitievergoeding is verschuldigd. De verdere klacht is dat het hof heeft miskend dat zowel het recht op, als de omvang van de transitievergoeding in hoger beroep aan hand van de ten tijde van de beslissing in hoger beroep bekende feiten en omstandigheden (
ex nunc) moet worden beoordeeld.
een door UAE in goede justitie te bepalen bedrag”, terwijl het hof dat niet noemt en in zijn oordeel ook anderszins daaraan geen aandacht besteedt. In het licht van dit (voorwaardelijke) tegenverzoek van werknemer kan de enkele vaststelling dat de EUR geen verweer heeft gevoerd tegen de verzochte transitievergoeding het oordeel niet dragen, omdat werknemer juist (ook) heeft verzocht om de transitievergoeding in goede justitie te bepalen, waarvoor in het licht van de in subonderdeel 2.3 genoemde feiten en omstandigheden bovendien alle aanleiding bestond.
althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag” slechts een subsidiair en/of alternatief tegenverzoek vormt indien het bedrag van € 33.571,83 bruto niet aan de werknemer zou worden toegewezen, het oordeel evenmin toereikend is gemotiveerd omdat het hof niet (kenbaar) tot uitleg van dat tegenverzoek is overgegaan en ook niet heeft gemotiveerd waarom geciteerde zinsnede van het tegenverzoek enkel een subsidiair en/of alternatief tegenverzoek zou behelzen, althans dat de EUR dat zo heeft begrepen, zodat het hof daarop niet hoefde te beslissen.