Uitspraak
Eerste Kamer
Rek.nr. 7517
PN
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. A.H.P.M. van Tielraden.
Nadat [verzoeker] tegen het verzoekschrift verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 7 maart 1988 het verzoek van Safe Sun afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Safe Sun hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 9 november 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het tijdstip waarop de onderhavige huurovereenkomst zal zijn geëindigd op 1 januari 1989 bepaald.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
Safe Sun heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift op het verzoek van Safe Sun vervat in de brief van haar advocaat van 24 februari 1989, verlengd tot en met 23 maart 1989. Het verweerschrift van Safe Sun is ter griffie ingekomen op 23 maart 1989, derhalve binnen de verlengde termijn.
Het verzoek dit verweerschrift terzijde te leggen strekt er klaarblijkelijk toe de Hoge Raad te doen terugkomen op zijn beslissing tot verlenging van de termijn voor indiening. De Hoge Raad wijst dit verzoek van de hand. De verlengingsbeslissing is gegeven met gebruikmaking van de in art. 426
blid 4 Rv. aan de Hoge Raad toegekende bevoegdheid, welke – gelet op de tekst van die bepaling en het ontbreken van tegengestelde aanwijzingen in de wetsgeschiedenis – ook het verlengen van een aanvankelijk vastgestelde termijn omvat, zulks ongeacht of deze ten tijde van de verlenging al dan niet was verstreken. De eisen van een goede procesorde verzetten zich tegen herroeping van een dergelijke beslissing door de rechter die deze heeft gegeven, behoudens uitzonderlijke omstandigheden welke zich hier niet voordoen.
Safe Sun heeft de huurovereenkomst bij deurwaardersexploit opgezegd, als grond voor opzegging vermeldend dat de bedrijfsvoering door [verzoeker] niet is geweest zoals een goed huurder betaamt. Nadat [verzoeker] had medegedeeld niet in beëindiging van de huurovereenkomst toe te stemmen, heeft Safe Sun zich op de voet van art. 1627
alid 2 BW gewend tot de Kantonrechter met het hiervoor onder 1 omschreven verzoek. Ten aanzien van de bedrijfsvoering door [verzoeker] stelde Safe Sun, kort samengevat, dat in de door [verzoeker] in Amsterdam gedreven coffeeshops in grote hoeveelheden drugs worden verhandeld.
De Kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het verzoek op de door het middel bestreden gronden toegewezen.
alid 2 slechts kan toewijzen indien hij na afweging van de wederzijdse belangen oordeelt dat het belang van de verhuurder de verzochte beëindiging rechtvaardigt.
Deze opvatting is niet juist. De bij de wet van 4 juni 1981, Stb. 331, gewijzigde tekst van de aanhef van art. 1628 lid 1 ("De rechter kan het verzoek slechts toewijzen, indien:") noopt niet tot aanvaarding van die opvatting. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die tekst blijkt voorts dat de wijziging van de aanhef van art. 1628 lid 1 slechts verband hield met de vervanging van de regel dat bij opzegging door de verhuurder de huurder zich tot de rechter diende te wenden indien hij de opzegging ongedaan wilde maken, door de regel dat bij opzegging door de verhuurder waarin de huurder niet bewilligt, de verhuurder zich tot de rechter moet wenden om de huurovereenkomst te doen eindigen. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat een meer ingrijpende verandering werd beoogd ten opzichte van het voordien geldende stelsel, waarin – blijkens de bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 339, ingevoerde tekst van art. 1628 lid 1, aanhef ("De rechter verklaart de opzegging gedaan door de verhuurder nietig, tenzij:") – de rechter in de in dat lid onder a. en b. omschreven gevallen geen vrijheid had de door de verhuurder gedane opzegging nietig te verklaren.
Het onderdeel faalt derhalve.
Anders dan in het onderdeel wordt gesteld, geldt niet in het algemeen dat de (wijze van) bedrijfsvoering in andere bij de huurder in gebruik zijnde bedrijfsruimten niet van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag of de bedrijfsvoering in de gehuurde ruimte is geweest zoals een goed huurder betaamt.
Voor zover het onderdeel voorts strekt ten betoge dat slechts onder bijzondere omstandigheden als onder b aangeduid de bedrijfsvoering in andere bij de huurder in gebruik zijnde bedrijfsruimten een rol behoort te spelen, geeft het eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook de door het onderdeel opgeworpen motiveringsklacht mist doel. De Rechtbank heeft in de tweede zin van rov. 7 naar behoren gemotiveerd waarom zij acht heeft geslagen op de bedrijfsvoering door [verzoeker] in de zeven door hem in Amsterdam gedreven coffeeshops.
Voor zover de klachten voortbouwen op onderdeel 3, kunnen zij evenmin als dat onderdeel slagen.
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 3, deelt het het lot daarvan.
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van het vonnis en mist dus feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in haar rov. 8 immers aan de invallen door de politie en de resultaten daarvan slechts betekenis toegekend in het kader van haar beoordeling van de stelling van [verzoeker] dat de verkoop van soft drugs in de door hem geëxploiteerde coffeeshops binnen de "gedoogrichtlijnen" van de gemeentepolitie van Amsterdam is gebleven. Anders dan het onderdeel veronderstelt, ligt in het vonnis niet besloten dat de Rechtbank de invallen door de politie en hetgeen daarbij gebleken is (mede) als grond voor de opzegging heeft beschouwd; de Rechtbank heeft kennelijk de omstandigheid dat in het gehuurde op grote schaal soft drugs werden verhandeld als de opzeggingsgrond aangemerkt.
Voor het overige komt het onderdeel tevergeefs op tegen een oordeel van de Rechtbank dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, naar de eis der wet met redenen is omkleed en voorts zozeer is verweven met de omstandigheden van het geval dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden beoordeeld.
Voor zover ook dit onderdeel voortbouwt op onderdeel 3, stuit het eveneens af op de ongegrondheid van dat oordeel.
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
3 november 1989.