ECLI:NL:HR:1989:ZC8266

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 1989
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Rek.nr. 7517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. Bloembergen
  • M. Haak
  • R. Roelvink
  • D. Davids
  • H. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht bedrijfsruimte en opzegging verhuurder wegens slechte bedrijfsvoering van huurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [verzoeker] en Safe Sun B.V. De zaak betreft een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte, specifiek een café annex koffieshop, die door Safe Sun was opgezegd op grond van slechte bedrijfsvoering door [verzoeker]. Safe Sun stelde dat in de door [verzoeker] geëxploiteerde coffeeshops in Amsterdam op grote schaal drugs werden verhandeld, wat niet in overeenstemming was met de verplichtingen van een goed huurder. De Kantonrechter te Amsterdam had het verzoek van Safe Sun om de huurovereenkomst te beëindigen afgewezen, maar de Rechtbank te Amsterdam vernietigde deze beslissing en bepaalde dat de huurovereenkomst per 1 januari 1989 zou eindigen.

[Verzoeker] ging in cassatie tegen de beslissing van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter de vordering van de verhuurder moet toewijzen als er sprake is van slechte bedrijfsvoering, zonder dat een belangenafweging noodzakelijk is. De Hoge Raad verwierp het beroep van [verzoeker] en oordeelde dat de argumenten die door [verzoeker] werden aangevoerd, niet opgingen. De Hoge Raad benadrukte dat de wijze van bedrijfsvoering in andere door de huurder gebruikte bedrijfsruimten wel degelijk relevant kan zijn voor de beoordeling van de bedrijfsvoering in de gehuurde ruimte. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank en veroordeelde [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.

Uitspraak

3 november 1989
Eerste Kamer
Rek.nr. 7517
PN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper,
t e g e n:
SAFE SUN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. A.H.P.M. van Tielraden.
1. Het geding in feitelijke instantiesMet een op 26 november 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie, verder te noemen Safe Sun, zich gewend tot de Kantonrechter te Amsterdam met verzoek het tijdstip vast te stellen, waarop de huurovereenkomst tussen Safe Sun en verzoeker tot cassatie, verder te noemen [verzoeker], met betrekking tot de bedrijfsruimte op de parterre en de eerste verdieping van het perceel, staande en gelegen te Amsterdam aan het [a-straat 1], zal eindigen.
Nadat [verzoeker] tegen het verzoekschrift verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 7 maart 1988 het verzoek van Safe Sun afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Safe Sun hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 9 november 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het tijdstip waarop de onderhavige huurovereenkomst zal zijn geëindigd op 1 januari 1989 bepaald.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieverzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Safe Sun heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het verzoek tot terzijdelegging van het verweerschrift[verzoeker] heeft de Hoge Raad bij brief van zijn advocaat van 17 april 1989 verzocht het verweerschrift van Safe Sun terzijde te leggen en ook bij de verdere beslissing te handelen als ware er geen verweerschrift ingediend. De gronden van dit verzoek zijn samengevat in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.1. De na ontvangst van het cassatierekest met betrekking tot de procesgang gewisselde brieven en de zakelijke inhoud daarvan zijn vermeld in genoemde conclusie onder 2.2 en 2.3.
De Hoge Raad heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift op het verzoek van Safe Sun vervat in de brief van haar advocaat van 24 februari 1989, verlengd tot en met 23 maart 1989. Het verweerschrift van Safe Sun is ter griffie ingekomen op 23 maart 1989, derhalve binnen de verlengde termijn.
Het verzoek dit verweerschrift terzijde te leggen strekt er klaarblijkelijk toe de Hoge Raad te doen terugkomen op zijn beslissing tot verlenging van de termijn voor indiening. De Hoge Raad wijst dit verzoek van de hand. De verlengingsbeslissing is gegeven met gebruikmaking van de in art. 426
blid 4 Rv. aan de Hoge Raad toegekende bevoegdheid, welke – gelet op de tekst van die bepaling en het ontbreken van tegengestelde aanwijzingen in de wetsgeschiedenis – ook het verlengen van een aanvankelijk vastgestelde termijn omvat, zulks ongeacht of deze ten tijde van de verlenging al dan niet was verstreken. De eisen van een goede procesorde verzetten zich tegen herroeping van een dergelijke beslissing door de rechter die deze heeft gegeven, behoudens uitzonderlijke omstandigheden welke zich hier niet voordoen.
4. Beoordeling van het middel van cassatie4.1 [verzoeker] heeft een bedrijfsruimte, bestemd om te worden gebruikt als "café annex koffieshop", gehuurd van de rechtsvoorgangster van Safe Sun, welke laatste sedert februari 1986 verhuurster van die bedrijfsruimte is.
Safe Sun heeft de huurovereenkomst bij deurwaardersexploit opgezegd, als grond voor opzegging vermeldend dat de bedrijfsvoering door [verzoeker] niet is geweest zoals een goed huurder betaamt. Nadat [verzoeker] had medegedeeld niet in beëindiging van de huurovereenkomst toe te stemmen, heeft Safe Sun zich op de voet van art. 1627
alid 2 BW gewend tot de Kantonrechter met het hiervoor onder 1 omschreven verzoek. Ten aanzien van de bedrijfsvoering door [verzoeker] stelde Safe Sun, kort samengevat, dat in de door [verzoeker] in Amsterdam gedreven coffeeshops in grote hoeveelheden drugs worden verhandeld.
De Kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het verzoek op de door het middel bestreden gronden toegewezen.
4.2. Onderdeel 3 – het cassatieverzoekschrift bevat onder 1 en 2 geen onderdelen van het middel – berust op de opvatting dat, wanneer de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt, de rechter volgens art. 1628 lid 1, aanhef en sub b, het op die grond gedane verzoek als bedoeld in art. 1627
alid 2 slechts kan toewijzen indien hij na afweging van de wederzijdse belangen oordeelt dat het belang van de verhuurder de verzochte beëindiging rechtvaardigt.
Deze opvatting is niet juist. De bij de wet van 4 juni 1981, Stb. 331, gewijzigde tekst van de aanhef van art. 1628 lid 1 ("De rechter kan het verzoek slechts toewijzen, indien:") noopt niet tot aanvaarding van die opvatting. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die tekst blijkt voorts dat de wijziging van de aanhef van art. 1628 lid 1 slechts verband hield met de vervanging van de regel dat bij opzegging door de verhuurder de huurder zich tot de rechter diende te wenden indien hij de opzegging ongedaan wilde maken, door de regel dat bij opzegging door de verhuurder waarin de huurder niet bewilligt, de verhuurder zich tot de rechter moet wenden om de huurovereenkomst te doen eindigen. In de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat een meer ingrijpende verandering werd beoogd ten opzichte van het voordien geldende stelsel, waarin – blijkens de bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 339, ingevoerde tekst van art. 1628 lid 1, aanhef ("De rechter verklaart de opzegging gedaan door de verhuurder nietig, tenzij:") – de rechter in de in dat lid onder a. en b. omschreven gevallen geen vrijheid had de door de verhuurder gedane opzegging nietig te verklaren.
Het onderdeel faalt derhalve.
4.3. Onderdeel 4 komt tevergeefs op tegen rov. 7 van het bestreden vonnis.
Anders dan in het onderdeel wordt gesteld, geldt niet in het algemeen dat de (wijze van) bedrijfsvoering in andere bij de huurder in gebruik zijnde bedrijfsruimten niet van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag of de bedrijfsvoering in de gehuurde ruimte is geweest zoals een goed huurder betaamt.
Voor zover het onderdeel voorts strekt ten betoge dat slechts onder bijzondere omstandigheden als onder b aangeduid de bedrijfsvoering in andere bij de huurder in gebruik zijnde bedrijfsruimten een rol behoort te spelen, geeft het eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook de door het onderdeel opgeworpen motiveringsklacht mist doel. De Rechtbank heeft in de tweede zin van rov. 7 naar behoren gemotiveerd waarom zij acht heeft geslagen op de bedrijfsvoering door [verzoeker] in de zeven door hem in Amsterdam gedreven coffeeshops.
4.4. De in onderdeel 5 tegen rov. 9 van het aangevallen vonnis gerichte klachten falen. Zij missen feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaan dat de door Safe Sun opgegeven opzeggingsgrond geen werkelijke reden voor de opzegging was of dat Safe Sun zich zodanig heeft geuit of gedragen dat daaruit mocht worden afgeleid dat in werkelijkheid om andere redenen werd opgezegd. De Rechtbank is kennelijk niet daarvan uitgegaan.
Voor zover de klachten voortbouwen op onderdeel 3, kunnen zij evenmin als dat onderdeel slagen.
4.5 Onderdeel 6 keert zich tevergeefs tegen rov. 10 aangezien het daarin neergelegde oordeel van de Rechtbank juist is. Ook de in het onderdeel vervatte motiveringsklachten stuiten hierop af.
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 3, deelt het het lot daarvan.
4.6 Onderdeel 7 klaagt erover dat de Rechtbank gewicht heeft toegekend aan het feit dat in de verschillende door [verzoeker] gedreven coffeeshops invallen door de politie zijn gedaan en aan hetgeen bij deze invallen is gebleken.
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van het vonnis en mist dus feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft in haar rov. 8 immers aan de invallen door de politie en de resultaten daarvan slechts betekenis toegekend in het kader van haar beoordeling van de stelling van [verzoeker] dat de verkoop van soft drugs in de door hem geëxploiteerde coffeeshops binnen de "gedoogrichtlijnen" van de gemeentepolitie van Amsterdam is gebleven. Anders dan het onderdeel veronderstelt, ligt in het vonnis niet besloten dat de Rechtbank de invallen door de politie en hetgeen daarbij gebleken is (mede) als grond voor de opzegging heeft beschouwd; de Rechtbank heeft kennelijk de omstandigheid dat in het gehuurde op grote schaal soft drugs werden verhandeld als de opzeggingsgrond aangemerkt.
4.7 Onderdeel 8 kan evenmin tot cassatie leiden. Het berust vooreerst op de – in haar algemeenheid niet als juist te kwalificeren – stelling dat het door de huurder als exploitant van een in het gehuurde gedreven coffeeshop in centraal Amsterdam toelaten van de handel in soft drugs op zichzelf niet, althans niet onder omstandigheden als in het onderdeel onder a en b aangeduid, kan opleveren een bedrijfsvoering die een goed huurder niet betaamt.
Voor het overige komt het onderdeel tevergeefs op tegen een oordeel van de Rechtbank dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, naar de eis der wet met redenen is omkleed en voorts zozeer is verweven met de omstandigheden van het geval dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden beoordeeld.
Voor zover ook dit onderdeel voortbouwt op onderdeel 3, stuit het eveneens af op de ongegrondheid van dat oordeel.
5. BeslissingDe Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
3 november 1989.