3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 1 april 1977 in dienst getreden van de stichting op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De laatste functie van [verweerder] is die van medewerker bewaking en receptie/portier.
In 2014 is [verweerder] diverse keren slapend dan wel indommelend aangetroffen tijdens zijn dienst.
Op 15 augustus 2014 heeft [verweerder] hiervoor “een laatste waarschuwing” ontvangen.
Op 29 november 2014 is [verweerder] wederom slapend aangetroffen.
Op 4 december 2014 heeft tussen de stichting en [verweerder] een gesprek plaatsgehad. Gesproken is over de beëindiging van het dienstverband. Aan [verweerder] is voorts medegedeeld dat hij uit de nachtdienst gehaald zou worden vanwege het risico dat hij in slaap valt. [verweerder] heeft later die dag per e-mail gereageerd en heeft aangegeven dat hij niet akkoord gaat met beëindiging van het dienstverband, maar wel bereid is een andere functie te vervullen en iets aan het slaapprobleem te doen.
Op 8 december 2014 heeft [verweerder] de bedrijfsarts bezocht. Deze heeft geen medische oorzaak voor het in slaap vallen geconstateerd.
Op 10 december 2014 en 15 december 2014 hebben gesprekken plaatsgehad tussen de stichting en [verweerder] . Daarbij heeft de stichting aangegeven geen vertrouwen meer te hebben in een samenwerking met [verweerder] als portier/beveiliger en voorgesteld het dienstverband te beëindigen, met inachtneming van de opzegtermijn, waarbinnen begeleiding naar een andere baan zal plaatshebben.
Op 23 december 2014 heeft de advocaat van [verweerder] gereageerd met een voorstel een gecertificeerd mediator in te schakelen.
Op 28 januari 2015 hebben de stichting en [verweerder] met elkaar gesproken in het bijzijn van hun advocaten. De stichting heeft daarbij aangegeven dat [verweerder] nog maar weinig draagvlak bij haar heeft.
In maart en april 2015 hebben diverse gesprekken bij een mediator plaatsgehad.
Op 13 april 2015 heeft [verweerder] het vertrouwen in de mediator opgezegd en is de mediation gestopt.
Op 17 april 2015 heeft de stichting bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd wegens een verstoorde arbeidsrelatie.
Op 21 april 2015 heeft de stichting [verweerder] vrijgesteld van werkzaamheden.
Het UWV heeft bij beslissing van 14 juli 2015 de ontslagvergunning geweigerd.
In november 2015 zijn partijen onder leiding van een andere mediator aan een tweede mediationtraject begonnen.
Bij arrest in kort geding van dit hof van 8 maart 2016 is bepaald dat [verweerder] binnen veertien dagen zonder enige belemmering in de gelegenheid wordt gesteld zijn normale en volledige overeengekomen werkzaamheden – met uitzondering van nachtdiensten – en verantwoordelijkheden behorend bij zijn functie te hervatten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag of dagdeel dat de stichting na betekening van de uitspraak daarmee in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 20.000,00.
3.2.1.In de onderhavige procedure verzoekt de stichting de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op een door het hof te bepalen datum.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft de stichting, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen partijen is verstoord, zodanig dat van haar niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.2.3.[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.