Conclusie
bBW). [verzoeker] heeft daarop binnen zes weken meegedeeld niet in de beëindiging van de huurovereenkomst in te stemmen.
bluidt sinds de wijziging bij de Wet van 4 juni 1981, Stb. 331:
b(oud) BW (3):
baanwezig was (4).
moethij dat verzoek toewijzen (8).
subonderdeel 4averdedigde standpunt, dat in het algemeen geldt dat de wijze waarop de huurder in andere door hem gedreven ondernemingen zijn bedrijfsvoering inricht geen rol behoort te spelen bij de toetsing of de bedrijfsvoering in het onderhavige pand is geweest zoals een goed huurder betaamt, al verworpen. Uw Raad overwoog immers dat de vraag of de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt moet worden beantwoord met in achtneming van alle omstandigheden van het gegeven geval, waaronder van belang kan zijn de omstandigheid dat de bedrijfsvoering in het gehuurde nauw verweven is met die in andere bij de huurder in gebruik zijnde bedrijfsruimten.
subonderdeel 4bvoortbouwt op het vorige subonderdeel faalt het om dezelfde redenen als dat subonderdeel. Voorts mist het feitelijke grondslag en faalt de motiveringsklacht aan het slot, omdat de rechtbank m.i. duidelijk en voldoende gemotiveerd aangeeft waarom zij de bedrijfsvoering in de andere gelijksoortige coffeeshops betrekt bij de beoordeling van de onderhavige zaak.
naastde door Safe Sun gehanteerde opzeggingsgrond, zoals door de rechtbank in r.o. 5 weergegeven.
aBW, dat de opzegging de gronden moet vermelden die tot opzegging hebben geleid. Onder de tot de wetswijziging van 1979 (11) geldende wettelijke regeling werd geoordeeld dat de ratio van dit toen in art. 1623
b(oud) lid 4 neergelegde voorschrift was dat de huurder zijn proceskansen voldoende kan taxeren (12). Een dergelijke ratio spreekt, naar ik meen, niet meer zo sterk aan onder het sedert 1979 voor woonruimte en 1981 voor bedrijfsruimten geldende systeem dat niet, zoals onder de voordien geldende wet, de huurder het proces moet beginnen om verlenging te verkrijgen van de opgezegde huurovereenkomst, maar het de verhuurder is die zich tot de rechter moet wenden. Weliswaar zal de huurder die geconfronteerd wordt met een opzegging en het daarin voorgeschreven verzoek binnen zes weken schriftelijk aan de verhuurder mede te delen of hij al dan niet toestemt in de beëindiging van de overeenkomst (art. 1627 lid 2 aanhef en onder c BW), nog steeds zijn proceskansen willen afwegen, maar stilzitten heeft thans geen nadelig gevolg meer voor hem. Hij kan het eventueel zonder elke afweging op een proces laten aankomen.
middelonderdeel 8wil ik kort zijn. Het tast met verschillende klachten m.i. tevergeefs aan de beslissing van de rechtbank dat in casu de bedrijfsvoering van [verzoeker] niet was zoals een goed huurder betaamt. Dat oordeel is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het niet in cassatie op zijn juistheid is toetsen (14). Ik meen in elk geval dat de rechtbank zonder schending van art. 1628 BW heeft kunnen komen tot het oordeel dat het toelaten in de […] coffeeshop(s) van de handel in soft drugs van een omvang als vast is komen te staan oplevert dat de bedrijfsvoering van [verzoeker] niet is geweest zoals een goed huurder betaamt(15 ). Onvoldoende gemotiveerd is de beslissing van de rechtbank in elk geval niet. Subonderdeel 8d in het bijzonder deelt overigens het lot van middelonderdeel 3 waarop het voortbouwt.
a: ''De strekking van de bepaling is niet dat er een belangenafweging tussen verhuurder en huurder plaatsvindt, doch dat het eigen gebruik van de verhuurder prevaleert boven voortzetting van het gebruik door de huurder''.
maar dan ook tevens moet, afwijzen'' (cursivering van mij, A.).
eBW en moet worden aangemerkt als onbehoorlijk gebruik in de zin van art. 18, lid 2, sub
aHuurwet, ook al is ten processe niet komen vast te staan dat het betreffende perceel in opspraak is geraakt door het plegen van misdrijf althans door de voorbereidingen daartoe. Zie over de formule uit deze bepaling in de Huurwet en art. 1623e lid 1 onder 1° BW Asser/Abas nr. 126-134.