ECLI:NL:PHR:2024:499

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
22/01384
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan witwassen en schadevergoeding aan benadeelde partijen in het kader van VIN-fraude

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1998, bij arrest van 31 maart 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor medeplichtigheid aan witwassen. De verdachte kreeg een geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uur, met de mogelijkheid van veertig dagen hechtenis en een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarvoor schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld door haar advocaat R.W. Koevoets.

Het middel richt zich tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en stelt dat het nadeel dat zij hebben ondervonden niet het directe gevolg is van de bewezenverklaarde medeplichtigheid aan witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte haar bankrekeningnummer, pinpas en inlogcodes ter beschikking heeft gesteld aan onbekende personen, die via VIN-fraude geldbedragen op haar rekening hebben laten storten. De verdachte was zich bewust van de mogelijkheid dat het geld van illegale herkomst was, maar heeft desondanks haar gegevens verstrekt.

Het hof oordeelde dat er een direct causaal verband bestaat tussen de medeplichtigheid aan witwassen en de schade die de benadeelde partijen hebben geleden. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij het hof het aandeel van de verdachte in de schade op één derde heeft vastgesteld. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten bevestigd dat medeplichtigheid aan witwassen kan leiden tot schade voor de slachtoffers van het misdrijf waaruit het gewassen geld afkomstig is. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij ook is opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebrengt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01384

Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "medeplichtigheid aan witwassen", veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van tachtig uur, te vervangen door veertig dagen hechtenis en met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarnaast twee vorderingen van de benadeelde partijen deels toegewezen en in dat verband schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.W. Koevoets, advocaat te Hoek, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel komt op tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en bevat de klacht dat de verwerping van het verweer dat het nadeel dat door de benadeelde partijen is ondervonden niet het directe gevolg is van de bewezenverklaarde medeplichtigheid aan witwassen onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“een of meer onbekend gebleven pero(o)n(en) in of omstreeks 30 augustus 2020, in Rotterdam en/of elders in Nederland, meermalen, een of meer voorwerp(en), te weten – een of meer geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans gebruik heeft gemaakt, terwijl die onbekend gebleven perso(o)n(en) telkens wist(en) dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf, tot het plegen van welk misdrijf verdachte opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft verdachte opzettelijk voor/ten behoeve van die onbekend gebleven perso(o)n(en) een bankrekeningnummer (met bijbehorende pinpas en pincode) op naam van verdachte en de pinpas met bijbehorende pincode ter beschikking gesteld aan die onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
haarbankrekening met inlogcodes ter beschikking gesteld aan die onbekend gebleven perso(o)n(en).”
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:

Bewijsoverweging
(…)
Het hof overweegt verder dat op de bankrekening van de verdachte meerdere (grote) geldbedragen zijn gestort. Deze bedragen waren afkomstig van mensen die middels de zogenoemde Vriend In Nood fraude (VIN-fraude) via Whatsapp waren opgelicht. De bedragen die op de rekening van verdachte waren gestort, zijn steeds kort daarna contant opgenomen.
De verdachte heeft voorafgaand hieraan haar bankrekeningnummer, bankpas, pincode en de inlogcodes voor internetbankieren aan voor haar onbekende personen ter beschikking gesteld. Zij heeft die personen naar eigen zeggen via het Instagramaccount Snelgeld.nl ontmoet. De verdachte kende die personen op dat moment, maar ook later, naar eigen zeggen in het geheel niet. Vanuit haar wens om binnen enkele dagen over een grote som geld te kunnen beschikken, heeft zij al haar twijfels en verbazing over hoogte van dat bedrag dat haar in het vooruitzicht was gesteld (te weten duizenden euro's), de hoogte van de op haar rekening te storten bedragen en haar bedenkingen of dit geen problemen zou geven met de bank, opzij gezet, niet verder doorgevraagd en zonder meer haar pas en bankgegevens (pincode en inlogcodes) aan onbekenden overgedragen. In de chatgesprekken met een van de onbekende personen is aan verdachte ook nog medegedeeld dat het geld ook weer snel van haar rekening zou worden gehaald om dit in cash te kunnen pinnen en, desgevraagd, dat haar naam niet aan de transacties verbonden zou zijn. Ook deze informatie heeft haar er niet van weerhouden om haar bankgegevens ter beschikking te stellen.
Gelet op de aard en inhoud van haar vraagstelling aan de persoon die haar het geld in het vooruitzicht had gesteld, heeft zij naar het oordeel van het hof weet gehad van de mogelijkheid van een eventueel niet-legale herkomst van het geld. Ze heeft omwille van het "snelle geld", bewust haar ogen gesloten voor deze eventuele herkomst van de geldbedragen, en heeft, tegen beter weten in, haar bankrekeningnummer, bankpas, pincode en de inlogcodes voor internetbankieren ongeclausuleerd verstrekt. Dit maakt naar het oordeel van het hof dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans dat de situatie zich zou voordoen dat het door haar te ontvangen geld een illegale herkomst had of van misdrijf afkomstig was, heeft aanvaard. Aldus heeft zij minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op de illegale herkomst van het geld dat op haar bankrekening werd gestort. Zij is daarbij opzettelijk behulpzaam geweest door het mogelijk te maken dat dit illegale geld via haar rekening kon worden weggesluisd.
Zoals hiervoor overwogen, leidt het hof uit het proces-dossier af dat de onbekend gebleven personen aangevers hebben opgelicht middels zogeheten Vriend In Nood-fraude (VIN-fraude). De bedragen die door de oplichting zijn verkregen, zijn op de rekening van de verdachte gestort. De onbekend gebleven personen hebben de geldbedragen verworven, voorhanden gehad en overgedragen en/of omgezet via de rekening van de verdachte terwijl zij (klaarblijkelijk) wisten dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Zij hebben zich aldus schuldig gemaakt aan witwassen. De verdachte is hieraan naar het oordeel van het hof medeplichtig geweest door haar bankrekening en toebehoren ter beschikking te stellen. Het hof acht gezien het voorgaande medeplichtigheid aan opzetwitwassen wettig en overtuigend bewezen.”
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang in:
“Ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij:
Het nadeel dat is ondervonden door de benadeelde partijen, is niet het directe gevolg van het afgeven van de pinpas door cliënte maar het gevolg van de handelingen die de daders daar vervolgens mee hebben verricht. Door het ontbreken van het directe causale verband, is het nadeel niet toe te rekenen aan cliente en dienen de vorderingen in onderhavige strafzaak te worden afgewezen danwel niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
2.5
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende overwogen:

Vorderingen tot schadevergoeding – algemene overweging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het nadeel dat is ondervonden door de benadeelde partijen, niet het directe gevolg is van het afgegeven van de pinpas door de verdachte, maar het gevolg van de handelingen die de daders van de oplichting en het witwassen daar vervolgens mee hebben verricht. Door het ontbreken van het directe causale verband tussen de gedraging van de verdachte en de schade, is het nadeel niet toe te rekenen aan de verdachte en dienen de vorderingen te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het gepleegde feit en de geleden schade om te kunnen aannemen dat rechtstreekse schade is geleden. In dit geval gaat het om het verband tussen medeplichtigheid aan witwassen en de door de rechthebbende op het witgewassen geld geleden schade. In onderhavige zaak staan de medeplichtigheid aan het witwassen door de verdachte zoals bewezenverklaard en de kort daarvoor gepleegde fraude/oplichtingen naar het oordeel van het hof in zodanig nauw verband tot elkaar dat de door de verdachte gepleegde medeplichtigheid aan witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt: het afgeven van de pinpas én overige bankgegevens waren immers een onmisbare schakel tussen de gepleegde fraude/oplichting – en het daaruit voortvloeiende witwassen – en de door de benadeelden geleden schade.”
Vervolgens heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen, met dien verstande dat het hof heeft geoordeeld dat het aandeel van de verdachte in het veroorzaken van de schade zich niet verhoudt met integrale toewijzing van het schadebedrag. Het hof heeft het aandeel van de verdachte vastgesteld op één derde daarvan.
2.6
In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen (met overneming van voetnoten):

’Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [1] Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. [2] Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. [3] Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. [4]
2.3.2
Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin: [5]
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde; [6]
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen; [7]
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak; [8]
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij. [9]
2.7
De steller van het middel betoogt dat (medeplichtigheid aan) witwassen als zodanig niet leidt tot nadeel bij degenen die slachtoffer zijn van een misdrijf van waaruit de witwasser zijn geld heeft verkregen. Het verweer dat het directe causale verband tussen het delict gepleegd door de verdachte en het nadeel dat de slachtoffers van de “VIN-fraude” hebben geleden is daarmee onvoldoende gemotiveerd verworpen, aldus de steller van het middel. Ik begrijp daarbij dat met ‘direct causaal verband’ wordt gedoeld op ‘rechtstreekse schade’ in de zin van artikel 51f lid 1 en 361 lid 2 onder b Sv.
2.8
In de onderhavige zaak is de bewezenverklaring geënt op medeplichtigheid aan witwassen. Het hof heeft niet vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij de “VIN-fraude”. Die omstandigheid behoeft er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de desbetreffende schade (ook) wordt aangemerkt als het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde medeplichtigheid aan witwassen.
2.9
Ik wijs op een arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2019 [10] waarbij de verdachte door het hof was veroordeeld voor het meermalen plegen van schuldwitwassen. Uit de aan het arrest voorafgaande conclusie van (toenmalig) AG Bleichrodt [11] blijkt dat de verdachte auto’s op zijn naam had laten zetten, terwijl bij de desbetreffende transacties van misdrijf afkomstige geldbedragen zijn gebruikt. Deze auto’s werden betaald via bankrekeningen van verschillende personen waarvan de pincodes door middel van “phishing” door één of meer anderen waren verkregen. Zonder medeweten van de slachtoffers zijn de bedragen waarmee de auto’s werden gekocht van hun bankrekeningen overgeboekt naar die van autohandelaren. Die auto’s werden vervolgens (tijdelijk) op naam van de verdachte gezet. Het hof oordeelde ten aanzien van één van de benadeelde partijen dat de gevorderde schade weliswaar niet rechtstreeks het gevolg was van de bewezenverklaarde gedraging, maar dat deze wel in zodanig nauw verband stond met het bewezen verklaarde feit, waaronder het telkens schuldwitwassen van de geldbedragen waarmee de auto’s zijn gefinancierd, dat die schade redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht. Het door de verdachte voorgestelde middel dat opkwam tegen dit oordeel van het hof, werd door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
2.1
Verder wijs ik op een arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216. In die zaak was de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen die door anderen met gebruik van gestolen overschrijvingskaarten waren afgeschreven van de rekening van het slachtoffer. Anders dan in het hiervoor beschreven geval, had de verdachte overigens in deze zaak zelf handelingen verricht met het gestolen geld. De verdediging voerde verweer tegen de vordering benadeelde partij door aan te voeren dat het niet de verdachte was die het slachtoffer had benadeeld. Het hof vatte dit op als het verweer dat geen rechtstreeks verband bestond tussen de geleden schade en het door verdachte gepleegde strafbare feit. Het hof verwierp dit verweer met de overweging dat zonder de witwashandelingen de schade niet was ontstaan. De bewezen verklaarde handeling stond in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling en was zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade dat deze schade moest worden aangemerkt als het rechtstreeks gevolg van de bewezen verklaarde gedraging, aldus het hof. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk.
2.11
In de onderhavige zaak getuigt het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partijen geleden schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit geleden schade, dan ook evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Ook acht ik dat oordeel, in het licht van de concrete omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs daartoe op het volgende.
2.12
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan witwassen door haar pinpas en bankgegevens af te staan, terwijl op de betreffende bankrekening geldbedragen terecht zijn gekomen die van misdrijf afkomstig waren, namelijk van zogenaamde “VIN-fraude”. Daarbij heeft het hof onder meer vastgesteld dat de door de verdachte verrichtte gedragingen een onmisbare schakel waren tussen de gepleegde fraude/oplichting – en het daaruit voortvloeiende witwassen – en de door de benadeelden geleden schade. Onder die omstandigheden heeft het hof kunnen aannemen dat de geldbedragen die door middel van de “VIN-fraude” door de benadeelde partijen zijn overgemaakt en de in de bewezenverklaring centraal staande gedragingen, in zodanig nauw verband met elkaar staan dat het door de verdachte gepleegde medeplichtigheid aan witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partijen geleden schade heeft veroorzaakt. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
2.13
Het middel faalt.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in zoverre is overschreden. In het licht van de opgelegde straf, een geheel voorwaardelijke taakstraf van tachtig uur, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan, zo meen ik, worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. [12]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
2.HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637.
3.HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885.
4.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
5.Vgl. ook HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291 (aanrijding tussen geheelde auto en politieauto bij aanhouding), HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148 (openlijke geweldpleging door het gooien van verfbommen naar personen, waarbij een verfbom op een auto terechtkomt).
6.HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
7.HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013.
8.HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551.
9.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335.
10.HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:827.
11.ECLI:NL:PHR:2019:610. Vgl. ook de zaken waar de (toenmalig) AG in zijn conclusie naar verwijst in de randnummers 17-19.
12.Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.