In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1956, was in cassatie gegaan tegen de veroordeling voor het medeplegen van witwassen van grote geldbedragen. Het Hof had geoordeeld dat er een rechtstreeks verband bestond tussen het bewezenverklaarde feit en de schade die de benadeelde partij, [betrokkene 1], had geleden. De verdachte had in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, Liechtenstein en Duitsland, grote geldbedragen voorhanden gehad en de herkomst ervan verhuld, terwijl hij wist dat deze geldbedragen afkomstig waren uit een misdrijf.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had voldoende gemotiveerd dat de benadeelde partij schade had geleden als gevolg van het handelen van de verdachte. De verdediging had aangevoerd dat de schade niet rechtstreeks het gevolg was van het handelen van de verdachte, maar het Hof had dit weerlegd door te stellen dat zonder de handelingen van de verdachte de schade niet zou zijn ontstaan. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij de verdachte was veroordeeld tot betaling van € 220.090,- aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.
De uitspraak benadrukt het belang van het rechtstreeks verband tussen het strafbare feit en de geleden schade, zoals vastgelegd in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij recht had op schadevergoeding, gezien de nauwe relatie tussen het witwassen en de schade die was geleden.