Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van het witwassen van geld. Het hof had eerder een vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 1], toegewezen tot een bedrag van € 27.371,24, als schadevergoeding voor materiële schade die voortvloeide uit het bewezenverklaarde misdrijf. De verdachte had in de periode van 19 mei 2008 tot en met 24 september 2008, samen met anderen, een bedrag van € 30.000,00 dat toebehoorde aan [betrokkene 1] verworven, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de verdachte, dat betoogde dat hij niet tot een hogere schadevergoeding gehouden was dan het bedrag dat hij door het misdrijf had verworven, niet opging. De Hoge Raad verduidelijkte dat het hier niet ging om de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, maar om artikel 36f. De Hoge Raad bevestigde dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of er voldoende verband bestaat tussen het gepleegde feit en de geleden schade. In dit geval was er een direct verband tussen het witwassen en de schade die de benadeelde partij had geleden.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen. De verdachte werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het bedrag van € 27.371,24, met de bepaling dat indien hij aan zijn betalingsverplichting voldeed, zijn mededaders daarvan in zoverre zouden worden bevrijd. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte voor de schade die voortvloeit uit zijn criminele activiteiten, ongeacht het feit dat hij slechts een deel van het geld had verworven.