ECLI:NL:PHR:2024:204

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
22/02058
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op en/of-rekening en eigendomsrechten van rekeninghouders

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een conservatoir beslag dat is gelegd op het saldo van een en/of-rekening, die op naam staat van de klager en een belanghebbende. De klager stelt dat hij als enige eigenaar van het saldo moet worden aangemerkt, terwijl de rechtbank oordeelt dat het vorderingsrecht van iedere rekeninghouder betrekking heeft op het totale saldo van de rekening. De rechtbank heeft het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, omdat de interne verhoudingen en afspraken tussen de rekeninghouders voor de beslaglegger niet relevant zijn. De klager heeft eerder een klaagschrift ingediend dat ook ongegrond werd verklaard, en heeft nu opnieuw een klaagschrift ingediend met aanvullende documenten, waaronder een samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat het beslag op de rekening rechtmatig is, omdat de verdenking tegen de belanghebbende nog steeds bestaat. De klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de eigendomsrechten op het saldo van de rekening. De Procureur-Generaal concludeert dat het middel slaagt en dat de beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02058 B
Zitting27 februari 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 24 mei 2022 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het (derden)beslag op het saldo van € 84,743,62 van een – mede – op zijn naam gestelde bankrekening en teruggave daarvan aan hem, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

2.Aanleiding en verloop van de procedure

2.1
Op 12 april 2018 is op grond van artikel 94a Sv conservatoir beslag gelegd op het saldo van een bankrekening met IBAN [nummer] , die op naam staat van de klager en de belanghebbende, [belanghebbenden] . Het beslag is gelegd in verband met een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de belanghebbende, vanwege een verdenking ter zake van (kort gezegd) het als leider deelnemen aan een criminele organisatie, overtreding van de Wet op de kansspelen en witwassen.
2.2
Op 28 mei 2018 heeft de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin opheffing van het beslag werd verzocht. De rechtbank Den Haag heeft dit klaagschrift op 28 augustus 2018 ongegrond verklaard. Het door de klager hiertegen ingediend cassatieberoep is door de Hoge Raad niet ontvankelijk verklaard op de voet van art. 80a RO. [1]
2.3
De klager heeft op 14 juni 2022 wederom een klaagschrift ingediend tegen hetzelfde beslag, op dezelfde gronden, met dien verstande dat de klager bij het laatste klaagschrift een ongedateerde (vertaalde) overeenkomst van samenwerking heeft overgelegd naast een (ook in de eerste beklagprocedure overgelegd) overzicht van de bij- en afschrijvingen van het bankrekeningnummer waarop beslag ligt over de periode van 21 maart 2018 tot 12 april 2018. [2] In de overeenkomst staat dat deze geldt vanaf 20 maart 2018 en dat deze betrekking heeft op het kopen, financieren, renoveren en onderhouden van onroerend goed dat de klager en de belanghebbende in mede-eigendom bezitten. De overeenkomst bevat tevens een bepaling dat voor deze samenwerkingsactiviteiten het bankrekeningnummer [nummer] , waarop later beslag is gelegd, wordt gebruikt. Volgens de klager stond deze bankrekening eerst op zijn naam en is deze rekening op 21 maart 2018 omgezet in een en/of-rekening waartoe de belanghebbende mede gerechtigd werd. Tevens kan volgens de klager uit deze overeenkomst worden afgeleid dat is afgesproken dat het saldo van 20 maart 2018 op dit rekeningnummer aan de klager toebehoort en blijft toebehoren.
2.4
De rechtbank Den Haag heeft dit beklag op 10 mei 2022 in openbare raadkamer behandeld. Bij beschikking van 24 mei 2022 heeft de rechtbank klager ontvankelijk geacht in zijn klaagschrift en het beklag ongegrond verklaard.
2.5
Naar aanleiding van namens mij ingewonnen inlichtingen is door het openbaar ministerie op 7 februari 2024 bericht dat de belanghebbende bij vonnis van 1 december 2023 door de rechtbank Den Haag is veroordeeld en dat hem bij vonnis van dezelfde datum een verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 1.318.284,08 is opgelegd. Tegen beide vonnissen is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist. Het conservatoir beslag ex art. 94a Sv op het saldo van de bankrekening [nummer] is nog steeds van kracht.

3.De beschikking

3.1
De rechtbank heeft in haar beschikking hetgeen door partijen is aangevoerd ten aanzien van het beslag [3] als volgt samengevat:

Het standpunt van klager
Met betrekking tot het beslag heeft klager zich primair op het standpunt gesteld dat gelet op het feit dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd en het aanvangssaldo op de rekening op het moment dat belanghebbende als (mede)rekeninghouder van de rekening is bijgeschreven, de onderliggende redenen voor bijschrijvingen als rekeninghouder van belanghebbende op 20 maart 2018 en de mutaties tot aan de beslaglegging waarbij slechts een afname van het saldo heeft plaatsgevonden, buiten redelijke twijfel vaststaat dat klager als eigenaar van het saldo op de rekening moet worden aangemerkt en dat het beklag gegrond moet worden verklaard. Subsidiair heeft klager verzocht om klager als eigenaar van de helft op het saldo op de rekening aan te merken en het beslag voor de helft, te weten een bedrag van € 42.371,81, op te heffen.
(…)
Het standpunt van de officier van justitie
(…) Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift, in lijn met de beslissing van de rechtbank van 28 augustus 2018, ongegrond moet worden verklaard, omdat er sprake is van een en/of-rekening en de verdenking tegen belanghebbende nog bestaat. De gemaakte afspraken tussen klager en belanghebbende met betrekking tot de rekening zijn ten aanzien van het beslag niet van belang.”
3.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer het volgende in:
“De rechter houdt voor dat uit de stukken blijkt dat klager en de beslagene [belanghebbenden] beide
rekeninghouder zijn en vraagt of zij het nu goed begrijpt dat klager nu eigenlijk stelt dat hij
enige rekeninghouder is en dat alle transacties na 21 maart 2018 ten behoeve van klager zijn gedaan.
De advocaat van de klager voert het woord, verkort en zakelijk weergegeven
Beslagene [belanghebbenden] is als (mede)rekeninghouder bijgestapt op de bankrekening, omdat zij samen zaken zouden doen in onroerend goed. Toen [belanghebbenden] hierin stapte was besloten dat het bedrag op de bankrekening werkkapitaal zou zijn, maar dit betekent niet dat het geld en de bankrekening gaat toebehoren aan [belanghebbenden] . Dit geld wordt dan van de onderneming. De bankrekening stond niet op naam van de onderneming, maar tussen de heren is de afspraak gemaakt dat één kapitaal gebruikt zou worden voor de onderneming.” [4]
3.3
In aanvulling hierop maak ik er melding van dat bij het klaagschrift als bijlage een schriftelijke verklaring is opgenomen. Over deze verklaring is in het klaagschrift vermeld:
“8. Hierbij overgelegd een schriftelijke overeenkomst tot samenwerking tussen klager en [belanghebbenden] (met vertaling) waaruit blijkt dat sprake is van een samenwerking in het onroerend goed, waarbij het saldo van de genoemde rekening kan worden gebruikt als investering(werk) kapitaal, maar dat [belanghebbenden] [5] rechthebbende blijft op het saldo op 20 maart 2018.” [6]
3.4
Een tevens aangehechte (gewaarmerkte) vertaling van deze verklaring houdt onder meer in:
“Vanaf 20 maart 2018 voeren wij gezamenlijke werkzaamheden uit voor bankrekeningen en vastgoed. Deze activiteiten omvatten het kopen, verkopen, verkopen en verhuren van onroerend goed. Deze samenwerking gaat over het kopen, financieren, renoveren en onderhouden, verkopen of verhuren van onroerend goed in mede-eigendom.
Alle kosten en opbrengsten worden gezamenlijk en gelijk verdeeld. (…)
Voor de samenwerkingsactiviteiten zal bankrekeningnummer [nummer] worden gebruikt.
Voor samenwerkingsdoeleinden machtigt en geeft [klager] toestemming aan [belanghebbenden] voor het gezamenlijk gebruik van deze bankrekening.
Het saldo van 20 maart 2018 op dit rekeningnummer is van [klager] . [klager] laat toe dit saldo te gebruiken als werkkapitaal voor kosten en investeringen ten behoeve van de vennootschap. Aan het einde van het vennootschap wordt het saldo van 20 maart 2018 opgebouwd namens [klager] , tenzij onderling anders is overeengekomen.”
3.5
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“Inhoudelijke beoordeling
Het gaat in de onderhavige procedure om een beslag in de zin van artikel 94a Sv In het geval het klaagschrift is ingediend door een derde – een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht – die stelt eigenaar te zijn, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Indien klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet (vgl. ECLI:NU:HR:2013:CA3320).
De rechtbank is van oordeel dat ingeval van een en/of-rekening het vorderingsrecht van iedere rekeninghouder betrekking heeft op het totale saldo. Het beslag op de vorderingen van de beslagdebiteur jegens de bank heeft derhalve betrekking op dat totaal. De interne verhouding en de gemaakte afspraken tussen beslagdebiteur en zijn mederekeninghouder gaat de beslaglegger niet aan. Daarbij is ook niet beslissend of dit saldo mede is ontstaan uit door de andere rechthebbende gestorte gelden of dat er slechts een afname van het saldo heeft plaatsgevonden (ECLI:NL:RBDHA:2017:2372). Het betoog van de advocaat dat klager als ‘enige’ eigenaar van het saldo op de bankrekening moet worden aangemerkt, kan gelet op de aard van een en/of-rekening dan ook niet slagen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de beslag voor de helft van het saldo op bankrekening op te heffen.
De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”

4.Het middel

4.1
In het middel kunnen twee deelklachten worden onderscheiden.
4.2
In de eerste plaats wordt gesteld dat het oordeel van de rechtbank:
“dat voor de beoordeling of buiten redelijke twijfel staat dat klager (derde) als eigenaar van het saldo op de bankrekening moet worden aangemerkt enkel van belang is dat beslagene jegens de bank een vorderingsrecht heeft op het geheel van het saldo en dat van geen belang is wat de vorderingsrechten (eigendomsrechten) van klager zijn op het geheel van het saldo en tevens dat van geen belang is wat de eigendomsrechten zijn op het saldo van klager jegens beslagene”
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en (daarom) onbegrijpelijk is. De steller van het middel wijst er hierbij op dat het saldo waarop beslag is gelegd reeds op de rekening aanwezig was op het moment dat de beslagene als rekeninghouder werd bijgeschreven en dat klager en beslagene in een schriftelijke overeenkomst hebben vastgelegd dat klager eigenaar blijft van dat het saldo dat op het moment van bijschrijving op de rekening stond.
4.3
In de toelichting op het middel wordt ook opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om het beslag voor de helft van het saldo op te heffen. Dit vat ik op als een tweede deelklacht.

5.Bespreking van het middel

De eerste deelklacht
5.1
Voor de bespreking van het middel gelden de navolgende algemene vooropstellingen.
5.2
Conservatoir beslag ex art. 94a Sv kan in beginsel alleen worden gelegd op voorwerpen die aan de verdachte toebehoren. Wanneer een derde/niet-beslagene zich keert tegen een op grond van artikel 94a Sv gelegd beslag en stelt dat hij eigenaar is van het in beslag genomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of zich de situatie voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als (enig [7] ) eigenaar van het voorwerp moet worden beschouwd. [8]
5.3
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Dus in deze beslagprocedure gaat het slechts om een (voorlopig) oordeel over het eigendomsrecht ten aanzien van het saldo van de bankrekening waar beslag is gelegd. [9] Daarbij dient de rechter aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijk eigendomsbegrip. [10]
5.4
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift de onder 5.2 vermelde maatstaf toegepast en vervolgens, kort samengevat, geoordeeld dat bij een en/of-rekening het vorderingsrecht van iedere rekeninghouder betrekking heeft op het totale saldo en dat de interne verhouding en de gemaakte afspraken tussen de beslagene en zijn mederekeninghouder voor de beslaglegger niet relevant zijn. Het doet er volgens de rechtbank ook niet toe hoe, en door wiens storting, het saldo is ontstaan. Daarom slaagt het betoog van de klager dat hij als enige eigenaar van het saldo moet worden aangemerkt niet.
5.5
Volgens het cassatiemiddel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en het is de vraag of dit inderdaad het geval is. De achterliggende kwestie is wie als eigenaar kan worden beschouwd van het saldo van een en/of-rekening waarop meerdere mederekeninghouders een vorderingsrecht hebben. Dat is overigens niet een gemakkelijk te beantwoorden vraag, zoals uit het navolgende blijkt.
5.6
De rechtbank verwijst in haar beschikking onder andere op een civielrechtelijke uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2372. In dat vonnis gaat het om een conservatoir beslag dat door de gemeente in het kader van verhaal wegens ten onrechte genoten bijstandsuitkeringen op een en/of-bankrekening was gelegd, terwijl uit de feiten naar voren komt dat het bedrag dat op deze bankrekening stond toebehoorde aan een derde. Desalniettemin oordeelde de rechtbank dat nu de mederekeninghouder ten laste van wie het beslag was gelegd ten tijde van de beslaglegging voor het gehele saldo een vordering op de bank had, het gehele saldo als een vermogensrecht van deze mederekeninghouder moet worden aangemerkt, waarop de gemeente beslag mocht leggen, ongeacht de draagplicht tussen de rekeninghouders onderling en dat niet beslissend is of het saldo al dan niet is ontstaan uit door de mederekeninghouder gestorte gelden.
5.7
Ik heb mij afgevraagd of het uitgangspunt waarvan de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 1 maart 2017 uitgaat in de civielrechtelijke jurisprudentie en literatuur algemeen aanvaard wordt. Daarbij moet ik vermelden dat de rechtbank Den Haag in deze uitspraak ook verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen van 6 februari 1996 [11] waarin dit hof eenzelfde redenering hanteert en op de dissertatie van Broekveldt uit 2003 die op p. 908 en 909 het volgende schrijft (zonder vermelding van voetnoten:
“Een bankrekening die op deze grondslag tussen twee of meer partijen in het leven is geroepen, wordt, zoals hiervoor reeds aangestipt, wel als ‘en/of’ rekening aangeduid, hetgeen betekent dat de namen van alle partijen in de rekening zijn vermeld én dat zij ook allen jegens de bank bevoegd zijn over het gehele saldo te beschikken. Dat houdt noodzakelijk in dat óók een schuldeiser van een der partijen zich voor zijn vordering op die partij, door te diens laste onder de bank derdenbeslag te leggen, op het gehele saldo kan verhalen (dus ongeacht de draagplicht tussen de rekeninghouders onderling).”
5.8
Dit is echter niet het hele verhaal. Uit een conclusie van de civiel AG Rank-Berenschot van 13 juli 2012 [12] maak ik op dat de tenaamstelling van een en/of rekening bij een bank nog niets zegt over de ‘eigendom’ van het saldo. Zij schrijft daarover het volgende (met weglating van voetnoten):
“2.14 Ten aanzien van bankrekeningen met een 'en/of'tenaamstelling wordt veelal geleerd dat die tenaamstelling geen betrekking heeft op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening, maar uitsluitend op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank. Er wordt slechts mee aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken en dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een debetsaldo. De interne relatie van partijen gaat de bank niet aan. In deze visie kan het zijn dat de vordering ter zake van het saldo de schuldeisers gezamenlijk toebehoort, maar kan het zich ook voordoen dat dit saldo toebehoort aan slechts één van hen. Voor dit laatste geval heeft de wetgever de regeling van art. 6:16 BW in het leven geroepen.”
Rank-Berenschot haalt vervolgens een arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2007 aan, waarin het gaat om een gezamenlijke bankrekening van een vader en diens zoon, die later alleen op de naam van de zoon is gesteld. [13] Zij citeert de volgende overweging uit het arrest van de Hoge Raad:
“niet beslissend is dat de rekening (..) op naam van de zoon (...) stond. Die (wijziging in de) tenaamstelling sluit niet uit dat (de vader) ten opzichte van zijn zoon gerechtigd is gebleven tot enig deel (...) van het saldo. Of dit laatste het geval is hangt af van de bedoeling die (de vader) en zijn zoon hadden met de (..) wijziging van de tenaamstelling. Daaromtrent heeft het hof niets vastgesteld (..)."
Hieruit leidt Rank-Berenschot het volgende af (wederom met weglating van voetnoten):
“De gebruikte terminologie wijst erop dat naar het oordeel van Uw Raad de vader aanvankelijk deelgenoot van het saldo op de rekening was en dit niettegenstaande de wijziging in de tenaamstelling ook heeft kunnen blijven, afhankelijk van de bedoeling van de rekeninghouders. Ook overigens wordt in de jurisprudentie tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vraag of een saldo op een 'en/of'rekening gemeenschappelijk is, afhankelijk is van hetgeen de rekeninghouders zijn overeengekomen of hebben bedoeld.
De literatuur vermeldt in dit verband als relevante factor het doel waarmee de en/of rekening is geopend (voldoening van huishoudelijke schulden, dan wel vrijelijke beschikking (ook voor privé-doeleinden) na eventueel overlijden van de partner).”
5.9
Ik leid uit het voorgaande af – en dan baseer ik mij op voormelde conclusie van Rank-Berenschot en niet op de door de rechtbank in haar beschikking aangehaalde bronnen – dat het antwoord op de vraag wie de rechthebbende is van een saldo van een en/of-rekening, niet zonder meer, zoals de rechtbank heeft gedaan, kan worden gebaseerd op het vorderingsrecht op het totale saldo dat iedere rekeninghouder ten overstaan van de bank heeft. Weliswaar mag de bank daar als schuldenaar (in het verlengde van art. 6:16 BW) van uitgaan [14] , maar tussen rekeninghouders onderling en ten opzichte van derden meen ik te kunnen aannemen dat dit in zijn algemeenheid niet geldt.
Het is mogelijk dat de vordering ter zake van het saldo op de en/of-rekening de rekeninghouders gezamenlijk toebehoort, maar ook mogelijk is dat dit saldo toebehoort aan slechts één van hen. Om dit vast te stellen zijn de hierop betrekking hebbende relevante feiten van belang, in het bijzonder wat tussen de rekeninghouders is afgesproken (bijvoorbeeld in een samenlevingscontract [15] ). [16]
5.1
In zoverre getuigt het oordeel van de rechtbank dat het betoog dat klager als ‘enige’ eigenaar van het saldo op de bankrekening moet worden aangemerkt gelet op de aard van een en/of-rekening niet kan slagen, beschouwd vanuit het burgerlijk recht, van een onjuiste rechtsopvatting en is het middel terecht voorgesteld.
5.11
De vraag die vervolgens rijst is, hoe indringend de beklagrechter, gelet op het karakter van de beklagprocedure, de vraag naar eigendom ten aanzien van een voorwerp waarop conservatoir beslag rust (wanneer een derde stelt eigenaar te zijn) dient te toetsen. Het (hiervoor onder 5.3 vermelde) door de Hoge Raad meermaals bevestigde uitgangspunt houdt in dat de beklagrechter niet behoort te treden in de beslechting van civielrechtelijke kwesties. [17] Tegelijkertijd is het de beklagrechter wel toegestaan bij de beoordeling van de vraag naar buiten redelijke twijfel aan te nemen eigendom, civielrechtelijke aspecten te betrekken.
5.12
In een geval als het onderhavige, waarin de klager – gemotiveerd en onderbouwd – stelt enige rechthebbende te zijn ten aanzien van een banksaldo waarop conservatoir beslag ligt, voert het in mijn ogen niet te ver dat de beklagrechter bij de beoordeling van het klaagschrift acht slaat op de onderlinge afspraken tussen de rekeninghouders, die in civielrechtelijk opzicht bepalend kunnen zijn voor de vraag naar eigendom. Wanneer deze beoordeling vraagt om een oordeel dat zo ver gaat dat dit neerkomt op beslechting van een eigendoms- of bezitskwestie kan de beklagrechter oordelen dat, binnen het kader van de beklagprocedure, niet kan worden gezegd dat sprake is van een situatie waarin buiten redelijke twijfel staat dat de klager als (enige) eigenaar moet worden aangemerkt. [18]
5.13
In onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar beschikking blijk gegeven van een rechtsopvatting met betrekking tot de juridische aard van een en/of-rekening die niet strookt met het geldende (civiele) recht. De rechtbank heeft – slechts – op basis daarvan geoordeeld dat het betoog dat klager als enige eigenaar moet worden aangemerkt niet slaagt. Nu dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting slaagt het middel.
De tweede deelklacht
5.14
Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet het beslag voor de helft van het saldo op de bankrekening op te heffen, geldt het volgende.
5.15
In geval van mede-eigendom kan het beslag op een voorwerp gehandhaafd blijven, indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een eventueel aan een verdachte op te leggen betalingsverplichting kan worden verhaald op diens aandeel in het in beslag genomen voorwerp en dat het voorwerp in zoverre kan strekken tot zekerheid voor de nakoming van zodanige verplichting. [19] In dergelijke gevallen hoeft de beklagrechter de eigendomsverhouding niet vast te stellen. [20] Op welk aandeel van het beslag een opgelegde betalingsverplichting kan worden verhaald, komt in de executiefase aan de orde. [21]
5.16
In de onderhavige zaak heeft de beklagrechter niet expliciet geoordeeld dat sprake is van mede-eigendom. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het banksaldo lijkt de beklagrechter hiervan wel uit te gaan, nu beide rekeninghouders vanwege de aard van de en/of-rekening op één lijn worden gesteld. De rechtbank had in dat geval moeten vaststellen dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in een latere strafprocedure de strafrechter komt tot het opleggen van een geldboete of een betalingsverplichting ten laste van [belanghebbenden] die op zijn aandeel van het beslag kan worden verhaald. Gelet op het voorgaande is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.

6.Conclusie

6.1
Het middel slaagt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot terugwijzing naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zaaknummer 18/04443 B.
2.Ik maak uit de processtukken uit 2018, toen het eerste klaagschrift werd ingediend, op, dat deze stukken destijds ook aan de rechtbank zijn overgelegd.
3.Door beide partijen is ook een standpunt naar voren gebracht over de ontvankelijkheid van klager in zijn klaagschrift. Over de ontvankelijkheidsvraag wordt in cassatie niet geklaagd.
4.Proces-verbaal van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, van 10 mei 2022, p. 2-3.
5.Gelet op hetgeen door de advocaat is aangevoerd in raadkamer, zoals weergegeven in de beschikking (zie hiervoor onder 3.1) en in het proces-verbaal (zie hiervoor onder 3.2), alsmede in de cassatieschriftuur (zie hierna onder 4.2) houd ik vermelding van [belanghebbenden] (en niet van [klager] ) hier voor een – zeer ongelukkige – verschrijving.
6.Klaagschrift, randnr. 8.
7.Zie (recent) de conclusie van AG Frielink van 29 augustus 2023, ECLI:NL:PHR:2023:737 (randnr.5.4) voorafgaand aan HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1367 (81 RO).
8.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.15.
9.Zie onder meer HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018, rov. 2.4.
10.Zie de conclusie van AG Harteveld, voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018, ECLI:NL:PHR:2019:173, randnr. 3.6.
11.HvJ NA 6 februari 1996, ECLI:NL:OHJNA:1996:AB9328, NJ 1996/457, het ging hier om een conservatoir (later executoriaal) maritaal derdenbeslag op de en/of rekening van twee echtelieden.
12.Conclusie AG Rank-Berenschot 19 oktober 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX5636.
13.HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525.
14.Zie hierover nader S. Perrick in: Asser/Perrick 3-V 2019/104.
15.Zie A.R. de Bruijn, W.G. Huijgen en B.E. Reinhartz in: Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht 2019/VII.4
16.Deze lijn is ook terug te zien in lagere rechtspraak. Zie onder meer Rb Amsterdam 1 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2982; Rb Rotterdam 19 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10674.
17.Zie voor arresten waarin dit het geval was bijvoorbeeld HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3826, NJ 2003/459; HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018. In de tweede cassatieronde merkte plv-AG Frielink in zijn conclusie op dat de rechtbank (meer impliciet) toch weer een civielrechtelijke kwestie had beslecht (ECLI:NL:PHR:2021:223, rn. 6.3). De Hoge Raad herhaalde het beoordelingskader, inclusief vooropstelling over civielrechtelijke aspecten, maar liet de inhoudelijke beoordeling van de rechtbank, waarin “zij het in minder gelukkige bewoordingen” tot uitdrukking werd gebracht dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het geldbedrag moet worden aangemerkt, wel in stand (HR 20 april 2021, ECLI:NL:2021:625, rov. 2.4.1); HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1411.
18.Overigens kan in dit verband worden opgemerkt dat hetgeen door de klager als bewijs naar voren is gebracht om aan te tonen dat het saldo van de bankrekening aan hem toekomt nog wel wat hiaten vertoont. De samenwerkingsovereenkomst waar hij zich op beroept is niet gedateerd. Het overzicht van de bij- en afschrijvingen op de bankrekening laten niet zien op welk moment de tenaamstelling is gewijzigd in een en/of-rekening, zodat hieruit niet kan blijken dat het saldo dat op 21 maart 2018 op de rekening stond ook het saldo was dat op de rekening stond toen de rekening uitsluitend op naam van de klager stond. Maar voor een beoordeling van deze feiten is in cassatie geen plaats, die komt toe aan de beklagrechter.
19.HR 22 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1290, NJ 1999/77, m.nt. J. de Hullu; HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4078. En meer recent: HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1367 (81 RO) en de hieraan voorafgaande conclusie van AG Frielink 29 augustus 2023, ECLI:NL:PHR:2023:737. De wetgever had dit in eerste instantie anders voor ogen en stelde expliciet art. 3:175 BW van overeenkomstige toepassing op strafvorderlijk conservatoir beslag. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 079, nr. 3, p. 21. In deze lijn paste het oordeel van de Hoge Raad van 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0208, NJ 1997/515, m. nt. M.S. Groenhuijsen.
20.Zie hierover ook de noot van De Hullu in NJ 1999/77.
21.Vergelijk de conclusie van AG Frielink 28 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:736, randnr. 6.12.