ECLI:NL:PHR:2023:736

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
22/00693
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00693 B
Zitting29 augustus 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft bij beschikking van 13 december 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot (i) opheffing van het (derden)beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar in beslag genomen voertuig (Audi A5 Sportback met kenteken [kenteken]) en (ii) opheffing van het (derden)beslag op haar salaris, gegrond verklaard en de teruggave gelast van genoemde auto, alsmede de opheffing van het loonbeslag. [1]
1.2
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie op 20 december 2021 cassatieberoep ingesteld.
1.3
De plaatsvervangend officier van justitie, W.V.J. Spek, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift. Namens de klaagster hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.
1.4
Het middel is terecht voorgesteld, zodat deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

2.Aanleiding en verloop van de zaak

2.1
[betrokkene 1] wordt ervan verdacht dat hij als werknemer van [A] in januari 2017 voor ongeveer € 2.000.000,- aan bankbiljetten heeft verduisterd (art. 322 jo art. 321 Sr). Een groot deel van de buit is snel teruggevonden, maar een deel, groot € 375.000,- was ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds onvindbaar. [2]
2.2
In verband met deze verdenking heeft de rechter-commissaris op 28 februari 2017 naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie machtiging conservatoir beslag verleend tot bewaring van het recht op verhaal voor een later door de rechter aan [betrokkene 1] op te leggen geldboete en/of ontnemingsmaatregel (vooralsnog geschat op € 375.000,-) en/of schadevergoedingsmaatregel. [3]
2.3
Op 28 februari 2020 is de klaagster getrouwd met [betrokkene 1], zonder nadere van het wettelijk regime afwijkende voorwaarden.
2.4
In het kader van de strafzaak tegen [betrokkene 1] is op 20 september 2021 onder de klaagster een voertuig in beslag genomen. [4] Een dag later is (tot de beslagvrije voet) beslag gelegd op de maandelijkse loonontvangsten van de klaagster. [5] Beide beslagen zijn gelegd ten laste van [betrokkene 1] op grond van art. 94a lid 2 Sv (met het oog op een later op te leggen ontnemingsmaatregel die wordt geschat op € 375.000,-). [6] De klaagster is niet als verdachte aangemerkt.
2.5
Namens de klaagster is op 14 oktober 2021 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van (onder meer) het beslag op voornoemd voertuig en op het salaris met last tot teruggave van het voertuig. De klaagster stelt dat zowel het voertuig als het salaris volledig aan haar toebehoren en dat deze niet vatbaar zijn voor beslag.
2.6
Het klaagschrift is op 29 november 2021 in de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft op 13 december 2021 op het klaagschrift beslist.

3.De beschikking

3.1
De rechtbank heeft hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat in de bestreden beschikking:
“De advocaat van klaagster heeft in raadkamer aangevoerd dat zowel het loon als de auto volledig aan klaagster toebehoren en in eerste instantie niet vatbaar zijn voor beslag. Als deze goederen wel in de gemeenschap zouden vallen, dient ingevolge artikel 1:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, gekeken te worden of de echtgenoot voldoende verhaal biedt. Dat is niet getoetst door het Openbaar Ministerie.
Indien verhaal zou plaatsvinden, kan dat voor slechts de helft (artikel 1:96, derde lid van het Burgerlijk Wetboek). Dat maakt beslag minder aantrekkelijk. Klaagster wordt echter wel geraakt door het beslag. Klaagster is op dit moment ziek waardoor haar loon lager is geworden, te weten 70%. Daarbij werkt klaagster in de kinderopvang en beslag op haar loon roept vragen op bij haar werkgever. Klaagster is dan ook bang dat zij haar baan gaat verliezen.
De officier van justitie heeft in de kern betoogd dat er beslag is gelegd op gemeenschapsgoederen. Deze kunnen dienen als verhaalsobject en daarom is het beslag rechtmatig. De belangen van strafvordering verzetten zich tegen teruggave omdat te zijner [AG: tijd] verhaal zal worden genomen op de in beslag genomen goederen in verband met een tegen [betrokkene 1], de echtgenoot van klaagster, in te stellen ontnemingsvordering. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie als haar opvatting kenbaar gemaakt dat het beslag dient te worden beschouwd als een vorm van derdenbeslag. Het is geen zogeheten beslag onder een ander als bedoeld in artikel 94a, lid 4, Sv.”
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard, de teruggave van het voertuig gelast aan de klaagster alsmede de opheffing van het loonbeslag gelast en overwogen:
“(…) dat het uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die toebehoren aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Indien een derde (zoals in casu degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafvorderlijk onderzoek niet is gericht) beklag instelt, dient de rechter vast te stellen of buiten redelijke twijfel is dat de klager (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van de in het geding zijnde voorwerpen.
Dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde toebehorenseis. In dit verband zijn enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang. Deze luiden, voor zover van belang als volgt.
Artikel 1:94 BW:
Lid 1
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
Lid 2
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Lid 7
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Artikel 1:96 lid 3 BW:
Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.
Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2018. Klaagster is op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] getrouwd, zonder nadere voorwaarden, die afwijken van het wettelijke regiem. Op de huwelijksgemeenschap zijn deze bepalingen derhalve van toepassing.
Uit deze bepalingen, in samenhang beschouwd, kunnen de volgende grondtrekken van het huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op de situatie van klaagster van toepassing is, worden afgeleid.
Het privévermogen van elk van de partners zoals bestaand bij aanvang van het huwelijk blijft buiten de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van de bestanddelen die reeds gemeenschappelijk waren. Hoofdregel is voorts dat goederen die nadien worden verworven tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren, behoudens enkele hier niet relevante uitzonderingen. De echtelieden hebben elk een aandeel van 50% in dat gemeenschapsvermogen. Dat wat betreft de zogeheten actiefzijde van de gemeenschap.
Wat betreft de passiefzijde is het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap niet de privéschulden, ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, omvat. Wel is verhaal voor zodanige schulden op de gemeenschap mogelijk, te weten tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen.
In de sleutel van de nadere invulling van het begrip "toebehoren”, zoals bedoeld in de eerder genoemde maatstaf, is van belang om vast te stellen dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren. Het is en blijft, reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1]. Klaagster zal in geen geval schuldenaar worden. Wel kan op die gemeenschap, zij het beperkt, verhaal worden genomen.
Daar komt bij dat vanuit strafvorderlijk perspectief een andersluidende conclusie zich niet zou verdragen met het sanctiekarakter van de ontnemingsmaatregel. Het moet in strijd met dit karakter worden geacht als zou worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat een op te leggen maatregel een schuld van een derde in het leven zou roepen, waarvan nakoming rechtens afdwingbaar zou zijn.
Derdenbeslag, waarvan volgens de officier van justitie in dit geval ook sprake is, kan daarom alleen de vorm hebben van beslag op vorderingen die een verdachte/veroordeelde heeft op een derde en op alle gelden, geldswaarden en roerende zaken die de derde voor de betrokkene onder zich heeft of zal verkrijgen of aan deze verschuldigd is of zal worden.
Beslag op andere goederen van die derde is niet mogelijk.
Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in de regeling van artikel 94a, vierde lid, Sv, waarin de voorwaarden zijn geregeld waaronder beslag onder een ander mogelijk is. Deze regeling is restrictief.
Wat betreft de praktische uitvoering van het verhaal op de gemeenschapsgoederen voor een privéschuld verdient het volgende nog opmerking. Deze zal doorgaans zo vorm krijgen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De andere echtgenoot hoeft de executie van dat goed bovendien niet af te wachten. Zodra een schuldeiser van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, heeft de andere echtgenoot het recht om dat goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de auto van klaagster en haar maandelijkse salarisontvangsten, voor zover uitstijgend boven de beslagvrije voet, weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag. [betrokkene 1] heeft een aandeel in genoemde vermogensbestanddelen maar dat is niet op één lijn te stellen met bedoeld toebehoren. De omstandigheid dat deze vermogenscomponenten binnen de door de wet getrokken grenzen kunnen dienen als verhaalsobject draagt evenmin aan zodanige conclusie bij. Van een toelaatbare vorm van derdenbeslag, ook als in navolging van de officier van justitie zou worden aangenomen dat het gelegde beslag zo kan worden gekarakteriseerd, is daarom geen sprake.
Het klaagschrift is gegrond.”

4.Het middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat sprake is van “schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van de artt. 24, 94a en 552a Sv en de artt. 1:94 en 1:96 BW” omdat:
“(i) het oordeel van de Rechtbank dat de aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld zal opleveren, aangezien de pleegperiode van het misdrijf waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht ligt vóór de datum waarop hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met klaagster, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans
(ii) het oordeel van de Rechtbank dat de beslagen voorwerpen niet toebehoren aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om een toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, niet begrijpelijk.”

5.Juridisch kader

5.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] (de echtgenoot van de klaagster) onder de klaagster conservatoir (derden)beslag (art. 94a Sv) is gelegd op een voertuig en – tot de beslagvrije voet – op haar maandelijkse loonbetalingen. Uit de beslagstukken [7] kan worden afgeleid dat het beslag is bedoeld als verhaalsobject met het oog op een aan die [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel (art. 94a lid 2 Sv).
5.2
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de klaagster op 28 februari 2020 met [betrokkene 1] is getrouwd, zonder nadere van het wettelijk regime afwijkende voorwaarden, zodat op hun huwelijk het wettelijke regime van de
beperktegemeenschap van goederen van toepassing is, zoals dit geldt sinds 1 januari 2018.
5.3
In het licht van deze vaststellingen is bij de beoordeling van het middel het volgende juridisch kader van belang.
Derdenbeslag
5.4
Bij de beoordeling van het beklag van een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn van hetgeen op grond van art. 94a Sv in beslag is genomen, geldt dat de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt. [8]
5.5
Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp. [9] Voor de door de officier van justitie uit te oefenen bevoegdheden in verband met een conservatoir beslag dat strekt tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel (art. 94a lid 2 Sv) is bekendheid met het tussen de beslagene en de echtgenoot geldende huwelijksgoederenregime (al dan niet met huwelijkse voorwaarden) niet van belang. [10]
5.6
Het voorgaande laat onverlet dat wanneer de klager als eigenaar wordt aangemerkt, de rechter tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Indien buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het in beslag genomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde. [11]
De wettelijke beperkte gemeenschap van goederen en de algehele gemeenschap van goederen
5.7
Vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat ingevolge art. 1:94 lid 1 BW tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen, tenzij de (aanstaande) echtgenoten daarvan bij huwelijkse voorwaarden afwijken (artt. 1:93 en 1:144 BW). Wanneer het huwelijk vóór 1 januari 2018 is gesloten zonder dat voor – of na – het huwelijk huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, geldt voor de echtgenoten de
algehelegemeenschap van goederen. Is het huwelijk voltrokken na 1 januari 2018 [12] (zonder huwelijkse voorwaarden) dan geldt een
beperktegemeenschap van goederen. [13]
5.8
Tot de algehele gemeenschap van goederen behoren in beginsel alle goederen (‘baten’) en schulden (‘lasten’) die de echtgenoten hebben ten tijde van het sluiten van het huwelijk en die zij tijdens het huwelijk verwerven of aangaan, ook de verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking, met een aantal uitzonderingen (art. 1:94 lid 2 (oud) en lid 5 (oud) BW). [14]
5.9
Met ingang van 1 januari 2018 is de omvang van de gemeenschap wat de ‘baten’ betreft beperkt tot alle goederen verkregen vanaf de aanvang van de gemeenschap en de overige goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, behoudens de verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking, ongeacht of deze erfenis of schenking voor of tijdens het huwelijk is of wordt verkregen en nog enkele andere uitzonderingen (art. 1:94 lid 2 BW). [15] De goederen die bij aanvang van de gemeenschap al aanwezig waren en aan ieder van de echtelieden afzonderlijk toebehoorden blijven dus buiten de gemeenschap. Deze goederen worden ook wel aangeduid als privévermogen. De ‘lasten’ die in de beperkte gemeenschap vallen bevatten alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten. De schulden die zijn ontstaan voorafgaand aan de sluiting van het huwelijk vallen, op enkele uitzonderingen na, alleen in de gemeenschap voor zover deze schulden goederen betreffen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden (art. 1:94 lid 7 BW). [16] In lijn met hetgeen is bepaald over de baten van de gemeenschap vallen de zogenoemde privéschulden van de echtelieden die zijn ontstaan voorafgaand aan het huwelijk niet in de gemeenschap. [17]
5.1
Wanneer sprake is van een gemeenschapsschuld geldt voor een gemeenschapscrediteur bij zowel de algehele als de beperkte gemeenschap dat hij met een executoriale titel, verkregen tegen zijn debiteur, op alle goederen van de gemeenschap verhaal kan halen en de hele opbrengst kan aanwenden ter voldoening van zijn vordering. Wil hij bij dit verhaal derdenbeslag leggen op een tot de gemeenschap behorend goed die op naam van de andere echtgenoot staat, dan moet dit beslag worden gelegd ten laste van de echtgenoot op wiens naam dit goed staat, omdat die persoon de geëxecuteerde of beslagene is. [18] Bij beide gemeenschappen vallen de inkomsten van de echtgenoten zoals loon uit dienstbetrekking, in de gemeenschap, zodat ook derdenbeslag kan worden gelegd onder bijvoorbeeld de werkgever van de andere echtgenoot indien deze loon uit dienstbetrekking ontvangt (art. 475 Rv e.v.). [19]
5.11
Het voorgaande geldt ook in het geval van een privéschuld van een echtgenoot. Bij de beperkte gemeenschap is het verhaal van een privéschuldeiser op gemeenschapsgoederen ingevolge het op 1 januari 2018 ingevoerde art. 1:96 lid 3 BW echter beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen gemeenschapsgoed. De crediteur kan dan wel het gehele gemeenschapsgoed te gelde maken, [20] maar hij kan slechts de helft van de opbrengst aanwenden ter voldoening van zijn vordering. De andere helft, zo bepaalt artikel 1:96 lid 3, komt toe aan de andere echtgenoot en valt voortaan buiten de gemeenschap. In het geval van derdenbeslag op loon uit dienstbetrekking van de andere echtgenoot kan dit verhaal niet meer betreffen dan de helft van het uit te keren bedrag. [21] Met deze nieuwe bepaling heeft de wetgever beoogd de echtgenoot-niet schuldenaar een zekere bescherming te geven door “te waarborgen dat het aandeel van de andere echtgenoot in de gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de ene echtgenoot (…) Uiteindelijk zal door privéschuldeisers nooit op meer dan de helft van de gemeenschapsgoederen verhaal kunnen worden uitgeoefend. Dit betekent dat daarmee het ontstaan van vergoedingsvorderingen wordt voorkomen en ook het verhaalsrisico bij de andere echtgenoot wordt verminderd.” [22]

6.Bespreking van het middel

6.1
Het middel is met twee deelklachten (zie randnr. 4.1) gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag. De deelklachten zijn nauw met elkaar verweven.
6.2
Bij de beoordeling van het beklag heeft de rechtbank vooropgesteld dat
(i) het “uitgangspunt is dat conservatoir beslag in beginsel alleen kan worden gelegd op goederen die
toebehoren[AG: cursivering door mij] aan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen”. Dat is op zichzelf juist. [23]
(ii) Verder heeft de rechtbank in navolging van de officier van justitie het beslag gekarakteriseerd als ‘derdenbeslag’ en de daarbij behorende (juiste) maatstaf vooropgesteld, te weten dat bij de beoordeling van het beklag van een derde die stelt eigenaar te zijn van hetgeen ten laste van een ander op grond van art. 94a Sv in beslag is genomen, geldt dat de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt. [24]
6.3
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat “dit betekent dat de te beantwoorden rechtsvraag luidt of bij de onderhavige vorm van conservatoir beslag is voldaan aan bedoelde
toebehorenseis[AG: cursivering door mij].” Hier gaat de tweede deelklacht over. Aangezien de tweede deelklacht betrekking heeft op de beoordelingsmaatstaf, bespreek ik allereerst deze klacht.
Tweede deelklacht: onjuiste maatstaf toegepast
6.4
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank bij haar beoordeling van het beklag ten onrechte de eigendomspositie van [betrokkene 1] en niet die van de klaagster centraal gesteld en daarmee een andere dan de juiste maatstaf (zoals genoemd onder ii) toegepast.
6.5
Zoals gezegd is de vooropstelling onder (i) op zichzelf juist en heeft de rechtbank zich ook rekenschap gegeven van de in de onderhavige zaak toepasselijke maatstaf onder (ii). Met de overweging in haar slotsom dat de (op naam van de klaagster geregistreerde) [25] auto en het salaris van de klaagster “weliswaar deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen maar dat deze niet
toebehoren[AG: cursivering door mij] aan [betrokkene 1] op de wijze die is vereist om toereikende grondslag te bieden aan het gelegde conservatoir beslag”, zodat “(v)an een toelaatbare vorm van derdenbeslag (…) geen sprake” is, lijkt de rechtbank (alleen) terug te grijpen op de vooropstelling onder (i). Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet (mede) aan [betrokkene 1] toebehoort en om die reden niet kan strekken tot bewaring van het recht op verhaal van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk voordeel. Dat is inderdaad niet de juiste maatstaf. Anders gezegd: de rechtbank noemt weliswaar de juiste maatstaf, maar zij past deze niet juist toe.
6.6
Met de steller van het middel meen ik dat voor zover voornoemde overweging zo moet worden gelezen dat hierin besloten ligt dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat de klaagster buiten redelijke twijfel als enige eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt, zodat het beklag om die reden gegrond is, dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. De rechtbank heeft immers nadrukkelijk overwogen dat de beslagen voorwerpen deel uitmaken van het gemeenschapsvermogen, hetgeen betekent dat de klaagster en [betrokkene 1] allebei (voor de helft) eigenaar hiervan zijn. Dat zou betekenen dat de klaagster niet als enige rechthebbende op de voorwerpen kan worden beschouwd. Bij deze stand van zaken kan het beklag niet gegrond worden verklaard. [26]
6.7
Dat betekent dat de tweede deelklacht terecht is voorgesteld en het middel reeds om die reden slaagt.
De eerste deelklacht: oordeel van de rechtbank dat de ontnemingsvordering geen gemeenschapsschuld, maar een privéschuld zal opleveren
6.8
De eerste deelklacht is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering na toewijzing ervan, geen schuld van de gemeenschap zal opleveren, maar “reeds gelet op de pleegperiode van het gestelde misdrijf, een privéschuld van [betrokkene 1]” en in het verlengde daarvan – althans zo begrijp ik deze deelklacht – dat gelet hierop geen sprake is van een toelaatbare vorm van derdenbeslag. Volgens de steller van het middel gaat het hier niet om een privéschuld, maar om een gemeenschapsschuld omdat de oplegging van de ontnemingsmaatregel en het onherroepelijk worden daarvan in de tijd zal liggen na het huwelijk tussen de klaagster en [betrokkene 1], zodat de uit die maatregel voortvloeiende schuld zal ontstaan tijdens het bestaan van de gemeenschap en daarmee een gemeenschapsschuld is in de zin van art. 1:94 lid 7 BW.
6.9
De deelklacht spitst zich toe op de vraag of de aangekondigde ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] na toewijzing daarvan een privéschuld of een gemeenschapsschuld oplevert. In het eerste geval zou dit betekenen dat slechts verhaal op de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen (in dit geval de auto) mogelijk is. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat dit wat betreft de praktische uitvoering zou betekenen dat na uitwinning van een gemeenschapsgoed de opbrengst voor de helft wordt aangewend voor betaling van de privéschuld van de echtgenoot. De andere helft van de executieopbrengst moet aan de andere echtgenoot worden afgedragen en valt daardoor buiten de gemeenschap. De rechtbank merkt daarbij op dat de andere echtgenoot executie niet hoeft af te wachten en gebruik kan maken van het overnemingsrecht. Met betrekking tot het loonbeslag voeg ik hier nog aan toe dat in het geval van een privéschuld het verhaal niet meer kan betreffen dan de helft van het uit te keren bedrag. Zou het om een gemeenschapsschuld gaan, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, dan zouden de in beslag genomen voorwerpen niet voor de helft maar volledig kunnen worden uitgewonnen.
6.1
Zoals hiervoor (onder 5.5) overwogen, zal de rechter bij de beoordeling van een beklag als het onderhavige waarbij de vraag moet worden beantwoord of buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als eigenaar van het beslagene moet worden aangemerkt, niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties nu het om een voorlopig oordeel gaat over de eigendoms- en bezitsrechten van de in beslaggenomen voorwerpen. Het tussen de klaagster en haar echtgenoot bestaande huwelijksregime, en dus ook de vraag of het gaat om een schuld die al dan niet in de gemeenschap valt, is niet van belang bij de vraag of derdenbeslag toelaatbaar is. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat gelet op het feit dat van een privéschuld sprake zou zijn, geen derdenbeslag mogelijk is, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt de deelklacht in zoverre.
6.11
Voorgaande neemt niet weg dat civielrechtelijke aspecten, zoals het toepasselijke huwelijksgoederenregime wel een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het beslagene moet worden aangemerkt. Uit de door de steller van het middel aangehaalde jurisprudentie volgt dat wanneer conservatoir beslag is gelegd op voorwerpen die op naam staan van klaagster, terwijl dit beslag is gelegd ten laste van haar echtgenoot en sprake is van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen, er vanuit moet worden gegaan dat sprake is van mede-eigendom en dus niet zonder meer buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster de enige eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen. [27] In onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beslag deel uitmaakt van de gemeenschap. Die gemeenschap is weliswaar – anders dan in de genoemde arresten – wettelijk beperkt, maar dat neemt niet weg dat ook dan sprake is van mede-eigendom.
6.12
Gelet op het voorgaande kan de vraag of de aangekondigde ontnemingsvordering tegen [betrokkene 1] na toewijzing daarvan een privéschuld of een gemeenschapsschuld oplevert in het midden worden gelaten; in het eerste geval is derdenbeslag mogelijk, maar zal het verhaal beperkt blijven tot de helft van de waarde en in het tweede geval is volledig verhaal mogelijk. Eén en ander zal pas na een onherroepelijk ontnemingsbeslissing in de executiefase aan de orde komen. In ieder geval staat het niet in de weg aan derdenbeslag en heeft, als gezegd, de rechtbank verzuimd het juiste toetsingskader toe te passen.
6.13
Een en ander leidt tot de conclusie dat de eerste deelklacht ten dele slaagt.

7.Slotsom

7.1
Het middel slaagt.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het inleidend klaagschrift strekte tevens tot (iii) opheffing van het (derden)beslag op bankrekeningen. In de bestreden beschikking staat vermeld dat ter zitting is gebleken dat het beslag op deze bankrekeningen is opgeheven zodat “het klaagschrift wordt geacht daarop niet langer betrekking te hebben”.
2.Dat was ook nog het geval toen de rechtbank de strafzaak en de ontnemingszaak inhoudelijk behandelde en uitspraak deed (Rechtbank Noord-Holland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3677 (strafzaak) en ECLI:NL:RBNHO:2022:3678 (ontnemingszaak). De griffie van de Hoge Raad heeft bij de rechtbank Noord-Holland geïnformeerd of deze uitspraken onherroepelijk zijn. Op 23 augustus 2023 heeft de rechtbank laten weten dat in beide zaken appel is ingesteld en dat er nog geen zittingsdatum bij het hof bekend is.
3.Deze machtiging conservatoir beslag is als onderdeel van productie 1. gehecht aan het inleidend klaagschrift.
4.Zie ‘Kennisgeving en proces-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken’ betreffende ‘een personenauto, een Audi A5 Sportback, voorzien van kenteken [kenteken], bruin van kleur’, gevoegd als onderdeel van productie 1. bij het inleidende klaagschrift.
5.Zie ‘Kennisgeving en proces-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken’ betreffende ‘Conservatoir beslag op de uitstaande vorderingen (loonbeslag maar ook andere tegoeden als vakantiegeld) van [klaagster] (gehuwd in gemeenschap van goederen met verdachte [betrokkene 1], hierdoor valt het binnen het gezamenlijk vermogen) op Kinderdagverblijf [B] B.V’. Deze kennisgeving bevindt zich los in het dossier, zonder paginanummer.
6.Aan de schriftuur is als bijlage gehecht het (niet-onherroepelijke) vonnis in de ontnemingszaak. In dit vonnis is aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel opgelegd ter grootte van € 375.000,- (Rechtbank Noord-Holland 25 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3678).
7.Zie randnummer 2.4.
8.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
9.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:625, rov. 2.3.
10.HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9997,
11.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
12.Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken,
13.Zie ook: C.A. Kraan en S.H. Heijning,
14.C.A. Kraan en S.H. Heijning,
15.Als omschreven in art. 1:94 lid 2 onder b en c BW.
16.Met uitzondering van schulden die verband houden met verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking, een en ander als omschreven in art. 1:94 lid 7 onder a, b en c BW.
17.C.A. Kraan en S.H. Heijning,
18.HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2749,
19.C.A. Kraan en S.H. Heijning,
20.Behoudens het overnemingsrecht; art. 1:96 lid 3 BW bepaalt namelijk tevens “De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt, over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot, dat niet in de gemeenschap valt.”
21.C.A. Kraan en S.H. Heijning,
22.
23.Vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:488, rov. 2.3.2.
24.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
25.Dit leid ik af uit het schriftelijk standpunt van het openbaar ministerie over het beslag, d.d. 17 november 2021 en uit het inleidend klaagschrift. In voornoemd schriftelijk standpunt van het OM staat verder vermeld dat de auto een handelswaarde heeft van bijna € 12.000,- en dat namens de klaagster niets is overgelegd waaruit blijkt van wie en hoe deze auto is aangekocht. Ook ontbreekt bewijs van de eigendom van de auto, aldus het openbaar ministerie. Hoewel ook uit de overige stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden niet expliciet blijkt wanneer de auto is aangeschaft, heeft kennelijk niet ter discussie gestaan dat de auto is aangeschaft ten tijde van het huwelijk en dus tot het gemeenschapsvermogen behoort.
26.Vgl. HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1166,
27.De steller van het middel wijst onder meer op de beschikkingen van HR 9 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5293,