ECLI:NL:HR:1998:ZD1290

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
3748
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Aaftink
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van conservatoir beslag op waardevolle goederen in het kader van strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 1998 uitspraak gedaan over een beklag van klaagster betreffende de teruggave van inbeslaggenomen goederen, waaronder beeldjes, sieraden, een computer en geluidsapparatuur. Deze goederen waren in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen een ander, met wie klaagster samenleefde. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet kon worden uitgesloten dat klaagster samen met de verdachte een economische eenheid vormde en er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Dit leidde tot de conclusie dat de inbeslaggenomen goederen mogelijk mede-eigendom waren van de verdachte.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank haar beschikking toereikend had gemotiveerd. Hoewel niet buiten redelijke twijfel stond dat klaagster enig eigenaar was van de inbeslaggenomen goederen, moest worden aangenomen dat zij tenminste samen met de verdachte mede-eigenaar was. De Hoge Raad bevestigde dat het oordeel van de Rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk was, en dat de inbeslaggenomen goederen konden dienen als zekerheid voor eventuele betalingsverplichtingen van de verdachte.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van klaagster, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De beslissing van de Rechtbank werd daarmee bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden beschikking. De uitspraak benadrukt de complexiteit van eigendom en beslag in het kader van strafrechtelijke onderzoeken, vooral wanneer er sprake is van gemeenschappelijke huishoudingen.

Uitspraak

22 september 1998
Strafkamer
Nr. 3748 Besch.
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
Op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 6 juni 19987 op een beklag als bedoeld in artikel 552
avan het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], wonende te
[plaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door [klaagster] ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van in bovenvermelde beschikking omschreven goederen.
2. Hat cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door [klaagster] . Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan deze beschikking gehecht.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1 De Rechtbank heeft haar beschikking als volgt gemotiveerd:
2. De beoordeling
De raadsman van klaagster heeft aangevoerd dat de spoedzoeking die bij klaagster heeft plaatsgevonden onrechtmatig is geweest nu bij die zoeking de rechter-commissaris niet aanwezig is geweest. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het beslag nietig is nu klaagster eigenaresse is van de inbeslaggenomen goederen en er derhalve sprake is van beslag in een woning van een derde terwijl de omzetting van het beslag in een conservatoir beslag niet aan klaagster werd betekend.
Uit het proces-verbaal van de politie Midden en West Brabant d.d. 20 februari 1997, betreffende het binnentreden in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , blijkt dat klaagster toestemming heeft gegeven om de woning te betreden tot het verrichten van huiszoeking. De rechter is op grond daarvan van oordeel dat, wat er ook zij van eventuele gebreken aan die huiszoeking van 19 februari 1997, die huiszoeking niet onrechtmatig is geweest nu klaagster daarvoor toestemming heeft gegeven.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt voorts dat een lijst van inbeslaggenomen goederen werd bijgevoegd en dat een afschrift van het proces-verbaal per post aan klaagster is verzonden.
De rechter is van oordeel dat uit de processtukken vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat klaagster samen met [verdachte] een economische eenheid vormde en er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Mitsdien valt ook niet uit te sluiten dat de inbeslaggenomen goederen mede aan [verdachte] in eigendom toebehoorden, zodat, gelet op de omstandigheid dat het hier een SPO-beslag betreft, niet tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen kan worden overgegaan.
3. De beslissing.
De rechter verklaart het klaagschrift ongegrond.
4.2. Deze overweging van de Rechtbank moet aldus worden verstaan dat weliswaar niet buiten redelijke twijfel staat dat klaagster enig eigenaar is van de onder haar inbeslaggenomen voorwerpen, maar dat wel moet worden aangenomen dat zij tenminste samen met de [verdachte] medeëigenaar is.
4.3. Gelet daarop heeft de Rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting haar beschikking toereikend gemotiveerd. Immers het oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat eventueel aan [verdachte] op te leggen betalingsverplichtingen kunnen worden verhaald op diens aandeel in de inbeslaggenomen voorwerpen en dat deze voorwerpen dus in zoverre kunnen strekken tot zekerheid voor de nakoming van zodanige verplichtingen.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art 101
aRO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 september 1998.