Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding, met producties 1 t/m 11;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 14, waarbij producties 1, 3, 7, 9 bestaan uit a. en b. en productie 11 bestaat uit a., b. en c.;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende wijziging van eis in conventie;
- de brief/akte van 28 juni 2018 aan de zijde van de man;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 10 juli 2018;
- de brief van 18 juli 2018 aan de zijde van de man.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in het kader van deze overeenkomsteen afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de gemeenschappelijke rekening (zie onder 2.1.). De strekking van de door de vrouw aangehaalde bepalingen met betrekking tot de gemeenschappelijke rekeningen is in de context van de samenlevingsovereenkomst derhalve (slechts) dat partijen gerechtigd zijn, ieder voor de helft, tot het saldo van de gemeenschappelijke rekening(en) die gebruikt is/zijn voor het voeren van de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen. Dat partijen beoogden een situatie te scheppen gelijk aan die van een huwelijk in gemeenschap van goederen, zoals de vrouw stelt, valt niet uit (andere bepalingen uit) de samenlevingsovereenkomst op te maken noch uit de door partijen gestelde omstandigheden. Zo is in de samenlevingsovereenkomst niet bepaald dat privé vermogen van partijen gemeenschappelijk zou worden. Daarbij staat in artikel 3 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen dat bestaande en toekomstige schulden worden gedragen door de partij die deze heeft doen ontstaan en vermeldt lid 3 van dit artikel dat indien partijen voornemens zijn een woning te kopen, zij vooraf afspraken zullen maken omtrent de mede-eigendom, de financiering en de kosten. Ook de door partijen in dit verband aangevoerde feiten en omstandigheden zijn relevant. Zo is tussen partijen niet in geschil dat de woning van de man in Frankrijk zijn eigendom is gebleven. Daarbij komt dat de man in de periode dat partijen samenleefden een deel van zijn inkomen zelf behield – hetgeen de vrouw niet heeft betwist – en hij zijn eigen vermogen beheerde, in eerste instantie zelf en later via een vermogensbeheerder. Dat de vrouw bij de gesprekken met de vermogensbeheerder aanwezig was maakt dit niet anders, nu de man heeft gesteld – en de vrouw niet heeft weersproken – dat hij besliste of van zijn vermogen al dan niet geld werd onttrokken. Dit alles wijst er op dat partijen hun vermogens gescheiden hielden. In dat licht kan artikel 3.2 van de samenlevingsovereenkomst niet zo worden begrepen dat, door de enkele omstandigheid dat een deel van het privé vermogen van partijen op een gemeenschappelijke rekening werd gestort of dat de tenaamstelling van een (vermogens)rekening wijzigde, de gelden op die rekeningen gemeenschappelijk zijn geworden.