Conclusie
1.Solidiam N.V.
Cleremo B.V.
[Holding] B.V.
pauliana) nietig zijn. Solidiam c.s. hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. Of dit hoger beroep ontvankelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht een ‘verklaring van waardeloosheid’ in de zin van art. 3:29 BW is. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat Solidiam c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat zij in strijd met art. 3:29 lid 3 BW niet tijdig het hoger beroep hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. In cassatie vallen Solidiam c.s. dit oordeel aan.
Opmerking verdient dat ook A-G Valk vandaag een conclusie over art. 3:29 BW heeft genomen (ECLI:NL:PHR:2023:875).
1.Feiten
2.Procesverloop
Eerste aanleg
Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet- ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.(…)”) omdat het ambtshalve moet onderzoeken of Solidiam c.s. volgens deze bepaling niet-ontvankelijk zijn. [7]
A-G] kan de griffier alleen geven bij de gratie van artikel 3:29 lid 3 BW, omdat de griffier alleen dan, als geen rechtsmiddel binnen de geldende termijn daarvoor, plus acht dagen, is geregistreerd, kan bevestigen dat de verklaring van waardeloosheid definitief is, ofwel omdat geen rechtsmiddel is ingesteld, ofwel omdat niet aan artikel 3:29 lid 3 BW is voldaan en het rechtsmiddel niet ontvankelijk is.
3.Verklaring van waardeloosheid van inschrijvingen in de openbare registers
Inleiding
lex specialisten opzichte van art. 3:17 lid 1 onder a. BW gezien: in gevallen die onder het bereik van art. 3:28 BW vallen, zou dan niet in plaats van de weg van art. 3:28 BW die van art. 3:17 lid 1 onder a. BW kunnen worden gevolgd. [17]
inschrijvingwaardeloos is, maar wél uitspreekt dat het object van die inschrijving (op grond van art. 3:45 BW) nietig is, een art. 3:29 BW-verklaring is. Ik kom tot de conclusie dat een art. 3:29 BW-verklaring woordelijk een
inschrijvingwaardeloos moet verklaren, hoewel daar niet alleen argumenten
voormaar ook enige argumenten
tegenzijn. [32] Daarbij is voor mij een vijftal argumenten doorslaggevend. Ik bespreek eerst deze argumenten, waarna ik nog inga op tegenargumenten en uitleg waarom deze tegenargumenten niet overtuigend zijn.
de rechtbank[verklaart,
A-G]
de inschrijving waardeloos op vordering van de onmiddellijk belanghebbende”. De tekst van de wet verlangt dus dat de rechtbank
de inschrijvingwaardeloos verklaart. Dit betekent mijns inziens dat de rechtbank dat woordelijk doet. Een andersluidende beslissing, zoals een verklaring voor recht inhoudende dat een bepaald zakelijk recht niet (meer) bestaat, kan uiteraard wel een adequate grondslag zijn voor het (vervolgens) afgeven van een art. 3:29 BW-verklaring. Is (de overeenkomst die ten grondslag ligt aan) het recht immers absoluut nietig, waardoor het niet meer bestaat, dan is de inschrijving van de vestiging daarvan waardeloos. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid moet het bereik daarvan niet worden uitgebreid tot gevallen die met de wettekst van art. 3:29 lid 1 BW lastig te verenigen zijn. [33]
inschrijvingwaardeloos is (bij voorkeur) met vermelding van het (kadastrale) inschrijvingsnummer. [36] Zo kan worden voorkomen dat zich fouten voordoen bij inschrijvingen in de openbare registers door bewaarders én bij het afgeven van verklaringen door griffiers als bedoeld in art. 25 lid 1 onder a. Kadasterwet. Geldt de eis dat een rechterlijke verklaring de
inschrijvingwaardeloos moet verklaren niet, dan kan over allerlei denkbare en verschillende verklaringen discussie ontstaan of deze (ook) een art. 3:29 BW-verklaring zijn. Een vraag die, zo blijkt uit deze zaak, zou kunnen opkomen, is of de enkele verklaring voor recht dat de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan een hypotheekrecht (absoluut of relatief) nietig zijn reeds een art. 3:29 BW-verklaring is met betrekking tot de inschrijving van de vestiging van dit hypotheekrecht. Hetzelfde geldt voor de enkele verklaring dat een persoon de eigendom van een registergoed heeft verkregen: de vraag zou dan zijn of deze verklaring een art. 3:29 BW-verklaring is voor de inschrijving van de eigendomsverkrijging van de oorspronkelijke eigenaar.
inschrijvinguitspreekt en dat een art. 3:29 BW-verklaring wordt onderscheiden van verklaringen voor recht “
op andere punten”. [37] Dat wijst erop dat ook in deze passages een verklaring van nietigheid van een
rechtwaarvan de vestiging is ingeschreven in de openbare registers nog niet beschouwd wordt als een art. 3:29 BW-verklaring.
nietals een art. 3:29 BW-verklaring aangemerkt.
Mutatis mutandiskan en wat mij betreft moet hieruit worden afgeleid dat een verklaring dat (de vestiging van) een hypotheekrecht nietig is géén art. 3:29 BW-verklaring is.
impliceertdat de inschrijving in de openbare registers waardeloos is, zodat de toegewezen verklaring onder de materiële reikwijdte van art. 3:29 lid 1 BW valt. Zo bezien geeft art. 3:29 lid 1 BW slechts in algemene zin aan op welke categorie van gevallen de bepaling betrekking heeft. [41] Dit argument is echter in strijd met de wettekst die niet de waardeloosheid van
het objectvan de inschrijving maar die van de inschrijving
als zodanigcentraal stelt én met het belang van duidelijkheid over het bestaan van art. 3:29 BW-verklaringen voor partijen, bewaarders van de openbare registers en griffiers van gerechten (randnummers 3.12-3.13 hiervoor). Bovendien wordt in de literatuur aangenomen dat een verklaring van (relatieve) nietigheid van een (overeenkomst die ten grondslag ligt aan de) ingeschreven vestiging van een recht niet noodzakelijkerwijs impliceert dat het inschrijvingsvoorschrift van art. 3:29 lid 3 BW op deze verklaring van toepassing is. [42] Met een uitgesproken verklaring van nietigheid is nog niet alles gezegd: er kan discussie ontstaan over de aard van een nietigheid en (in het verlengde daarvan) over de vraag of een nietigheid in het concrete geval waardeloosheid in de zin van art. 3:29 BW van enigerlei inschrijving in de openbare registers impliceert en of het niet-ontvankelijkheidsvoorschrift van art. 3:29 lid 3 BW op de toegewezen verklaring van toepassing is (zie randnummer 3.13 hiervoor). Dergelijke discussies zouden de taakuitoefening van de griffier van het gerecht dat de verklaring heeft toegewezen en de bewaarders van de openbare registers frustreren. Ter illustratie: art. 3:45 lid 5 BW, eerste zin, sluit niet uit dat een recht op een goed dat het voorwerp was van een op de voet van art. 3:45 BW vernietigde rechtshandeling, wordt geëerbiedigd. En verder: in het geval dat een schuldeiser de vestigingstitel van een hypotheekrecht op grond van art. 3:45 BW succesvol vernietigt én deze schuldeiser ook succesvol verhaal neemt op de volledige waarde van het onderpand kan de vraag opkomen of de inschrijving van de vestiging van dit recht waardeloos is (geworden).
verklaringnog niet een
art. 3:29 BW-verklaring. Dit tegenargument is daarom niet overtuigend.
inschrijving. Vervolgens zou hij – zoals sommigen inderdaad mogelijk achten [45] – op de voet van art. 3:17 lid 1 onder e. BW het gewezen vonnis met de verklaring dat een (overeenkomst die ten grondslag ligt aan een) recht nietig is (onder bepaalde voorwaarden) kunnen (laten) inschrijven zonder dat het vonnis kracht van gewijsde heeft.
lex specialis-karakter [47] van art. 3:29 (lid 4) BW en de parlementaire geschiedenis niet evident dat een vonnis met een verklaring dat een recht of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst nietig is, kan worden ingeschreven in de openbare registers zónder dat tegelijkertijd óók een verklaring van waardeloosheid in de zin van art. 3:29 BW is verkregen en ingeschreven (voor zover die waardeloosheid zich voordoet), waarvoor de eis van kracht van gewijsde geldt. [48] Overigens: als een dergelijke afzonderlijke inschrijving wél mogelijk zou zijn, geldt dat inschrijving daarvan geen machtiging tot doorhaling oplevert van een inschrijving van de vestiging of totstandkoming van een hypotheekrecht of beslag, anders dan art. 3:29 lid 4 BW voor een art. 3:29 BW-verklaring bepaalt. Dus: als doorhaling van de tekst van inschrijvingen van de vestiging van hypotheekrechten en de totstandkoming van beslagen tegenwoordig nog zou plaatsvinden, wat niet meer het geval is (randnummer 3.4 hiervoor), zou inschrijving van een vonnis met een verklaring dat een (overeenkomst die ten grondslag ligt aan een) recht nietig is nog niet de doorhaling van de tekst van de inschrijving van de vestiging van het betreffende hypotheekrecht mogelijk hebben gemaakt (uitgaande van de eis dat een art. 3:29 BW-verklaring woordelijk een
inschrijvingwaardeloos moet verklaren). [49]
inschrijvingwaardeloos verklaart (zie randnummers 3.12-3.16). Deze argumenten wegen hoe dan ook zwaarder.
op basis van de tekst van de verklaringkunnen beoordelen of sprake is van een art. 3:29 BW-verklaring. Van hen kan en mag niet verlangd worden dat zij eventueel buiten het vonnis om onderzoek (laten) doen naar de vraag of er een (geweigerd) art. 3:28 BW-verzoek is gedaan (zie randnummer 3.13 hiervoor).
(ontvankelijkheids)eisis voor de toewijzing van een art. 3:29 BW-vordering. Dit is een andere vraag dan de vraag of een eenmaal toegewezen verklaring een art. 3:29 BW-verklaring is. Voor zover het cassatiemiddel deze (andere) vraag toch aan de orde beoogt te stellen, meen ik dat het cassatiemiddel eveneens tevergeefs is voorgesteld. De te prefereren uitleg van art. 3:29 lid 1 BW is dat art. 3:29 lid 1 BW deze (ontvankelijkheids)eis niet stelt. Ik licht dat toe.
Worden de vereiste verklaringen[als bedoeld in art. 3:28 BW,
A-G] niet
afgegeven”. Wordt daarmee bedoeld dat een onmiddellijk belanghebbende eerst een art. 3:28 BW-verzoek moet hebben gedaan? [51] Met de zinsnede wordt weliswaar gesuggereerd dat art. 3:29 BW pas in beeld kan komen nadat een art. 3:28 BW-verzoek is gedaan (dat volgt uit de tekst en structuur van art. 3:28 en 3:29 BW), [52] maar ik meen dat dit laatste toch niet de beste weergave van het systeem van deze bepalingen is. Zolang een art. 3:28 BW-verklaring niet is afgegeven – dat is voldoende – kan een rechtbank mijns inziens een gevorderde art. 3:29 BW-verklaring uitspreken. Het tegendeel volgt niet duidelijk uit de parlementaire geschiedenis [53] of uit rechtspraak van Uw Raad. [54] Voorzichtigheid is wat mij betreft geboden bij het stellen van harde (ontvankelijkheids)eisen waar die niet duidelijk blijken uit de tekst van de wet en/of de parlementaire geschiedenis. [55]
dit onderdeelvan art. 3:29 lid 1 BW geeft ook geen aanleiding om op grond van art. 3:29 lid 1 BW een voorafgaand art. 3:28 BW-verzoek als voorwaarde voor de toewijzing van een art. 3:29 BW-vordering te stellen. Toegegeven: het is in het algemeen efficiënt als een inhoudelijk op juiste gronden gestarte art. 3:29 BW-procedure wordt voorkomen door het afgeven van een art. 3:28 BW-verklaring. Tegelijkertijd is het ook efficiënt als een eiser niet eerst alsnog om een art. 3:28 BW-verklaring zou hoeven te verzoeken en daarna een
nieuweart. 3:29 BW-vordering zou hoeven in te stellen, in het geval dat er geen bereidheid bestaat om een art. 3:28 BW-verklaring af te geven. Verder: óók als niet eerst is verzocht om een art. 3:28 BW-verklaring kan een inhoudelijke behandeling van een gestarte art. 3:29 BW-procedure eenvoudig worden voorkomen. Nadat de dagvaarding is betekend, kan immers alsnog de art. 3:28 BW-verklaring worden afgegeven, als de wederpartij daartoe bereid is. Daarna kan een onmiddellijk belanghebbende dan (zo nodig) de art. 3:29 BW-procedure (laten) beëindigen; [56] de rechter mag in dat geval niet langer een gevorderde art. 3:29 BW-verklaring toewijzen gelet op het bepaalde in art. 3:29 lid 1 BW en het vereiste van een voldoende belang. Bovendien wordt rauwelijks dagvaarden door de Gedragsregels 5 en 6 voor advocaten in het algemeen voorkomen: advocaten zijn in beginsel verplicht om (de advocaat van) de wederpartij te informeren van een voornemen tot dagvaarden. Het is ook daarom niet passend en niet nodig om in art. 3:29 lid 1 BW de (ontvankelijkheids)eis te lezen dat eerst een (geweigerd) art. 3:28 BW-verzoek is gedaan: in reactie op deze kennisgeving van de advocaat heeft de wederpartij alle ruimte om de art. 3:28 BW-verklaring af te geven.
afzonderlijkverzoek in de zin van art. 3:28 lid 1 BW is gedaan. (Het exploot van) de dagvaarding kan dan immers worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 3:28 lid 1 BW. [58] Dat is in lijn met de deformaliseringstendens in het burgerlijk procesrecht. [59] Er bestaat hier geen zwaarwegend belang bij een formele opstelling (randnummers 3.12-3.13 hiervoor). [60]
inschrijvingin de openbare registers waardeloos is (bij voorkeur) met vermelding van het (kadastrale) inschrijvingsnummer.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
inschrijvingvan de vestiging van de hypotheekrechten is hiermee niet waardeloos verklaard. Art. 3:29 BW heeft betrekking op een toegewezen verklaring die woordelijk luidt dat een
inschrijvingin de openbare registers waardeloos is (bij voorkeur) met vermelding van het (kadastrale) inschrijvingsnummer. [63] Ik verwijs naar randnummers 3.11-3.23 hiervoor om herhaling te voorkomen.
in elke zaakprocesrechtelijk worden verplicht om de griffier van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gedaan en/of die van de hogerberoepsinstantie op de dag van betekening (of daarvóór) te informeren over het hoger beroep, en dat er een (digitaal) register komt waarin griffiers van gerechten direct kunnen zien of, en zo ja, wanneer en tegen welke uitspraak hoger beroep is ingesteld. Een soortgelijk systeem, daarop wees A-G Snijders recentelijk al, bestaat bijvoorbeeld in Sint Maarten: [68] de wetgever van Sint Maarten heeft afgezien van niet-ontvankelijkheidssancties als die van art. 3:29 lid 3 BW omdat daar hoe dan ook voor rechtszaken een algemeen register wordt bijgehouden waaruit een ingesteld hoger beroep blijkt (zie bijvoorbeeld art. 3:29 BWSM). Zou het niet goed zijn een signaal aan de Nederlandse wetgever af te geven met de strekking dat niet-ontvankelijkheidssancties als die van art. 3:29 lid 3 BW heroverweging verdienen, ook gelet op de zware gevolgen van niet-ontvankelijkheid en de reële kans dat de onderliggende verplichting tot aantekening in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 3:27 lid 2, 3:29 lid 3, 3:301 lid 2, 5:32 lid 4, 5:35 lid 3 BW en in art. 7.20 lid 1 Waterwet, over het hoofd wordt gezien? [69]