ECLI:NL:HR:2000:AA7908

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/260HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringseis en niet-ontvankelijkheid in cassatie betreffende eigendomspad

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een pad met hakhout te [woonplaats], dat door [eiser] c.s. werd geclaimd op basis van een verklaring van verjaring. [Verweerster] heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd de verklaring van verjaring van 31 januari 1993 nietig te verklaren. De Rechtbank heeft op 16 januari 1996 geoordeeld dat de inschrijving van de verklaring van verjaring waardeloos is en dat [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het pad. Dit vonnis werd door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigd in een eindarrest van 14 april 1998. Tegen dit eindarrest hebben [eiser] c.s. cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. Het beroep was ingesteld op 14 juli 1998, maar de inschrijving in het register vond pas op 2 november 1998 plaats, wat niet binnen de vereiste termijn van acht dagen was. Hierdoor zijn [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het gehele beroep voortvloeit uit het feit dat het cassatiemiddel uitsluitend gericht was tegen de oordelen van het Hof die ten grondslag lagen aan de verklaring voor recht over de eigendom.

De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] toegewezen, begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is uitgesproken op 27 oktober 2000 door de vice-president en raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/260HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 13 april 1995 eisers tot cassatie -verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd de verklaring van verjaring (artikel 34 en 37 Kadasterwet) d.d. 31 januari 1993 van [eiser] c.s. nietig te verklaren, althans te vernietigen en te verklaren voor recht dat [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het pad met hakhout te [woonplaats] nabij de a-straat, kadaster perceel gemeente Oisterwijk, sectie [...] nr. [...], zoals omschreven in het petitum van de dagvaarding, althans zodanige verklaring als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, teneinde [verweerster] in de gelegenheid te stellen zodanig vonnis te laten registreren in de daartoe bestemde registers.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 januari 1996 voor recht verklaard dat de inschrijving in het daartoe bestemde openbare register van de door [eiser] c.s. opgestelde verklaring van verjaring (artikel 34 en 37 Kadasterwet) van 12 februari 1993 waardeloos is. Voorts heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het ten processe bedoelde pad met hakhout te [woonplaats] nabij de a-straat, zoals omschreven in het dictum van dit vonnis, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na twee tussenarresten van resp. 6 augustus 1997 en 16 december 1997, waarbij het Hof achtereenvolgens een descente en (voortzetting van de) comparitie van partijen had gelast, heeft het Hof bij eindarrest van 14 april 1998 het bestreden vonnis bekrachtigd.
De drie vermelde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, subsidiair tot verwerping van het beroep.
[Eiser] c.s. hebben vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van de opgeworpen exceptie.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het beroep is gericht tegen het eindarrest van het Hof, in welk arrest, gewezen op 14 april 1998, het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. In dat vonnis heeft de Rechtbank twee verklaringen voor recht uitgesproken, die beide betrekking hebben op hetzelfde perceel grond en, zakelijk weergegeven, inhouden dat
I. de inschrijving in het daartoe bestemde openbare register van de door [eiser] c.s. opgestelde verklaring van verjaring (art. 34 en 37 Kadasterwet) van 12 februari 1993 waardeloos is; en
II. [eiser] c.s. geen eigenaars zijn geworden van het betreffende perceel.
De onder I weergegeven verklaring is een verklaring als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW.
3.2 Het beroep is ingesteld bij op 14 juli 1998 uitgebrachte dagvaarding. [Eiser] c.s. hebben het instellen van dit beroep eerst op 2 november 1998 doen inschrijven in het in art. 433 Rv. bedoelde register. Nu derhalve de inschrijving niet heeft plaatsgevonden binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel, zijn [eiser] c.s. ingevolge art. 3:29 lid 3 niet-ontvankelijk in hun beroep voorzover het dat gedeelte van de uitspraak betreft dat betrekking heeft op de verklaring, bedoeld in art. 3:29 lid 1. Dit brengt evenwel de niet-ontvankelijkheid mee van het gehele beroep, nu het aangevoerde cassatiemiddel uitsluitend gericht is tegen oordelen van het Hof die zowel ten grondslag liggen aan 's Hofs beslissing ten aanzien van de verklaring, bedoeld in art. 3:29 lid 1, als aan 's Hofs beslissing ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder II weergegeven verklaring voor recht.
3.3 [Eiser] c.s. hebben in de schriftelijke toelichting van hun advocaat tegen de door [verweerster] opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid enige weren aangevoerd, die alle deels van feitelijke aard zijn. Deze weren dienen buiten beschouwing te blijven, nu zij in strijd met de eisen van een goede procesorde niet reeds in de eerder namens [eiser] c.s. genomen ‘conclusie van antwoord op exceptie tot niet-ontvankelijkverklaring’ zijn aangevoerd. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat zij niet zouden kunnen slagen, zulks op de gronden vermeld in punt 6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
ver-oordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.