ECLI:NL:HR:2007:AZ7611

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/218HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens niet tijdige inschrijving in rechtsmiddelenregister

In deze zaak hebben eisers, broers, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Arnhem, waarin zij waren veroordeeld tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van onroerende zaken aan verweerder. De rechtbank had hen in haar eindvonnis van 8 oktober 2003 veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van hun respectieve aandelen in de onroerende zaken aan verweerder, tegen betaling van € 10.000,-- aan ieder van hen. Eisers hebben hoger beroep ingesteld, maar verzuimd om dit tijdig in te schrijven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist door artikel 3:301 lid 2 BW. Het hof heeft hen in zijn eindarrest van 22 maart 2005 niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep, omdat zij niet aan deze inschrijvingsplicht hadden voldaan.

Eisers hebben cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof terecht de niet-ontvankelijkheid heeft vastgesteld. De verantwoordelijkheid voor het tijdig inschrijven van het hoger beroep ligt primair bij de procespartijen, in dit geval de advocaten van eisers. De Hoge Raad benadrukt dat de inschrijving in het rechtsmiddelenregister van groot belang is voor de rechtszekerheid met betrekking tot de verkrijging van registergoederen. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op nihil.

Uitspraak

4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/218HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - hebben bij exploot van 21 juni 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd (primair) de verdeling van de onroerende zaken, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie [A] nummers [001 en 002], vast te stellen op de wijze als omschreven in de inleidende dagvaarding onder 7 en (subsidiair) [verweerder] te veroordelen tot verdeling van de voornoemde gemeenschappelijke eigendom met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon om [verweerder] voor zover hij onwillig is te vertegenwoordigen bij de werkzaamheden tot de verdeling.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd de verdeling van de onroerende zaken vast te stellen, primair in drie gelijke gedeelten en subsidiair op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze, met bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de medewerking van [eisers] aan de effectuering van de verdeling.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 augustus 2002 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 19 november 2002 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 22 januari 2003 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en een deskundige benoemd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 oktober 2003 de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie:
- [eisers] veroordeeld mee te werken aan de (notariële) overdracht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de onroerende zaken aan [verweerder], tegen betaling door [verweerder] van € 10.000,-- aan ieder van hen;
- Bepaald dat de aan de toedeling verbonden kosten door de partijen zullen worden gedeeld;
- Bepaald dat bij gebreke van medewerking door [eisers] aan het opmaken van de transportakte dit vonnis in de plaats treedt van de akte van levering;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben voorts bij incidentele conclusie gevorderd de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank te schorsen. Bij tussenarrest van 13 januari 2004 heeft het hof de incidentele vordering afgewezen.
Na een tussenarrest van 31 augustus 2004 en verder processueel debat heeft het hof bij eindarrest van 22 maart 2005:
- [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank;
- [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank in haar eindvonnis gegeven veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de percelen;
- dat eindvonnis vernietigd voor zover de rechtbank een vergoedingsplicht voor [verweerder] ten gunst van [eisers] heeft afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende: [verweerder] veroordeeld aan [eisers] de somma van € 2.574,37 te betalen.
Het hof heeft voorts het eindvonnis voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van 31 augustus 2004 en het eindarrest hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en door mr. B.T.M. van der Wiel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eisers] en [verweerder] zijn broers. Zij hebben een tweetal percelen grond te [plaats] (hierna: de onroerende zaken) in onverdeelde eigendom. In dit geding hebben zowel [eisers] (in conventie) als [verweerder] (in reconventie) de verdeling van de onroerende zaken onder nader aangegeven condities gevorderd.
(ii) De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie [eisers] veroordeeld mee te werken aan de (notariële) overdracht van de eigendom van hun respectieve aandelen in de eigendom van de onroerende zaken aan [verweerder], tegen betaling door [verweerder] van € 10.000,-- aan ieder van hen, en bepaald dat bij gebreke van medewerking door [eisers] aan het opmaken van de transportakte het vonnis in de plaats treedt van de akte van levering. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(iii) Op het hoger beroep van [eisers] heeft het hof in zijn tussenarrest overwogen dat gesteld noch gebleken is dat zij het hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan hebben doen inschrijven in het register bedoeld in art. 433 Rv. (hierna: het rechtsmiddelenregister), en heeft het hof hen in de gelegenheid gesteld zich bij akte daaromtrent uit te laten en een verklaring van de griffier van de rechtbank in het geding te brengen waaruit van die inschrijving blijkt.
(iv) In zijn eindarrest heeft het hof [eisers] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de door de rechtbank gegeven veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de onroerende zaken, aangezien zij hebben verzuimd om het hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank op de voet van art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister.
(v) Het hof heeft bij zijn oordeel omtrent de niet-ontvankelijkheid de volgende, in cassatie niet bestreden, feiten tot uitgangspunt genomen.
De appeldagvaarding is uitgebracht op 27 oktober 2003. De advocaat van [eisers], mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen, heeft bij brief van 30 oktober 2003, gericht aan de rechtbank te Arnhem, verzocht de meegezonden appeldagvaarding te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Hij heeft deze brief evenwel niet verzonden naar de rechtbank, maar naar zijn procureur, mr. Kaal te Arnhem, met het verzoek deze brief aan de griffier te doen toekomen.
Mr. Kaal heeft als procureur van [eisers] op 31 oktober 2003 een brief verzonden naar de griffier van het hof, welke voor zover van belang als volgt luidt:
"Bijgaand zend ik u de brief d.d. 30 oktober jl. van mijn correspondent de heer mr. J.F.H. Hulshuizen te Rosmalen.
Naar de inhoud verwijs ik kortheidshalve.
Tevens zend ik u bijgaand een afschrift van de dagvaarding uit de eerste aanleg alsmede van het vonnis waartegen beroep is ingesteld. De zaak staat op de rol van 4 november a.s."
Bij deze brief was onder meer de voormelde brief van mr. Hulshuizen van 30 oktober 2003 gevoegd.
De brief van mr. Kaal van 31 oktober 2003, met daarbij gevoegd de brief van mr. Hulshuizen aan de rechtbank van 30 oktober 2003, is op vrijdag 31 oktober 2003 binnengekomen bij de Centrale Informatie Balie van de Gerechtelijke Diensten te Arnhem (hierna: CIB), die de brief conform de adressering heeft doorgezonden naar de griffie van het hof, waar de brief is ingekomen op maandag 3 november 2003 en is gevoegd in het griffiedossier van het hof.
Op verzoek van mr. Hulshuizen heeft de griffier van de rechtbank op 19 oktober 2004 het hoger beroep alsnog ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.2 De overwegingen in het eindarrest van het hof die tot de niet-ontvankelijkverklaring hebben geleid, kunnen als volgt worden samengevat.
Het hof heeft in de eerste plaats verworpen de stelling van [eisers] dat de brief met het verzoek om inschrijving van het rechtsmiddel in ieder geval tijdig is ingekomen bij de CIB en ook nog tijdig is ingekomen bij de griffie van het hof, en dat het aan een fout van de griffier van het hof is te wijten dat het hoger beroep niet tijdig is ingeschreven omdat het op zijn weg had gelegen de brief met het verzoek om inschrijving naar de rechtbank door te sturen opdat aan het verzoek om inschrijving kon worden voldaan. Daartoe overwoog het hof (rov. 2.7) dat het primair de verantwoordelijkheid is van partijen (meer in het bijzonder de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren. Het was voor de griffier van het hof niet aanstonds duidelijk, noch behoefde het zonder meer duidelijk te zijn, dat de brief van mr. Hulshuizen niet voor het hof maar voor de rechtbank was bestemd, nu de brief een bijlage was bij een brief van de procureur die aan het hof was gericht. De brief van de procureur vermeldde voorts dat werd meegezonden een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede van het vonnis waarvan beroep. De brief bevatte hoegenaamd geen enkele aanwijzing voor de griffier betreffende de wens tot inschrijving van het rechtsmiddel in het register bij de rechtbank, doch volstond met een enkele verwijzing naar de brief van mr. Hulshuizen. De griffier van het hof kon deze verwijzing, gezien de context, in redelijkheid aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving was gevraagd bij de griffier van de rechtbank.
Voorts overwoog het hof (rov. 2.8) dat het voorgaande niet anders wordt doordat de griffiers van rechtbank en hof voor de ontvangst van brieven gebruik maken van dezelfde adressen en loketten, nu het niet-tijdig bezorgen van de brief van mr. Hulshuizen bij de griffier van de rechtbank niet is veroorzaakt door een nalatigheid bij de doorzending daarvan.
3.3 Onderdeel 2 van het middel (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) strekt ten betoge dat het hof de ontvankelijkheid van het hoger beroep in verband met het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW niet ambtshalve had te toetsen. Nu [verweerder] in hoger beroep was verschenen en in zijn memories geen niet-ontvankelijkheidsverweer maar alleen inhoudelijk verweer had gevoerd, ligt daarin besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak kon worden behandeld zonder dat het rechtsmiddel was ingeschreven. Omdat voorts niet is gebleken van (benadeling van) door art. 3:301 lid 2 BW beschermde belangen van derden, verdient dit voorschrift geen toepassing, aldus dit onderdeel.
3.4 Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel van verzet, hoger beroep en cassatie binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 BW zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek geen rechtsmiddel is ingesteld. Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dat is niet alleen van belang in de in art. 25 lid 1 onder a en b genoemde gevallen, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vgl. voor een en ander HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495).
Uit het voorgaande volgt dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW niet ertoe strekt het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld te beschermen, maar ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen. Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan genoemd voorschrift is voldaan, en dat niet terzake doet of de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld zich beroept op het verzuim van de aanlegger om het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Voorts is er geen plaats voor onderzoek door de rechter naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van dit verzuim. In de eerste plaats valt een dergelijk onderzoek bezwaarlijk uit te voeren in een procedure waarin die derden niet betrokken zijn. In de tweede plaats zou een dergelijk onderzoek afbreuk doen aan de strekking van de regeling, die erin voorziet dat in ieder geval acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van raadpleging van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of tegen de op de voet van art. 3:89 BW ingeschreven uitspraak een gewoon rechtsmiddel is ingesteld.
Onderdeel 2 van het middel faalt derhalve. Datzelfde geldt voor onderdeel 4.3, dat voortbouwt op onderdeel 2.
3.5 De onderdelen 3 en 4 komen voorts met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 3.2 samengevat weergegeven oordelen van het hof.
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het primair de verantwoordelijkheid van partijen is (meer in het bijzonder van de advocaat en/of procureur) om poststukken zorgvuldig te adresseren. Het hof heeft daarbij niet uit het oog verloren dat de brief van mr. Kaal is aangeboden aan en ingekomen bij het CIB, hetwelk mede als loket voor de civiele griffie van de rechtbank dient. Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de brief was geadresseerd aan de griffier van het hof, en heeft kennelijk geoordeeld dat het CIB geen verwijt kan worden gemaakt dat het de brief in overeenstemming daarmee heeft doorgeleid naar de griffie van het hof. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de griffier van het hof de verwijzing in de brief van mr. Kaal naar de bijgesloten brief van mr. Hulshuizen in redelijkheid kon aanmerken als een enkele kennisgeving van het feit dat inmiddels om inschrijving van het rechtsmiddel was gevraagd bij de griffier van de rechtbank, en dat het voor de griffier van het hof niet duidelijk was, noch behoefde te zijn, dat de brief van mr. Hulshuizen niet voor het hof maar voor de rechtbank was bestemd.
De genoemde oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met name behoefde de door het middel aangevoerde - en door het hof in het midden gelaten - omstandigheid dat de brief van mr. Hulshuizen in origineel bij de brief van mr. Kaal was gevoegd, het hof niet van zijn oordelen te weerhouden.
Het hof behoefde, gelet op de inhoud van de bij het CIB ingekomen begeleidende brief van mr. Kaal, ook niet tot het oordeel te komen dat de als bijlage daarbij gevoegde brief van mr. Hulshuizen geacht moet worden bij de rechtbank te zijn ingekomen in plaats van bij (de griffier van) het hof.
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 3 en 4 alle af. Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de voorgaande onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.