Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02728
Zitting29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 juli 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “doodslag” en onder 2 “medeplegen van een lijk verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave gelast van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Deze zaak draait om de rol van de verdachte bij de verdwijning van [slachtoffer] begin januari 2002. Op 31 december 2001 was [slachtoffer] – samen met onder meer de verdachte – nog betrokken bij een drugstransport via Schiphol, waarbij na aankomst door anderen tevergeefs een poging is gedaan hem te rippen. Dat wordt door de verdachte niet betwist. Drie dagen later – op 3 januari 2002 – was [slachtoffer] spoorloos verdwenen, zoals blijkt uit de melding die zijn toenmalige partner in januari 2002 bij de politie deed. Het laatste contact tussen hen was een telefoongesprek in de avond van 2 januari 2002.
4. In de loop van januari 2002 kwam informatie binnen bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) over de verdwijning van [slachtoffer] . Die informatie hield in dat hij kort na de mislukte poging hem te rippen op 31 december 2001, was ontvoerd naar België. Hij zou daar zijn vermoord en gedumpt. Naar aanleiding van deze informatie heeft de politie eerst in 2002 en later opnieuw in 2011 onderzoek gedaan naar de verdwijning van [slachtoffer] , maar deze onderzoeken leverden geen concrete resultaten op. In november 2015 startte de politie het onderzoek dat uiteindelijk heeft geleid tot de onderhavige strafzaak tegen de verdachte. Gedurende dat onderzoek is de verdachte – samen met een inmiddels overleden medeverdachte – naar voren gekomen als persoon die met [slachtoffer] samenwerkte in het criminele milieu rondom het tijdstip van zijn verdwijning. In 2017 is een zogenaamd ‘Werken Onder Dekmantel’-traject (hierna: WOD-traject) ingezet. Een aantal undercoveragenten heeft zich in een periode van ongeveer zestien maanden – tussen oktober 2017 en februari 2019 – in de nabije omgeving van de verdachte en zijn vriendin begeven. Er was met name veelvuldig contact met de zich als liefdesstel voordoende undercoveragenten A-4083 en A-4084, die bij de verdachte en zijn vriendin bekend waren als ‘ [verbalisant 1] ’ en ‘ [verbalisant 2] ’. Tijdens het WOD-traject heeft de verdachte uiteindelijk tegenover undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ een aantal verklaringen afgelegd die duiden op zijn betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer] . De resultaten uit het WOD-traject gaven aanleiding tot het aanhouden van de verdachte in 2019 op verdenking van moord of doodslag op [slachtoffer] en het wegmaken van diens stoffelijk overschot.
5. Op 2 maart 2021 is de verdachte door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van de betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] (moord of doodslag) en het verbergen en verborgen houden van diens stoffelijk overschot. De rechtbank oordeelde dat de belastende verklaringen die de verdachte tegenover undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ had afgelegd, moesten worden uitgesloten van het bewijs. Het argument daarvoor was dat de tijdens het WOD-traject opgemaakte processen-verbaal – ook bezien in onderlinge samenhang met de verhoren van de betrokken undercoveragenten bij de rechter-commissaris – de rechtbank onvoldoende in staat stelden voldoende gedetailleerd te onderzoeken en beoordelen of de verdachte door misleiding en/of beloftes van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van deze afhankelijkheidsrelatie tot de undercoveragenten, was beperkt in zijn verklaringsvrijheid.
6. In hoger beroep kwam het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2022 tot het oordeel dat de processen-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject om de rechtmatigheid daarvan te beoordelen en dat de belastende verklaringen van de verdachte uit het WOD-traject voor het bewijs konden worden gebruikt. Het hof kwam vervolgens – en dus anders dan de rechtbank – tot een veroordeling van de verdachte.
7. In cassatie wordt het arrest van het hof met acht middelen bestreden. De eerste vier middelen gaan over de afwijzing van het hof van verschillende verzoeken van de verdediging, die zien op het horen van getuigen, het benoemen van deskundigen en de inzage en het voegen van stukken in het dossier. Het vijfde middel klaagt over de verwerping van een verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het zesde middel richt zich tegen het oordeel van het hof over het WOD-traject en het gebruik van de gedurende dat traject door de verdachte afgelegde belastende verklaringen voor het bewijs. Het zevende middel richt zich tegen de bewezenverklaring en kwalificatie van het onder 2 tenlastegelegde voor zover deze inhouden dat de verdachte een lijk heeft verborgen. Tot slot bevat het achtste middel een klacht over de strafoplegging in verband met de gewijzigde regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021.
Het eerste middel
8. Het middel klaagt over de afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot het horen van verschillende bij het WOD-traject betrokken verbalisanten als getuigen.
9. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, vat ik het voor dit middel relevante procesverloop samen. De verzoeken tot het horen van de getuigen zijn op de regiezitting van 9 november 2021 besproken en ter terechtzitting van 12 november 2021 door het hof afgewezen. De raadsman van de verdachte heeft op 21 juni 2022 bij gelegenheid van pleidooi opnieuw (voorwaardelijk) verzocht de getuigen te horen. Die verzoeken heeft het hof vervolgens bij arrest van 20 juli 2022 afgewezen. Uit de opbouw van het middel blijkt dat de stellers van het middel zich zowel richten tegen de afwijzing ter terechtzitting van 12 november 2021 als tegen de afwijzing bij arrest van 20 juli 2022.
De afwijzing ter terechtzitting van 12 november 2021
10. Het middel klaagt allereerst over de afwijzing door het hof van de verzoeken tot het horen van de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten A-4083, A-4156, B-2784, B-2785, B-2844 en A-4084 als getuigen door het hof ter terechtzitting van 12 november 2021. [1]
11. De door de verdediging gegeven onderbouwing van de verzoeken tot het horen van deze getuigen bevindt zich voor een belangrijk deel in de bijlage van een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 29 oktober 2021 aan het hof. Ik heb mij afgevraagd of de daarin gegeven onderbouwing in cassatie een rol kan spelen. De op de regiezitting van 9 november 2021 overgelegde en bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities bevatten immers geen verwijzing naar (de bijlage bij) dit e-mailbericht. Uit het proces-verbaal van de regiezitting blijkt ook niet dat de e-mail door het hof als voorgelezen is beschouwd of dat daartoe een verzoek is gedaan. De e-mail wordt in dit proces-verbaal slechts vermeld onder de nieuw ingekomen en in het dossier te voegen stukken. Als nieuw ingekomen stuk wordt echter ook vermeld een eerder e-mailbericht van het hof van 15 oktober 2021 met het verzoek om eventuele onderzoekswensen kenbaar te maken. Het e-mailbericht van de raadsman van 29 oktober 2021 vormt kennelijk een reactie op dat (waarschijnlijk op doelmatigheidsoverwegingen gebaseerde) verzoek van het hof. [2] Mede gelet op de onderbouwing van de reactie op de verzoeken door het hof ga ik ervan uit dat het hof bij de beoordeling van deze verzoeken acht heeft geslagen op de in de mail van 29 oktober 2021 gegeven onderbouwing daarvan. Die onderbouwing is daarmee ook in cassatie van belang.
12. De bijlage bij het e-mailbericht van de raadsman van 29 oktober 2021 houdt onder meer het volgende in (de voetnoten heb ik weggelaten):
“Verzoek om het horen van getuigen ter terechtzitting
De verdediging wenst de getuigen A-4083 ( [verbalisant 1] ), A-4084 ( [verbalisant 2] ), B-2784 en B-2785 te mogen horen ter terechtzitting tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak. De verdediging wenst hen, mede naar aanleiding van de uitspraken welke cliënt heeft gedaan ter zitting d.d. 8 december 2021 over het WOD-traject, te horen en hen te confronteren met uitspraken van cliënt. De verdediging wenst hen onder andere te horen over de onderwerpen Portugal en Cambodja en de mogelijke financiële toezeggingen die aan cliënt zijn gedaan omtrent deze onderwerpen. De verdediging zal deze verzoeken nu nader onderbouwen.
Verzoek VIII
De verdediging verzoekt u om politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) als getuige te mogen horen ter terechtzitting gedurende de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak.
De Hoge Raad heeft aangegeven dat in verband met de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast onder meer dient te worden gekeken naar de moeilijke financiële omstandigheden van de verdachte en zijn afhankelijkheid van door de organisatie verrichte en toegezegde betalingen, en het in scène zetten van een aantal situaties om de verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had.
Er bestaan diverse onduidelijkheden over de uitbetalingen aan cliënt en zijn partner [betrokkene 1] . Zo wordt er in het proces-verbaal van het WOD-dossier bijvoorbeeld gerelateerd dat er in totaal € 1.500,- euro zou worden betaald voor een schilderij van [betrokkene 1] . Daarvoor werd een aanbetaling gedaan van € 600,-. Uit het WOD-dossier blijkt vervolgens niet wanneer de politioneel informanten [verbalisant 1] en/of politioneel informant [verbalisant 2] de resterende € 900,- aan cliënt en [betrokkene 1] geeft. Dit in tegenstelling tot de opdracht die hij gekregen heeft van begeleiders B-2784 en B-2785. In het kader van de transparantie in het gehele proces en het inzicht in het financiële gewin acht de verdediging het noodzakelijk om politieel informant [verbalisant 1] hierover te horen op de inhoudelijke zitting op 15 december 2020 dan wel een nader te bepalen moment.
De verklaringen van politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) over financiële toezeggingen welke hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd staan diametraal tegenover zijn eigen whatsappgesprek met cliënt van 26 maart 2018 en de telefoongesprekken welke cliënt op 26 maart 2018 met familieleden heeft gevoerd over de deposit/vooruitbetaling waarbij cliënt er kennelijk van overtuigd was dat politioneel informant [verbalisant 1] de volgende dag met de beloofde deposit/vooruitbetaling van € 5.000,- op de proppen zou komen. De verdediging wil politioneel informant [verbalisant 1] graag confronteren met de verbatim uitwerkingen van deze telefoongesprekken.
Het dusdanig concreet in het vooruitzicht stellen van een financieel gewin/voordeel voor een kwetsbare verdachte die zich op dat moment in een financieel kwetsbare positie bevindt, zorgt mogelijk voor het creëren van een valse bekentenis. Voorts wenst de verdediging hem te horen over de bedragen van € 125.000/€ 200.000,- die politioneel informant [verbalisant 1] cliënt in het vooruitzicht zou hebben gesteld.
In de optiek van de verdediging begonnen de concrete financiële toezeggingen van politioneel informant [verbalisant 1] (A-4083) met een deposit voor de aankoop van het restaurant in Cambodja en eindigen deze met de belofte dat cliënt in Portugal een boot met vals geld zou mogen varen vanuit Lissabon naar Engeland waarmee cliënt veel geld zou kunnen verdienen.
De verdediging wenst politioneel informant [verbalisant 1] dus te horen over toezeggingen die zijn gedaan met betrekking tot de aankoop van schilderijen, de financiering en investering in het restaurant in Cambodja en de trip naar Portugal.
De verdediging heeft hieronder in een schema duidelijk gemaakt dat politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) tegenstrijdig heeft verklaard over de financiële toezeggingen met betrekking tot investeringen in het restaurant in Cambodja.
Politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) bij de rechter-commissaris d.d. 28 februari 2020
Politioneel
Informant A-4083
( [verbalisant 1] )
in WOD-dossier
[verdachte] in telefoongesprekken met derden
‘U houdt mij voor dat [verdachte] zegt dat de investering in het
restaurant om een bedrag van twee ton ging en dat er 5000 euro voorschot nodig was en vraagt mij wat ik daarover kan vertellen. In onze gesprekken heb ik alleen maar gedownsized in opdracht van het begeleidingsteam. Ik zei dan dat het voor [verdachte] en [betrokkene 1] absoluut onhaalbaar was. Wat ik met downsizen bedoel? Ik mocht de indruk of suggestie niet wekken dat ik het restaurant wel zou voorfinancieren of op enige andere manier zou investeren.’
Op p. 299 van het WOD-dossier is het volgende whatsappgesprek weergegeven tussen [verdachte] en politioneel informant A-4083 (politioneel informant):
[26-03-18 14:32:34] [verdachte] : Thanks voor je antwoord, maar ff to the point. ik moet morgen oké geven ivm deposit. anders gaat de inboedel eruit.. Ik hoor graag van je.. De rest is allemaal bespreekbaar [26-03-18 14:59:14] [verbalisant 1] : Deposit geen probleem, onderpand schilderij ofzo maar tijdsdruk voor rest moeten we bespreken. Gr p
[verdachte] heeft op 26 maart 2018 met zijn vader gebeid dat hij goed nieuws heeft omdat de investeerder morgen naar hem toekomt in verband met de vooruitbetaling.
[verdachte] zegt letterlijk in een telefoongesprek van 26 maart 2018 tegen zijn zus [betrokkene 2] dat ‘hij’, daarbij doelend op politioneel informant [verbalisant 1] , ‘morgen komt met de deposit.’ Kennelijk is er dus een toezegging aan [verdachte] gedaan door [verbalisant 1] dat hij de deposit zou betalen aan [verdachte] .
‘U vraagt mij of ik met [verdachte] heb. gesproken over een aanbetaling voor het restaurant. Ja, als u daar de 5.000 euro mee bedoelt, of de 30.000 euro voor de inboedel? Het waren meer gesprekken van de kant van [verdachte] en [betrokkene 1] , want wij hadden de opdracht om dat te downsizen en daar weg van te blijven.’
Gezien de telefoongesprekken tussen [verdachte] en zijn familie is het undercoveragent [verbalisant 1] kennelijk niet gelukt om weg te blijven van het toezeggen van een aanbetaling van € 5.000 euro.
Naar aanleiding van onder meer de bovenstaande uitlatingen acht de verdediging het noodzakelijk dat politioneel informant A-4083 wordt gehoord over het dusdanig concreet in het vooruitzicht stellen van een enorm financieel gewin/voordeel voor een kwetsbare verdachte die zich op dat moment in een financieel kwetsbare positie bevindt.
De verdediging geeft er de voorkeur aan om deze getuige te horen ter zitting tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak zodat het Hof zich een eigen impressie kan vormen van de waarde van de verklaringen van politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ).
De verdediging wenst politioneel informant [verbalisant 1] (A-4083) ook te horen over de harddrugsverslaving van cliënt. Dit om aan te tonen dat het hier gaat om een uiterst kwetsbare verdachte.
De verdediging wenst ook A-4084 ( [verbalisant 2] ) en de begeleiders B-2784 en B-2785 te horen over de harddrugsverslaving van cliënt.
Gezien het feit dat de politie, voorafgaand aan de WOD-inzet, onderzoek heeft gedaan naar de sociale media van cliënt en de telefoon van cliënt al voor de WOD-inzet onder de tap lag kan het niet anders zijn dan dat politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) moet hebben geweten dat cliënt voorafgaand aan en tijdens de WOD-inzet verslaafd was aan harddrugs. De hoeveelheid drugsgerelateerde sms- en telefoongesprekken van [verdachte] zijn zo talrijk dat het niet geloofwaardig is dat een undercoveragent die zich in het leven moet nestelen van zijn target, in casu [verdachte] , niet vooraf op de hoogte wordt gesteld van de gebruiken en gewoontes van zijn doelwit.
Het op dit punt ter terechtzitting horen van politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) en de overige getuigen is van belang omdat de verdediging wil aantonen dat cliënt, onder andere vanwege zijn harddrugsverslaving, een kwetsbare verdachte is en de verdediging gaat ervan uit dat het WOD-team voorafgaand aan de inzet wel degelijk wist dat cliënt verslaafd was aan harddrugs en een chronisch geldgebrek had maar dat undercoveragent [verbalisant 1] en zijn begeleiders dit vooralsnog willens en wetens blijven ontkennen omdat men weet dat daarmee de verklaringen van cliënt mogelijk op losse schroeven komen te staan.
De verdediging kan zich niet voorstellen dat de politie wel de beschikking had over de sms’jes en telefoongesprekken van Cliënt waaruit blijkt dat hij voor november 2017 en tijdens de WOD-inzet verslaafd was maar dat dit de undercoveragenten en hun begeleiders niet bekend was. De verdediging wenst politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) op zitting te confronteren met de drugsgerelateerde telefoongesprekken en sms’jes van cliënt en hem hierover te bevragen.
Politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) heeft bij de rechter-commissaris op 28 februari 2020 het volgende verklaard:
‘U vraagt mij of ik voorafgaand aan de inzet op de hoogte was van de verslavingsproblematiek van [verdachte] . Nee. Of ik ook niet op de hoogte was van zijn slechte gezondheid? Nee. Dat hij medicijnen gebruikte? Nee, behalve dan dat [verdachte] tijdens ons contact pijnstillers nam voor zijn versleten knie. De operatie werd uitgesteld. Verder gebruikte [verdachte] hasjolie, om in slaap te kunnen vallen. U vraagt mij of ik op de hoogte was van hun financiële situatie voorafgaand aan de inzet. Nee. U vraagt mij of ik met [verdachte] en [betrokkene 1] op de woonboot heb gesproken over de investering in Cambodja. Jazeker. Dat gesprek is niet opgenomen.’
Ook naar aanleiding van de uitlatingen van cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 acht de verdediging het noodzakelijk dat politioneel informant A-4083, A-4084 ( [verbalisant 2] ) en de begeleiders B-2784 en B-2785 worden gehoord over de financiële situatie en harddrugsverslaving van cliënt. Cliënt verklaarde tijdens de inhoudelijke behandeling d.d. 8 december 2020: “Vlak voordat [verbalisant 1] mij kwam ophalen, rookte ik crack en dronk ik een drankje. Ik deed dit uit het zicht van [betrokkene 1] .”
Ook verklaart cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 dat hij op 9 mei 2018 waarschijnlijk speed heeft aangeboden aan [verbalisant 1] . “Waarom ik [verbalisant 1] een envelopje speed aanbood? Zo ben ik. Ik deel altijd alles. Bier drink ik ook nooit alleen.”
De verdediging acht het noodzakelijk dat ook op grond van het bovenstaande politioneel informant A-4083 en begeleiders worden gehoord om aan te tonen dat zij op de hoogte waren van de verslavingsproblematiek van cliënt. De verdediging wenst politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) op de inhoudelijke zitting te confronteren met de drugsgerelateerde telefoongesprekken en sms’jes van cliënten de uitlatingen van cliënt op de inhoudelijke zitting van 8 december 2020 en hem hierover te bevragen.
Politioneel informant A-4083 horen over de reis met [verdachte] naar Portugal
De verdediging wenst politioneel informant A-4083 voorts te horen over de reis met cliënt naar Portugal.
Op 16 maart 2020 heeft politioneel informant [verbalisant 1] (A-4083) in zijn tweede verhoor bij de rechter-commissaris het volgende verklaard over de trip naar Portugal:
‘Ik zou [verdachte] meenemen naar Portugal om vrienden te bezoeken en leuke dingen te doen. Ik ben altijd heel oppervlakkig gebleven over mijn werkzaamheden. Ik was voornamelijk in het buitenland vanwege mijn werk in de offshore sector. Wij hebben niet gesproken over criminele activiteiten in Portugal.’
‘Op vragen van mr. Lonterman: U vraagt mij welke vrienden er in Portugal ontmoet zouden worden. Dat heb ik niet uitgelegd. Ik zat veel in Portugal, ik had daar vrienden, werk en plezier. Ik heb het nooit expliciet met [verdachte] gehad over welke vrienden er ontmoet zouden worden. Of er een speciale reden was dat ik alleen met [verdachte] zou gaan? Dat was puur uit sociaal oogpunt. We gingen heel vriendschappelijk met elkaar om. Ik vond het leuk om hem een keer mee te nemen, het had niets met criminele activiteiten te maken.’
Deze uitspraak van politioneel informant [verbalisant 1] staat in schril contrast met een uitspraak van zijn begeleider (B2785) over wat er aan activiteiten zou worden ontplooid in Portugal door [verdachte] en [verbalisant 1] :
‘U houdt voor dat [verbalisant 1] aan [verdachte] vroeg om het paspoort voor een trip naar Portugal. [verdachte] en [verbalisant 1] zouden samen naar Portugal gaan, maar dat is niet doorgegaan. U vraagt mij of de trip een illusie was of dat het echt door zou gaan. Illusie, we denken meestal een paar stappen vooruit. Dit haakje is door [verdachte] zelf gegeven, omdat hij affiniteit met boten had. Dat is waar gemeenschappelijke interesses elkaar vinden. Wat voor trip het zou zijn? [verdachte] zou mogelijk een functie als kok op een boot kunnen krijgen. U houdt mij voor dat de illusie bij [verdachte] gewekt was dat er vals geld mee zou kunnen gaan tijdens het reizen met de boot. Dat kan, daar durf ik niet volmondig ja of nee op te zeggen.’
Politioneel informant [verbalisant 1] heef het dus over een gezellig vakantietripje terwijl begeleider B2785 het heeft over een functie die [verdachte] op een boot in Portugal zou kunnen krijgen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting meerdere malen verklaard dat [verbalisant 1] hem lekker had gemaakt voor een baan waarbij hij met een boot vanuit Lissabon kon uitvaren naar Engeland om vals geld te smokkelen.
De verdediging heeft de indruk dat politioneel informant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris zeker niet het achterste van zijn tong heeft laten zien.
Dat er in Portugal wel sprake van ‘business’ was en geen ‘pleasure’ blijkt alleen al uit een appje van politioneel informant [verbalisant 1] (A-4083) aan [verdachte] op 20 november 2018:
‘[20-11-18 09:36:49] [verbalisant 1] : Bom dia vrienden. Ik zit nu vr een paar dagen in Portugal vr de business. En afgelopen week had de griep me te pakken ben nog nie de ouwe maar wat moet dat moet he...’
Voorts bevat het dossier nog een hele sterke aanwijzing dat [verdachte] de waarheid spreekt over de boot in Portugal en het vals geld.
Op pagina 190 en 191 van het procesdossier staat het volgende weergegeven in een gesprek van 24 januari 2019 tussen cliënt en politioneel informant [verbalisant 1] over het vermeende ombrengen van [slachtoffer] :
I= A-4083 ( [verbalisant 1] )
A= [verdachte]
‘I: Aan de ene kant heb je een goed verhaal. Weetje…dat over die moord dan he. Die gozer die je overhoop gepompt hebt. Zal ik hem hier ff neerzetten?
A: Ja.
I: Ik wil je wat laten zien. Hier staat niks of niemand..
A: Nee geen camera’s...
‘I: Nee he, maar ik ben harstikke blij met je he want wij hadden het over vertrouwen. Vertrouwen, eerlijkheid en zeker nu je meegaat naar Portugal. En ik denk dat daar gewoon goed in de business gaan. Alleen het verhaal klopt op driekwart enne want er loopt nog geen onderzoek maar er is wel... Mensen hebben wel erover gesproken.’
Door de verklaringen van begeleider B-2784 inhoudende dat cliënt wel degelijk een functie op een boot in Portugal zou krijgen, de verklaring van cliënt dat hij een functie op de boot in Portugal zou krijgen om vals geld te vervoeren en de uitspraken van politioneel informant [verbalisant 1] in de gesprekken met cliënt op 24 januari 2019 dat zij in Portugal ‘goed in de business gaan’ is de verdediging van mening dat politioneel informant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris bezijden de waarheid heeft verklaard over wat hij met cliënt zou gaan doen in Portugal. Derhalve wenst de verdediging politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ) op dit punt ook aanvullende vragen te stellen tijdens de inhoudelijke behandeling. Deze financiële toezegging over Portugal heeft er namelijk toe geleid dat cliënt de undercoveragent het broodje Aap verhaal heeft verteld over [slachtoffer] om zo in aanmerking te komen voor de functie op die boot met vals geld.
Ook naar aanleiding van de uitlatingen van cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 op de vraag van de voorzitter wanneer cliënt gouden bergen rook en cliënt verklaarde dat dit vanaf de plannen voor Portugal was om de organisatie van [verbalisant 1] te ontmoeten en de verklaring van cliënt: “Mij is keihard toegezegd dat ik bakken met geld kon verdienen in Portugal, ik wou [verbalisant 1] aanhouden als vriend, als baas” acht de verdediging het noodzakelijk om politioneel informant A-4083 nogmaals te horen op de inhoudelijke behandeling.
Op 16 maart 2020 heeft politioneel informant [verbalisant 1] (A-4083) in het tweede verhoor bij de rechter-commissaris het volgende verklaard over de trip naar Portugal:
‘Ik zou [verdachte] meenemen naar Portugal om vrienden te bezoeken en leuke dingen te doen. Ik ben altijd heel oppervlakkig gebleven over mijn werkzaamheden. Ik was voornamelijk in het buitenland vanwege mijn werk in de offshore sector. Wij hebben niet gesproken over criminele activiteiten in Portugal.’
‘Op vragen van mr. Lonterman: U vraagt mij welke vrienden er in Portugal ontmoet zouden worden. Dat heb ik niet uitgelegd. Ik zat veel in Portugal, Ik had daar vrienden, werk en plezier. Ik heb het nooit expliciet met [verdachte] gehad over welke vrienden er ontmoet zouden worden. Of er een speciale reden was dat ik alleen met [verdachte] zou gaan? Dat was puur uit sociaal oogpunt. We gingen heel vriendschappelijk met elkaar om. Ik vond het leuk om hem een keer mee te nemen, het had niets met criminele activiteiten te maken.’
Deze uitspraak van politioneel informant [verbalisant 1] staat in schril contrast met een uitspraak van zijn begeleider (B2785) over wat eraan activiteiten zou worden ontplooid in Portugal door [verdachte] en [verbalisant 1] :
U houdt voor dat [verbalisant 1] aan [verdachte] vroeg om het paspoort voor een trip naar Portugal. [verdachte] en [verbalisant 1] zouden samen naar Portugal gaan, maar dat is niet doorgegaan. U vraagt mij of de trip een illusie was of dat het echt door zou gaan. Illusie, we denken meestal een paar stappen vooruit. Dit haakje is door [verdachte] zelf gegeven, omdat hij affiniteit met boten had. Dat is waar gemeenschappelijke interesses elkaar vinden. Wat voor trip het zou zijn? [verdachte] zou mogelijk een functie als kok op een boot kunnen krijgen; U houdt mij voor dat de illusie bij [verdachte] gewekt was dat er vals geld mee zou kunnen gaan tijdens het reizen met de boot. Dat kan, daar durf ik niet volmondig ja of nee op te zeggen.’
Politioneel informant [verbalisant 1] heeft het dus over een gezellig vakantietripje terwijl begeleider B2785 het heeft over een functie die [verdachte] op een boot in Portugal zou kunnen krijgen en niet uitsluit of de illusie is gewekt om vals geld te verdienen. In overeenstemming met de verklaring van cliënt over de toezegging van bakken met geld verdienen in Portugal acht de verdediging het dan ook noodzakelijk om politioneel Informant A-4083 nogmaals te horen op de inhoudelijke zitting op 15 december 2020 dan wel een nader overeen te komen moment.
De verdediging wenst politioneel informant A-4083 te horen over zijn rol als “The mister Big”
De verdediging acht het tevens noodzakelijk om politie informant A-4083 te horen gezien de uitlatingen van cliënt over de rol van “ [verbalisant 1] ” tijdens de inzet en welke indruk hij maakte op cliënt.
Naar aanleiding van de uitlatingen door cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 komt naar voren dat politie informant A-4083 impliceert dat hij een ‘grote baas’ is. Zo verklaarde cliënt dat [verbalisant 1] (A-4083) tijdens een rit heeft gezegd dat hij kan regelen dat er politiezaken worden weggehaald. Ook verklaarde cliënt dat hij bang was voor [verbalisant 1] . “Hij maakte een goede indruk, Hij had zijn zaken voor elkaar. Hij kon mij zeker iets aandoen. Ook omdat ik een knieaandoening had. Ik kon niet zomaar weglopen”. Daarnaast verklaarde cliënt op zitting dat als [verbalisant 1] € 200.000 ging financieren hij als financieel adviseur op papier zou staan: “Zij hebben gezegd dat [verbalisant 1] waarschijnlijk twee kon investeren.”
Ook verklaarde cliënt op de zitting van 8 december 2020 dat [verbalisant 1] over kwam als een jongen die in louche zaken zat. “Wat mijn beeld van [verbalisant 1] was? Dat [verbalisant 1] goed in de slappe was zat. Hij had foute kleding aan; een fout lederen jack. Ook had hij een Mercedes-AMG en een Ferrari waar er maar twee van in Nederland waren. [verbalisant 1] woonde in een woontoren in [plaats] .”
Op grond van het bovenstaande dat tijdens de inhoudelijke zitting is verklaard, acht de verdediging het noodzakelijk dat politioneel informant A-4083 wordt gehoord over zijn rol tijdens de inzet met het oog op het in scène zetten van een aantal situaties om [verdachte] te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had. Volgens de verdediging zorgt de financiële afhankelijkheid, de verslavingsproblematiek en de indruk van een grote ‘mister Big’ mogelijk voor het creëren van een valse bekentenis.
De verdediging wenst politioneel informant [verbalisant 1] te horen over klussen doen met [verdachte] zonder voorafgaande opdrachten van begeleiders in het WOD-dossier. De verdediging wenst namelijk meer inzicht te krijgen in het verloop van het WOD-traject.
Politioneel informant [verbalisant 1] heeft op 12 september 2018 in zijn proces-verbaal geverbaliseerd dat hij de opdracht op 11 september 2018 heeft gehad om cliënt op te bellen om mee te helpen bij een klus. Echter ontbreekt de opdracht voor het initiëren van de klus van het begeleidingsteam in het WOD-dossier. De verdediging kan door deze wijze van verslaglegging niet nagaan of de begeleiders in kwestie daadwerkelijk een opdracht aan politioneel informant [verbalisant 1] hebben gegeven of dat hij deze klus zelf heeft geïnitieerd. In het kader van de beoordeling van de transparantie van het WOD-traject is het noodzakelijk om politioneel informant [verbalisant 1] hierover te horen tijdens de inhoudelijke behandeling.
Politioneel informant [verbalisant 1] heeft op 30 oktober 2018 in een proces-verbaal geverbaliseerd dat hij de opdracht op 30 oktober 2018 van zijn begeleidingsteam krijgt om met [verdachte] tot een afspraak te komen voor donderdag 1 november 2018. Echter ontbreekt de opdracht ook hier voor het initiëren van de klus van het begeleidingsteam in het WOD-dossier. Pas op de dag zelf, 1 november 2018, geeft het begeleidingsteam de opdracht om daadwerkelijk de klus uit te voeren. Van een opdrachten tot initiëren en het in totaal 2 maal voorstellen van een klus ontbreekt ieder spoor. De verdediging kan door deze wijze van verslaglegging niet nagaan of de begeleiders in kwestie daadwerkelijk een opdracht aan politioneel informant [verbalisant 1] hebben gegeven of dat hij deze klus zelf heeft geïnitieerd en op de dag zelf pas goedkeuring is gegeven. In het kader van de transparantie van het WOD-traject en de totstandkoming van klussen binnen de fictieve criminele organisatie acht de verdediging het dan ook noodzakelijk om politioneel informant [verbalisant 1] hierover te horen tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak.
De verdediging geeft er de voorkeur aan om deze getuige te horen ter zitting tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak zodat het Hof zich een eigen impressie kan vormen van de waarde van de verklaringen van politioneel informant A-4083 ( [verbalisant 1] ).
Verzoek IX: Verzoek om horen van getuige [verbalisant 2] (A-4084) ter terechtzitting
De verdediging wenst voorts getuige A-4084 ( [verbalisant 2] ) te horen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat in verband met de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast onder meer dient te worden gekeken naar de moeilijke financiële omstandigheden van de verdachte en zijn afhankelijkheid van door de organisatie verrichte en toegezegde betalingen en het in scène zetten van een aantal situaties om de verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had.
Naar aanleiding van de uitlatingen van cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 acht de verdediging het noodzakelijk dat politie informant A-4084 wordt gehoord ter terechtzitting. Cliënt heeft in eerste aanleg tijdens de inhoudelijke behandeling op 8 december verklaard dat “ [verbalisant 1] en [verbalisant 2] geïnteresseerd waren om te investeren. We begonnen te praten over het financiële plaatje. Zowel op de boot als in [plaats] werden plannen gepresenteerd met een stickje. Geld kwam ter sprake”.
Naar aanleiding van onder andere bovenstaande uitlatingen acht de verdediging het noodzakelijk dat politioneel informant A-4084 wordt gehoord over het dusdanig concreet in het vooruitzicht stellen van een enorm financieel gewin/voordeel onder andere in de vorm van financiële beloftes over het investeren in een restaurant in Cambodja voor een kwetsbare verdachte die zich op dat moment in een financieel kwetsbare positie bevindt. Volgens de verdediging zorgt het financieel afhankelijk maken voor het creëren van een valse bekentenis.
Er bestaan diverse onduidelijkheden over de uitbetalingen aan [verdachte] en [betrokkene 1] . Zo wordt er in het proces-verbaal van het WOD-dossier bijvoorbeeld gerelateerd dat er in totaal € 1.500,- euro zou worden betaald voor een schilderij van [betrokkene 1] . Daarvoor werd een aanbetaling gedaan van € 600,-. Uit het WOD-dossier blijkt vervolgens niet wanneer undercover [verbalisant 1] en/of undercover [verbalisant 2] de resterende € 900,- aan [verdachte] en [betrokkene 1] geeft. Dit in tegenstelling tot de opdracht die hij gekregen heeft van begeleiders B-2784 en B-2785. In het kader van de transparantie in het gehele proces en het inzicht in het financiële gewin acht de verdediging het noodzakelijk om politieel informant [verbalisant 2] hierover te horen op de inhoudelijke zitting op 15 december 2020 dan wel een nader te bepalen moment.
De verdediging geeft er de voorkeur aan om deze getuige te horen ter zitting tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak zodat het Hof zich een eigen impressie kan vormen van de waarde van de verklaringen van politioneel informant A-4084 ( [verbalisant 2] ).
Verzoek X: Verzoek om horen de getuigen B-2784 en B-2785 te mogen ter terechtzitting
De verdediging wenst voorts de begeleiders B-2784 en B-2785 te horen. Deze begeleiders zijn voorafgaand en tijdens het WOD-traject betrokken geweest bij deze zaak.
Begeleider B-2784 heeft op 28 mei 2020 bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
‘Of er ooit voorafgaand aan de inzet bleek dat [verdachte] verslavingsproblematiek had? Dat durf ik niet met zekerheid te stellen. Of ik wist dat [verdachte] verslaafd was aan drugs en drank? Van de softdrugs wist ik het wel, van de harddrugs is dat pas bij de ontmoetingen helder geworden. Of ik wist dat [verdachte] begeleid werd door hulpverleningsinstanties? Nee.’
Uit de taps die in 2017 al liepen op de telefoon van bleek dat hij drugs bestelde en onder toezicht stond van hulpverleningsinstanties.
Getuige B-2784 heeft bij de rechter-commissaris op 28 mei 2020 het volgende verklaard:
‘Ik weet dat er gesproken is over investeren in Cambodja en dat [verdachte] met een hulpvraag kwam. Volgens mij is 5000 euro een bedrag dat [verdachte] zelf wilde betalen, betrof handgeld of iets dergelijks. Toen is door ons gezegd dat hij dat niet moest doen. U zegt dat bij [verdachte] de illusie bestond dat de informanten met 3.000 of misschien zelfs 125.000 euro over de brug zouden kunnen komen en vraagt of wij daar een beetje in meegegaan zijn. Nee, dat is vooral in het hoofd van [verdachte] gebeurd. Wij hebben wel gebruik gemaakt van het gevoel dat bij [verdachte] leefde. Daarna wilden wij teleurstelling voorkomen en hebben wij het gedownsized.’
B-2875 heeft op 28 mei 2020 het volgende bij de rechtercommissaris verklaard:
‘We kijken naar een goede manier om iemand te kunnen benaderen. Hier was dat het kopen van een schilderij. In hoeverre de financiële situatie van [verdachte] een rol speelde? Niet. Of ook de verslavingsproblematiek [verdachte] is bekeken? Nee’
Zoals reeds ter onderbouwing op het verzoek om A-4083 ( [verbalisant 1] ) te horen is aangevoerd gaat het de verdediging om de vraag of er nu wel of niet concrete financiële toezeggingen zijn gedaan aan [verdachte] .
De Hoge Raad heeft in de Posbankzaak aangegeven dat in verband met de vraag of de verklaringsvrijheid van de verdachte niet ontoelaatbaar is aangetast onder meer dient te worden gekeken naar de moeilijke financiële omstandigheden van de verdachte en zijn afhankelijkheid van door de organisatie verrichte en toegezegde betalingen, en het in scène zetten van een aantal situaties om de verdachte te laten geloven dat hij met een professionele, gewelddadige criminele organisatie van doen had.
Naast de vragen die de verdediging heeft over de financiële omstandigheden en verslavingsproblematiek van cliënt aan de eerder genoemde begeleiders acht de verdediging het tevens noodzakelijk dat begeleiders B-2784 en B-2785 worden gehoord over de uitlatingen van cliënt op de vragen van de rechtbank op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020; op pagina 71 van het WOD-dossier komt naar voren dat politie-informant A-4083 verklaart dat hij in staat is bij problemen om informatie te checken bij een kennis van hem bij de politie. De verdediging vraagt zich af of begeleiders B-2784 en B-2785 hier opdracht toe hebben gegeven nu dit niet in het WOD-dossier op pagina 70 staat aangegeven. De verdediging wenst dan ook op grond van het noodzakelijkheidsbelang om begeleiders B-2784 en B-2785 tijdens de inhoudelijke zitting te horen.
Er bestaan diverse onduidelijkheden over de uitbetalingen aan [verdachte] en [betrokkene 1] . Zo wordt er in het proces-verbaal van het WOD-dossier bijvoorbeeld gerelateerd dat er in totaal € 1.500,- euro zou worden betaald voor een schilderij van [betrokkene 1] . Daarvoor werd een aanbetaling gedaan van € 600,-. Uit het WOD-dossier blijkt vervolgens niet wanneer undercover [verbalisant 1] en/of undercover [verbalisant 2] de resterende € 900,- aan [verdachte] en [betrokkene 1] geeft. Dit in tegenstelling tot de opdracht die hij gekregen heeft van begeleiders B-2784 en B-2785. In het kader van de transparantie in het gehele proces en het inzicht in het financiële gewin acht de verdediging het noodzakelijk B-2784 en B-2785 hierover te horen op de inhoudelijke zitting op 15 december 2020 dan wel een nader te bepalen moment.
De verdediging geeft er de voorkeur aan om deze getuigen te mogen horen ter zitting tijdens de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak zodat het Hof zich een eigen impressie kan vormen van de waarde van de verklaringen van de getuigen B-2784 en B-2785.”
13. De op de regiezitting van 9 november 2021 overgelegde pleitnotities van de raadsman houden daarnaast het volgende in ten aanzien van de verzoeken tot het horen van getuigen:
“Verzoeken 8 t/m 10: horen politioneel informanten (A’tjes en B’tjes)
Aanvulling op het verzoek:
• Aangezien de A’s en B’s zich in eerdere instantie bij de r-c hebben aangegeven dat zij zich niet voorbereiden en op het moment van mogelijk verhoor reeds zeer veel tijd tussen de gebeurtenissen en het verhoor is verlopen lijkt het meest aangewezen dat de journaals en/of schriftelijke vastleggingen van het WOD-team als processtukken worden gevoegd. Aan de hand van deze stukken kunnen dan, indien nodig, nog nadere vragen worden gesteld.
• De A-G geeft aan dat A-4083 ( [verbalisant 1] ) moet worden gehoord over zijn alcoholgebruik. Kennelijk is dit een waardevolle parameter voor wat er op papier komt te staan. Mutatis mutandis geldt dit dan ook voor cliënt.
• De verdediging kan zich vinden in het voorstel van de A-G dat A-4083 ( [verbalisant 1] ) wordt gehoord in het bijzijn van cliënt. Met dien verstande dat dit op een openbare terechtzitting zal plaatsvinden.
• De verdediging stelt voor dat, bij mogelijke toewijzing, de politioneel informanten en hun begeleiders worden gehoord ter terechtzitting zodat uw Hof zich een eigen impressie kan vormen van deze getuigen en u de mogelijkheid heeft om zelf nadere vragen te stellen. Nu ook volgens de Hoge Raad de totstandkomingsgeschiedenis der stukken van het grootste belang is, licht het voor de hand dat juist de zittingsrechter (de directe beoordelaar van het verkregen materiaal) de opstellers der stukken persoonlijk ondervraagt. Een en ander mede in het licht dat er zo weinig opnamen zijn gemaakt gedurende het WOD-traject en de reden daarvoor.
Zelfs mensen die een hogere graad van gevaar lopen zoals kroongetuigen kunnen ter zitting worden gehoord. Al dan niet bijvoorbeeld met vermomming, stemvervorming en een afgeschermd hokje.”
14. Tot slot heeft de raadsman volgens het proces-verbaal van de regiezitting van 9 november 2021 het volgende meegedeeld in aanvulling op zijn pleitnotities:
“8-10) Het horen als getuige van de A- en B-nummers
De WOD-medewerkers hebben in hun eerdere verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard geen herinnering meer te hebben aan bepaalde gebeurtenissen. Het zou dan ook vreemd zijn indien zij zich in hoger beroep ineens wel weer veel kunnen herinneren. Ik heb geen bezwaar tegen het treffen van beschermende maatregelen ten behoeve van hun verhoor als getuige. Het heeft mijn voorkeur de A- en B-nummers als getuige ter terechtzitting te horen zodat het hof zelf een impressie heeft van hun verhoren en de gelegenheid heeft hen zelf vragen te stellen.”
15. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen ter terechtzitting van 12 november 2021 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof wijst af de verzoeken van het Openbaar Ministerie en de verdediging tot het horen als getuige van undercoveragenten A-4083 ( [verbalisant 1] ), A-4156 ( [verbalisant 3] ), B-2784, B-2785 en B-2844 en het verzoek van de verdediging tot het horen als getuige van undercoveragent A-4084 ( [verbalisant 2] ). De thema’s waarover voornoemde getuigen zouden moeten worden gehoord, zien in het bijzonder op de onderwerpen Cambodja, Portugal en de kwetsbaarheid van verdachte. Onder die laatste noemer vallen de gestelde harddrugsverslaving, de penibele financiële situatie van de verdachte en diens vriendin en de gestelde druk die verdachte ondervond in het contact met undercoveragent [verbalisant 1] . Het hof constateert dat die thema’s reeds in eerdere verhoren van de getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris aan de orde zijn geweest in het bijzijn van de verdediging, waarbij de mogelijkheid aanwezig was om vragen te stellen. Gelet op die achtergrond acht het hof het horen als getuige van de verzochte personen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.”
16. De stellers van het middel betogen dat het hof de getuigen ten onrechte “niet zelf ter terechtzitting [heeft] ondervraagd”, althans “ten onrechte daarbij als criterium het noodzaakscriterium [heeft] gehanteerd”, althans niet heeft doen blijken in hoeverre “voldaan is aan de eisen van een eerlijk proces”. Daarbij wordt als overkoepelend argument gegeven dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken omdat de processen-verbaal volgens de rechtbank – kort gezegd – onvoldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en het hof de verdachte in hoger beroep heeft veroordeeld op basis van die processen-verbaal. Verder wordt betoogd dat de afwijzing ontoereikend is gemotiveerd, nu de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid is verhoord en daarbij nieuwe informatie heeft gegeven over zijn contacten met de undercoveragenten en daarbij heeft verklaard waarom hij was verleid om zijn ‘broodje aap’-verhaal te vertellen.
17. Ten eerste maak ik uit het voorgaande op dat er volgens de stellers van het middel – gelet op de vrijspraak in eerste aanleg – in verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM een verplichting voor het hof bestond de getuigen ambtshalve op te roepen en te ondervragen en dat het hof de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de getuigen alleen al daarom had moeten toewijzen. In de toelichting wordt namelijk gewezen op een aantal arresten van het EHRM en wordt gesteld dat de rechter in hoger beroep in sommige gevallen “gehouden is getuigen zelf te doen horen zelfs zonder dat de verdediging daarom heeft verzocht, en wel indien de vorige instantie de getuigen heeft gehoord en de verdachte heeft vrijgesproken”.
18. De genoemde arresten van het EHRM gaan over het geval waarin de verdachte in eerste instantie is vrijgesproken omdat de rechter een doorslaggevende getuigenverklaring niet (voldoende) geloofwaardig of betrouwbaar heeft geacht en het hof vervolgens in tweede instantie op basis van diezelfde getuigenverklaring wel tot een veroordeling denkt te kunnen komen. Dan – aldus het EHRM in bijvoorbeeld de zaak-
Lazu– laat art. 6 EVRM niet toe dat die veroordeling in tweede instantie wordt uitgesproken zonder een “direct assessment of the evidence”. [3] Daarmee benadrukt het EHRM de verantwoordelijkheid van de rechter – ook die in hoger beroep – om de betrouwbaarheid van het (getuigen)bewijs te beoordelen. Die verantwoordelijkheid bestaat altijd, maar laat zich – zo begrijp ik het EHRM – nog sterker voelen als de rechter in hoger beroep tot een ander oordeel komt over de betrouwbaarheid dan de rechter in eerste aanleg, als gevolg waarvan een vrijspraak in eerste aanleg omslaat in een veroordeling in hoger beroep.
Lazu– laat art. 6 EVRM niet toe dat die veroordeling in tweede instantie wordt uitgesproken zonder een “direct assessment of the evidence”. [3] Daarmee benadrukt het EHRM de verantwoordelijkheid van de rechter – ook die in hoger beroep – om de betrouwbaarheid van het (getuigen)bewijs te beoordelen. Die verantwoordelijkheid bestaat altijd, maar laat zich – zo begrijp ik het EHRM – nog sterker voelen als de rechter in hoger beroep tot een ander oordeel komt over de betrouwbaarheid dan de rechter in eerste aanleg, als gevolg waarvan een vrijspraak in eerste aanleg omslaat in een veroordeling in hoger beroep.
19. De vraag of het niet ambtshalve oproepen van een getuige ter terechtzitting in strijd is met art. 6 EVRM als in twee instanties verschillend wordt geoordeeld over de betrouwbaarheid van die getuige, heeft ook tot jurisprudentie van de Hoge Raad geleid. In een arrest van 16 oktober 2018 overwoog de Hoge Raad:
“In een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.” [4]
20. Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, doet zich in de onderhavige zaak zo’n bijzonder geval niet voor. De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken omdat zij vond dat zij op basis van de tijdens het WOD-traject opgemaakte processen-verbaal onvoldoende kon onderzoeken en beoordelen of de verdachte was beperkt in zijn verklaringsvrijheid, waardoor de tijdens het WOD-traject afgelegde verklaringen van de verdachte niet voor het bewijs konden worden gebruikt en er onvoldoende ander bewijs was om tot een veroordeling te komen. Met dat oordeel heeft de rechtbank niet gezegd dat de als getuigen verzochte verbalisanten en/of (de inhoud van) hun processen-verbaal onbetrouwbaar of ongeloofwaardig zijn, maar slechts een juridisch criterium uit de (later nog uitgebreid te bespreken) ‘Mr. Big’-jurisprudentie van de Hoge Raad anders gewogen dan het hof later heeft gedaan. [5] Er is dus geen sprake van de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij de belastende verklaringen van de verzochte getuigen niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, terwijl het hof die verklaringen wel voor het bewijs gebruikt. Daarnaast kan ten overvloede nog worden opgemerkt dat het hof zijn oordeel over de rechtmatigheid van het WOD-traject en de betrouwbaarheid van de tijdens dat traject afgelegde bekennende verklaringen van de verdachte uitgebreid heeft gemotiveerd. De klacht faalt.
21. Verder wordt geklaagd dat het hof de getuigenverzoeken ten onrechte aan het noodzaakcriterium heeft getoetst en niet aan het verdedigingsbelang. Over deze klacht – die in de schriftuur verder niet wordt uitgewerkt – kan ik kort zijn. Hierbij is van belang dat alle door de verdediging verzochte getuigen al in eerste aanleg ten overstaan van de rechter-commissaris zijn gehoord in het bijzijn van de verdediging. In dat geval kan de oproeping van een getuige op grond van art. 418 lid 2 Sv worden geweigerd indien “het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt”. Het hof heeft dus terecht het noodzaakcriterium toegepast bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging. Voor zover de stellers van het middel uitgaan van de opvatting dat het criterium van verdedigingsbelang had moeten worden toegepast omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, faalt de klacht omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
22. Ook voor zover de stellers van het middel verder menen dat het hof bij de afwijzing van de getuigenverzoeken naar aanleiding van de regiezitting van 9 november 2021 had moeten nagaan “in hoeverre voldaan is aan de eisen van een eerlijk proces”, treft de klacht geen doel. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM heeft immers betrekking op de strafprocedure
als geheel, zodat het hof daarover ten tijde van de afwijzing naar aanleiding van de regiezitting van 9 november 2021 nog geen oordeel hoefde te geven.
als geheel, zodat het hof daarover ten tijde van de afwijzing naar aanleiding van de regiezitting van 9 november 2021 nog geen oordeel hoefde te geven.
23. De vraag die vervolgens nog resteert, is of de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen de toets der begrijpelijkheid kan doorstaan. Bij de beantwoording van die vraag moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, heeft het hof de verzoeken terecht beoordeeld aan de hand van het noodzaakscriterium. Dat criterium houdt verband met de volledigheid van het onderzoek. De te beantwoorden vraag voor de rechter is of hij het verzochte met het oog op die volledigheid noodzakelijk acht. Een verzoek kan door de rechter worden afgewezen op de grond dat hij zich voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. De feitelijke en/of juridische gronden waarop de afwijzing berust, zal de rechter moeten opnemen. De mate waarin een afwijzing (nader) moet worden gemotiveerd, hangt onder meer af de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. De beoordeling van een afwijzende beslissing in cassatie is vervolgens in de kern beperkt tot de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [6]
24. In de onderhavige zaak heeft het hof het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk geacht. Aan de afwijzing van de verzoeken is door het hof ten grondslag gelegd dat de thema’s waarover de verdediging de getuigen wenst te ondervragen, reeds in eerdere verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris aan de orde zijn geweest in het bijzijn van de verdediging.
25. De stellers van het middel bestrijden deze motivering en betogen dat het oordeel van het hof dat de thema’s reeds in eerdere verhoren bij de rechter-commissaris aan de orde zijn geweest, onjuist althans onbegrijpelijk is. Zij wijzen erop dat de verdachte pas ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst uitgebreid heeft verklaard over het WOD-traject en dat hij bij die gelegenheid nieuwe informatie heeft gegeven over zijn contacten met de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten. Nu de verhoren van deze verbalisanten bij de rechter-commissaris van daarvoor dateren, zijn veel onderwerpen waarover de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard “niet met zoveel woorden aan de orde gekomen in de verhoren van de getuigen”.
26. Noch in het middel, noch in de toelichting wordt gespecificeerd om welke “nieuwe informatie” het de stellers van het middel te doen is. Zij wijzen niet op concrete onderdelen van de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg waarin die nieuwe informatie ten berde zou zijn gebracht. Uit de formulering van het middel – en gelet op de onderbouwing van de verzoeken zoals hiervoor geciteerd – lijkt mij evenwel te kunnen worden afgeleid dat het de stellers van het middel gaat om de verklaringen van de verdachte over “de beloofde investering in het restaurant in Cambodja” en “de reis naar Portugal” als gevolg waarvan hij naar eigen zeggen zou zijn verleid om een ‘broodje aap’-verhaal te vertellen. Uit de verhoren van de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris in eerste aanleg, die zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden, blijkt dat zij over deze onderwerpen al uitgebreid zijn bevraagd. In die verhoren is ook ingegaan op de vraag of en in hoeverre de verdachte onder druk is gezet en is ook ter sprake gekomen of er toezeggingen of beloftes zijn gedaan aan de verdachte in verband met Cambodja en Portugal. Ter illustratie hiervan kan onder meer op de volgende passages uit de verschillende verhoren bij de rechter-commissaris worden gewezen:
- A-4083:
“Het klopt dat [verdachte] mij een bedrijfsplan heeft gepresenteerd. [verdachte] vroeg of ik wilde investeren. Ze wilden een restaurant starten in Cambodja. Daar was aardig wat geld voor nodig. We hebben het hele verhaal gedownsized. Ik zei: dat geld heb ik niet, dat komt er niet. Uiteindelijk is het restaurant in Cambodja verkocht, toen was dat verhaal uit de lucht. We hebben [verdachte] toen geadviseerd van: doe het later en met veel minder geld. Ze werden door de oude eigenaar van het restaurant aardig onder druk gezet. Ik heb nooit toegezegd 200.000 euro in het restaurant te steken. Dat is inderdaad wel besproken. [verbalisant 2] en ik hebben met [verdachte] besproken dat het veel te duur was en achteraf gezien waren ze ons daar dankbaar voor, dat het niet doorging. Ze zagen toen ook in dat het niet goed was. Ik kon dat geld natuurlijk niet investeren. Dat Cambodja-verhaal is een stille dood gestorven, maar daar waren [verdachte] en [betrokkene 1] wel content mee. Dat verhaal is gedurende het hele jaar nog wel eens boven komen borrelen, omdat ze graag naar Cambodja wilden. Dit was ook in verband met de dochter van [verdachte] , die in Thailand woont, maar er is nadien niet meer gesproken over dit soort bedragen of een investering met ons geld.
[…]
U houdt mij voor dat [verdachte] zegt dat de investering in het restaurant om een bedrag van twee ton ging en dat er 5000 euro voorschot nodig was en vraagt mij wat ik daarover kan vertellen. In onze gesprekken heb ik dit alleen maar gedownsized in opdracht van het begeleidingsteam. Ik zei dan dat het voor [verdachte] en [betrokkene 1] absoluut onhaalbaar was. Wat ik met downsizen bedoel? Ik mocht de indruk of suggestie niet wekken dat ik het restaurant wel zou voorfinancieren of op enig andere manier zou investeren. [verdachte] en [betrokkene 1] werden door de mensen in Cambodja behoorlijk onder druk gezet. Ik zei dat ik de bedragen voor de inventaris te hoog vond, dat het oude rommel was, dat zij daar niet gelukkig mee zouden worden en zich in de schulden zouden steken. Daarna heb ik ze nog verteld dat ik niet over geld kon beschikken en dat dat voorlopig ook niet zou gaan gebeuren. Uiteindelijk viel alles wel op zijn plek voor [verdachte] en [betrokkene 1] , en waren ze daar wel content mee. Uiteindelijk kwam de mededeling dat het restaurant verkocht was en het niet meer hoefde. [verdachte] en [betrokkene 1] gingen dus ook niet meer door met de plannen om het restaurant te kopen of te huren.
Of ik heb gezegd dat ik als financieel coördinator twee ton zou witwassen via het restaurant in Cambodja? Nee. Het zegt me wel wat in die zin dat witwassen in algemene zin wel ter sprake is geweest. Ik heb wel eens gevraagd of voor het restaurant ook zwart geld gebruikt kon worden. [verdachte] gaf aan dat alle financiën welkom waren, en dat het niet allemaal officieel hoefde.
U vraagt mij of ik met [verdachte] heb gesproken over een aanbetaling voor het restaurant. Ja, als u daar de 5.000 euro mee bedoelt, of de 30.000 euro voor de inboedel? Het waren meer gesprekken van de kant van [verdachte] en [betrokkene 1] , want wij hadden de opdracht om dat te downsizen en daar weg van te blijven.
[…]
Ik zou [verdachte] meenemen naar Portugal om vrienden te bezoeken en leuke dingen te doen. Ik ben altijd heel oppervlakkig gebleven over mijn werkzaamheden. Ik was voornamelijk in het buitenland vanwege mijn werk in de offshore sector. Wij hebben niet gesproken over criminele activiteiten in Portugal.
[…]
U vraagt mij welke vrienden er in Portugal ontmoet zouden worden. Dat heb ik niet uitgelegd. Ik zat veel in Portugal, ik had daar vrienden, werk en plezier. Ik heb het nooit expliciet met [verdachte] gehad over welke vrienden er ontmoet zouden worden. Of er een speciale reden was dat ik alleen met [verdachte] zou gaan? Dat was puur uit sociaal oogpunt. We gingen heel vriendelijk met elkaar om. Ik vond het leuk om hem een keer mee te nemen, het had niets met criminele activiteiten te maken.”
- A-4084:
“Wat ik kan vertellen wat er besproken is met [verdachte] en [betrokkene 1] over een restaurant in Cambodja? [verdachte] en [betrokkene 1] wilden daar een restaurant gaan uitbaten. Ze hadden daar op dat moment het geld niet voor. Wij hadden interesse getoond, dat wij mogelijk een investering zouden kunnen doen, als het een goed plan was. Wij hebben echter niet toegezegd of beloofd dat wij dat ook daadwerkelijk zouden doen.
[…]
U houdt mij voor dat mijn begeleiders de opdracht gaven te downsizen, hoe dat moest? Dat weet ik niet precies meer, ik weet ook niet of we dat tot in detail besproken hebben. Mr. Lonterman vraagt welke verwachtingen precies gedwonsized moesten worden. Wij wilden niet dat [verdachte] en [betrokkene 1] er vanuit gingen dat wij in hun restaurant zouden investeren in Cambodja. Het ging inderdaad om de bedragen die [betrokkene 1] zelf had genoemd, van 125.000, 30.000 en 5.000 euro. U vraagt mij hoe het kwam, dat [verdachte] en [betrokkene 1] van die investering zouden uitgaan. Zij waren enthousiast en wij waren dat eerst ook. Wij gingen kijken naar de mogelijkheden voor een eventuele investering, maar wij hebben daarbij geen bedragen genoemd of beloftes gemaakt.”
- A-2784:
“U haalt mijn opdracht aan van 20 maart 2018 en vraagt mij waarom het zo belangrijk was dat [verbalisant 1] zou informeren naar het complex in Cambodja. Ik denk om te weten wat hun ideeën waren, zodat we vervolgscenario’s konden bespreken. Dit bedenk ik nu ter plekke, wat het exact was weet ik niet meer, het is te lang geleden. U vraagt mij hoe ver [verbalisant 1] en [verbalisant 2] mochten gaan met het praten over de investering. Er is over gesproken, maar met de wetenschap dat we daar niet zouden gaan investeren. Volgens mij hadden we bedacht dat we [verdachte] en [betrokkene 1] vooral zouden laten praten, om te zien wat ze wilden, wat hun idee was. Wij gingen niet investeren. Wat de illusie was? Er is over gepraat, daar bleef het bij. Ik weet niet meer wat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] exact mochten zeggen.
Mr. Lonterman vraagt mij in hoeverre [verbalisant 1] en [verbalisant 2] konden meegaan in de gesprekken met [verdachte] en [betrokkene 1] met betrekking tot de bedragen over de investering en of bijvoorbeeld was afgesproken dit af te kappen bij een bepaald geldbedrag. Ik kan mij niet herinneren dat daarover is gesproken. Alleen dat we hen zouden laten praten en dat wij dan zouden zeggen “klinkt interessant”, maar niet meer. Of het een beetje boven de markt kan zijn blijven hangen? Dat kan in het begin zijn gebeurd. Dat is besproken en toen is er gezegd dat er moest worden gedownsized. U vraagt mij hoe [verdachte] aan het idee kan zijn gekomen dat er veel geld door ons kon worden geïnvesteerd. Dat weet ik niet. Dat was niet ons idee. In hoeverre wij daar voeding aan hebben gegeven? Dat weet ik niet meer precies, hoe [verdachte] dat heeft uitgelegd, dat hij zaken met ons kon doen. Ik weet dat er gesproken is over investeren in Cambodja en dat [verdachte] met een hulpvraag kwam. Volgens mij is 5000 euro een bedrag dat [verdachte] zelf wilde betalen, betrof handgeld of iets dergelijks. Toen is door ons gezegd dat hij dat niet moest doen. U zegt dat bij [verdachte] de illusie bestond dat de informanten met 3.000 of zelfs 125.000 over de brug zouden kunnen komen en vraagt of wij daar een beetje in meegegaan zijn. Nee, dat is vooral in het hoofd van [verdachte] gebeurd. Wij hebben wel gebruik gemaakt van het gevoel dat bij [verdachte] leefde. Daarna wilden wij teleurstelling voorkomen en hebben wij het gedownsized.”
- A-2785:
“U houd voor dat [verbalisant 1] aan [verdachte] vroeg om het paspoort voor een trip naar Portugal. [verdachte] en [verbalisant 1] zouden samen naar Portugal gaan, maar dat is niet doorgegaan. U vraagt mij of de trip een illusie was of dat het echt door zou gaan. Illusie, we denken meestal een paar stappen vooruit. Dit haakje is door [verdachte] zelf gegeven, omdat hij affiniteit met boten had. Dat is waar gemeenschappelijke interesses elkaar vinden. Wat voor trip het zou zijn? [verdachte] zou mogelijk een functie als kok op een boot kunnen krijgen. U houdt mij voor dat de illusie bij [verdachte] gewekt was dat er vals geld mee zou kunnen gaan tijdens het reizen met de boot. Dat kan, daar durf ik niet volmondig ja of nee op te zeggen.”
27. Tegen de achtergrond van de verhoren bij de rechter-commissaris, zie ik niet in waarom de verklaringen van de verdachte over de beloofde investering in het restaurant in Cambodja en de reis naar Portugal “nieuwe informatie” zouden opleveren die een nieuw verhoor van de getuigen zouden rechtvaardigen. Het oordeel van het hof dat de thema’s reeds in eerdere verhoren bij de rechter-commissaris aan de orde zijn geweest, is in zoverre niet onjuist of onbegrijpelijk.
28. Ook overigens acht ik de afwijzing van de verzoeken door het hof niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd. Hierbij neem ik in aanmerking dat de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken – zoals het hof terecht heeft overwogen – wijst op elementen van het WOD-traject waarover de verzochte getuigen reeds uitgebreid zijn gehoord door de rechter-commissaris in eerste aanleg. Dat het hof de door de verdediging gesignaleerde innerlijke tegenstrijdigheden en inconsistenties in de verklaringen van de verbalisanten enerzijds en de strijdigheid van die verklaringen met de verklaringen van de verdachte anderzijds kennelijk niet van dien aard acht dat het daardoor – in het licht van de volledigheid van het onderzoek – noodzakelijk is om deze verbalisanten opnieuw te horen, acht ik eveneens niet onbegrijpelijk.
29. De innerlijke tegenstrijdigheden en inconsistenties in de verklaringen van de verbalisanten zijn naar mijn oordeel van geringe betekenis. Voor zover in de onderbouwing van de verzoeken wordt gewezen op de strijdigheid tussen de verklaringen van de verbalisanten en de verklaringen van de verdachte, merk ik op dat niet elke tegenstrijdigheid reden vormt voor een nieuw verhoor van een getuige. De rechter ziet zich immers vaker geconfronteerd met getuigenverklaringen die een andere kant op wijzen dan de verklaring van een verdachte en moet in staat worden geacht om waarde toe te kennen aan die verschillen en daarmee in zijn oordeel rekening te houden. In dit verband is bovendien van belang dat meerdere kernonderdelen van de later ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven verklaring van de verdachte – bijvoorbeeld over zijn structurele harddrugsgebruik, de investering van € 200.000 die zou zijn beloofd in het restaurant in Cambodja en de baan die hem bij de reis naar Portugal door ‘ [verbalisant 1] ’ in het vooruitzicht zou zijn gesteld – reeds in de verhoren van de verbalisanten bij de rechter-commissaris ter sprake zijn gekomen.
30. Aldus is de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten op 12 november 2021 niet onbegrijpelijk. Die afwijzing is ook toereikend gemotiveerd.
De afwijzing bij arrest van 20 juli 2022
31. Het middel klaagt vervolgens over de afwijzing door het hof bij arrest van 20 juli 2022 van de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten.
32. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 21 juni 2022 volgens de bij die gelegenheid overgelegde pleitnotities opnieuw (maar nu voorwaardelijk) verzocht tot het horen van bij het WOD-traject betrokken verbalisanten als getuigen. De onderbouwing in deze pleitnotities komt nagenoeg woordelijk overeen met de onderbouwing die in de hiervoor onder 12 geciteerde bijlage van het e-mailbericht voorafgaand aan de regiezitting van 9 november 2021 door de raadsman werd gegeven. Het hof heeft deze voorwaardelijke verzoeken van de verdediging (samen met het nog bij het tweede middel te bespreken verzoek) in zijn bestreden arrest als volgt samengevat en afgewezen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de volgende, hiervoor nog niet besproken, voorwaardelijke verzoeken gedaan:
i) indien het hof de bekennende verklaringen van de verdachte voor het bewijs wil bezigen, dan verzoekt de verdediging A-4083 (‘ [verbalisant 1] ’), A-4084 (‘ [verbalisant 2] ’), B-2784, B-2785 en – naar het hof begrijpt – B-2844 nogmaals als getuige te (doen) horen, alsmede prof. dr. E.G.C. Rassin als deskundige te benoemen;
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Ad i)
Het hof constateert dat A-4083, A-4084, B-2784, B-2785 en B-2844 in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord bij de rechter-commissaris en dat tijdens die verhoren de kwesties aan de orde zijn geweest waarover de verdediging deze getuigen thans (opnieuw) wenst te bevragen. Gelet op de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gegeven onderbouwing van de onder i) geformuleerde verzoeken, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op de ten aanzien hiervan op 12 november 2021 reeds gegeven beslissing van het hof, terwijl ook overigens de noodzaak tot het opnieuw horen van de genoemde getuigen dan wel het benoemen van de genoemde deskundige, niet is gebleken. De verzoeken worden daarom afgewezen.”
33. Over de klacht over de begrijpelijkheid van de motivering van deze afwijzing kan ik kort zijn. Zoals ik al heb aangegeven, komt de onderbouwing van de voorwaardelijke verzoeken in de pleitnotities van 21 juni 2022 nagenoeg woordelijk overeen met de onderbouwing die in de hiervoor onder 12 geciteerde bijlage van het e-mailbericht voorafgaand aan de regiezitting van 9 november 2021 door de raadsman werd gegeven. In ieder geval worden in de op 21 juni 2022 overlegde pleitnotities geen nieuwe argumenten aangedragen waarom het opnieuw horen van de bij het WOD-traject betrokken verbalisanten noodzakelijk zou zijn. Daarom acht ik het oordeel van het hof dat er – gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven onderbouwing van de verzoeken – geen aanleiding is om terug te komen op de op 12 november 2021 gegeven beslissing niet onbegrijpelijk.
Slotsom
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
34. Het middel klaagt over de afwijzing van verschillende verzoeken van de verdediging met betrekking tot de deskundige Rassin.
35. Voordat ik het middel inhoudelijk bespreek, vat ik het voor dit middel relevante procesverloop samen. De verzoeken van de verdediging tot het laten opmaken van een rapportage door de deskundige Rassin over (1) de vraag of de belastende uitlatingen van de verdachte in het WOD-traject betrouwbaar zijn, (2) de betrouwbaarheid van de toegepaste (Mr. Big-)methodiek en (3) de suggestibiliteit en meegaandheid van de verdachte tijdens de WOD-gesprekken en de kans op een valse bekentenis zijn op de regiezitting van 9 november 2021 besproken. Deze verzoeken zijn ter terechtzitting van 12 november 2021 door het hof afgewezen. Vervolgens heeft de raadsman op 21 juni 2022 bij pleidooi een (voorwaardelijk) verzoek gedaan tot het benoemen van deskundige Rassin. Dat verzoek heeft het hof bij arrest van 20 juli 2022 afgewezen. Uit de opbouw van het middel blijkt dat de stellers van het middel zich zowel richten tegen de afwijzing ter terechtzitting van 12 november 2021 als tegen de afwijzing bij arrest van 20 juli 2022.
De afwijzing ter terechtzitting van 12 november 2021
36. Het middel klaagt allereerst over de afwijzing door het hof ter terechtzitting van 12 november 2021 van de verzoeken tot het laten opmaken van een rapportage door de deskundige Rassin over (1) de vraag of de belastende uitlatingen van de verdachte in het WOD-traject betrouwbaar zijn, (2) de betrouwbaarheid van de toegepaste (Mr. Big-)methodiek en (3) de suggestibiliteit en meegaandheid van de verdachte tijdens de WOD-gesprekken en de kans op een valse bekentenis.
37. Net zoals ik bij de bespreking van het eerste middel opmerkte, geldt ook hier dat een belangrijk deel van de onderbouwing van de verzoeken is opgenomen in de bijlage van een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 29 oktober 2021 aan het hof. Om dezelfde redenen als die ik hiervoor onder 11 gaf, meen ik dat deze onderbouwing in cassatie van belang is.
38. De bijlage bij het e-mailbericht van 29 oktober 2021 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in (de voetnoten heb ik weggelaten):
“Verzoek I: Rapport deskundige prof. dr. E.G.C. Rassin De verdediging verzoekt u om prof. dr. Rassin, bijzonder hoogleraar rechtspsychologie, de opdracht te geven om de procespartijen voor te lichten en psychologisch onderzoek bij cliënt te doen over de vraag of de uitlatingen van cliënt van onder andere vrijdag 21 en donderdag 27 september 2018, dinsdag 16 oktober 2018 en 24 januari 2019 in vrijheid zijn afgelegd en of deze – voor zover de deskundige zich daarover kan uitlaten – al dan niet betrouwbaar kunnen worden geacht.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 maart 2021 in de onderhavige zaak vastgesteld dat de wijze waarop in deze zaak uitvoering is gegeven aan de stelselmatige informatie inwinning, zij het met enige variatie, in essentie is aan te merken als de toepassing van de “Mr. Big-methode.” De vaststelling dat er in deze zaak gebruik is gemaakt van de "Mr. Big-methode'' is van belang omdat prof. dr. Rassin deskundig is op het gebied van deze methode.
De heef prof. dr. Rassin is door het Hof Den Haag ook benoemd als deskundige in de ‘Posbankzaak’ en in de zaak ‘Kaatsheuvel’ met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen.
Ook in die zaken was sprake van stelselmatige informatie inwinning middels de “Mr. Big-methode.”
Vergaande misleiding
De rechtbank heeft in de zaak van cliënt bij vonnis vastgesteld dat in het WOD-traject sprake is geweest van vergaande misleiding.
Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat het gesprek van 24 januari 2019, tussen cliënt en politioneel informant [verbalisant 1] , van het bewijs moest worden uitgesloten omdat dit gesprek in strijd met de verklaringsvrijheid van cliënt heeft plaatsgevonden. Hiermee is volgens de rechtbank een inbreuk gemaakt op de rechten van cliënt zoals is neergelegd in artikel 29, eerste lid Sv en artikel 6 EVRM. In dat gesprek van 24 januari 2019 is naar het oordeel van de rechtbank op ongeoorloofde wijze druk uitgeofend op cliënt, waardoor hij feitelijk in een verhoorsituatie is geplaatst waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken.
Bij de inzet van het WOD-traject in de onderhavige strafzaak is volgens de rechtbank dus sprake geweest van vergaande misleiding van cliënt en is er inbreuk gemaakt op fundamentele rechten.
Middels bestudering van de stukken, geluidsopnames van de OVC-gesprekken tussen politioneel informant [verbalisant 1] en cliënt en middels psychologisch onderzoek kan prof. dr. Rassin toetsen of de uitlatingen van cliënt van onder andere vrijdag 21 en donderdag 27 september 2018, dinsdag 16 oktober 2018 en 24 januari 2019 in vrijheid zijn afgelegd en of deze – voor zover de deskundige zich daarover kan uitlaten – al dan niet betrouwbaar kunnen worden geacht.
Verklaringen [verdachte]
De verdediging zal nu enkele passages uit de schriftelijke verklaring van cliënt aanhalen welke hij heeft voorgedragen op de pro-forma zitting van 6 juni 2019 waaruit blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat hij verzonnen verhalen heeft verteld aan politioneel informant [verbalisant 1] :
- “Ik hoorde dat [slachtoffer] met de noorderzon was vertrokken of dood was en dat [betrokkene 3] daar achter zou zitten. Daar heb ik toen bij undercoveragent [verbalisant 1] mijn eigen draai aan gegeven met als resultaat dat broodje aap verhaal waarbij ik [slachtoffer] om het leven zou hebben gebracht. Dat kon ik makkelijk tegen undercover [verbalisant 1] zeggen want hij zou het zogenaamde bewijs toch wegpoetsen.”
-“Ik werkte voor [verbalisant 1] en ik beschermde hem dan. Ik moest voor zijn veiligheid zorgen als hij in de problemen zou komen of verdachte dingen zag. Hij kwam met een verhaal over Portugal waarbij ik vals geld kon gaan vervoeren met een boot. Ik zou dan bakken met geld gaan verdienen. [verbalisant 1] gaf mij de indruk dat ik dan wel een keiharde bikkel moest zijn als ik die baan wilde. [verbalisant 1] overdreef en ik overdreef! Zijn stoerdoenerij werd steeds groter en die van mij ook. Wij waren tegen elkaar aan het opbieden met stoere verhalen en we tasten elkaar af hoever we konden gaan. Ik heb hem dat broodjeaapverhaal over [slachtoffer] op de mouw gespeld want daarmee zou ik dan indruk op hem kunnen maken zodat ik dat grote geld kon gaan verdienen.”
- “Ik ben mijn hele leven al iemand geweest die dingen verzint en groter maakt dan ze zijn. Dat kunnen de mensen die mij kennen allemaal bevestigen. [verbalisant 1] en zijn mensen deden stoer en ik deed stoer. Ik zag er eerst geen kwaad in om [verbalisant 1] dat broodje aapverhaal over [slachtoffer] te vertellen want het was toch onzin en het voordeel was dat [verbalisant 1] daardoor mij wilde hebben in zijn organisatie.”
In zijn schriftelijke verklaring bij de rechter-commissaris, welke aan de rechter-commissaris is overhandigd op 6 februari 2020, verklaart cliënt het volgende:
-“Ik kwam in een schijnwereld terecht die de undercoveragenten voor mij hadden gemaakt. Een wereld waarbij ik verleid werd en ook onder druk gezet werd om dingen voor undercover agent [verbalisant 1] en zijn gewelddadige criminele organisatie te doen. Ik kwam in een soort trechter terecht waar ik niet meer uit kon. Ik voelde me daardoor niet meer vrij om de verzonnen uitspraken over [slachtoffer] die ik had gedaan tegenover hem en zijn gewelddadige criminele vrienden terug te trekken omdat undercover agent [verbalisant 1] me anders niet meer voor vol zou aanzien en de gevolgen dan zouden zijn dat hij me anders geen geld meer zou laten verdienen. Als undercoveragent [verbalisant 1] me weer eens ging uithoren kon ik na een tijd niet meer toegeven dat ik alles verzonnen had omdat ik dan van het voetstuk zou vallen waarop hij me had geplaatst. Ik voelde druk doordat ik en [betrokkene 1] te weinig geld hadden om te overleven en undercover agent [verbalisant 1] ons daaruit zou kunnen redden. Ik voelde druk door mijn verslaving aan drank en cocaïne en ik had het geld van undercoveragent [verbalisant 1] nodig om mijn verslaving te kunnen betalen. Ook voelde ik druk omdat ik indruk op undercoveragent [verbalisant 1] en zijn criminele organisatie moest blijven maken zodat hij mij klussen zou geven waardoor ik geld zou kunnen verdienen en ik ook mijn dochter zou kunnen bezoeken en financieel zou kunnen ondersteunen. Als ik door de undercoveragenten niet in die mr. Big schijnwereld was getrokken en undercoveragent [verbalisant 1] en de andere undercoveragenten mij niet zo hadden verhoord had ik die verzonnen uitspraken over [slachtoffer] ook nooit gedaan.”
-“Ik ben nooit met [slachtoffer] in een loods op [plaats] geweest of überhaupt met hem op [plaats] of ergens anders in een loods. Ik heb hem niet vermoord en ik weet ook niet waar hij is en weet ook niet of hij wel of niet leeft. Ik heb hem dus niet doodgeschoten en ik heb hem ook niet met een voorwerp geslagen. Voor de duidelijkheid: Ik ben niet aanwezig geweest bij een mogelijke moord op [slachtoffer] . Ik ben dus ook niet met [betrokkene 4] bij een loods bij [plaats] geweest met [slachtoffer] . En dat [betrokkene 4] erbij betrokken was heb ik dus ook verzonnen. Ik heb ook geen telefoon van [slachtoffer] afgenomen of geld in wat voor valuta dan ook. Ik heb hem ook niet begraven of in een shredder gegooid. Dat heb ik alleen maar aan undercoveragent [verbalisant 1] verteld om mezelf zo groot en gevaarlijk voor te doen zodat hij me zou betrekken bij het verdienen van veel geld. En om die redenen die ik al eerder heb verteld in deze verklaring.”
De bovenstaande passages uit de schriftelijke verklaringen van cliënt geven helder inzicht over de wijze waarop cliënt het WOD-traject heeft ervaren en maken tevens duidelijk dat hij zich op het standpunt stelt dat hij tijdens het undercovertraject uitlatingen heeft gedaan die niet conform de waarheid zijn.
Ook op grond van de mondelinge verklaringen die cliënt tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 heeft afgelegd, acht de verdediging het noodzakelijk dat prof. dr. Rassin zich uitlaat over de betrouwbaarheid van de door cliënt geuite verklaringen. Cliënt heeft op de inhoudelijke behandeling het volgende verklaard:
‘Dat ik mensen kende die op zoek waren naar een manier om geld en staafjes naar Engeland te vervoeren, was door mij verzonnen. Ik wilde indruk maken op [verbalisant 1] en had bedacht het over goudstaven te hebben omdat [verbalisant 1] in het valse geld zat.’
Ook verklaarde hij ter zitting:
‘Ik kan mij herinneren dat [verbalisant 3] grote verhalen had over het vluchten en dat ik daarop heb gereageerd door hem te overtreffen. Ik deed dit om in een goed daglicht te komen bij [verbalisant 1] . U houdt mij voor dat [verbalisant 1] op dat moment niet in de auto zat. Nee, maar dat [verbalisant 3] over mij tegen [verbalisant 1] zou zeggen dat het niet niets was wat [verbalisant 1] in zijn auto had zitten. Ik wilde laten weten dat ik iets kon betekenen. Ik wilde mij laten zien. Ik wilde niet onder doen voor [verbalisant 3] .
Verder verklaarde cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 op de vraag van de rechter wat cliënt eigenlijk wist van [slachtoffer] : “Ik dacht aan [slachtoffer] , grote crimineel, weg, daar kon ik wel een verhaaltje van maken”.
Voorts verklaarde hij ter zitting:
‘Of ik mij kan herinneren dat [verbalisant 1] op 27 september 2018 terugkwam op wat ik aan [verbalisant 3] had verteld? Ja. [verbalisant 1] wilde er het fijne van weten. Het ging om eerlijkheid en anders zou ik niet voor [verbalisant 1] kunnen werken. [verbalisant 1] gaf aan dat [verbalisant 3] geen punten had gescoord met wat hij had gedaan. Vervolgens heb ik mijn trukendoos opengegooid. Wat ik Hiermee bedoel? Da tik toen één bizar verhaal heb opgehangen. Ik dacht; ik moet een zo groot en gruwelijk mogelijk verhaal ophangen. Ik moet [verbalisant 1] duidelijk maken dat ik over lijken zou gaan, dat ik mijn mannetje stond en niet bang was.’
‘Of ik met details kwam om het verhaal betrouwbaar te maken voor undercoveragent [verbalisant 1] ? Ja, om mijn verhaal te voeden. Het was allemaal grootspraak om indruk op hem te maken. Waarom ik dit nodig had? Ik wilde zo gevaarlijk mogelijk overkomen.’
Ook de bovenstaande passages uit de mondelinge verklaringen van cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 geven helder inzicht over de wijze waarop cliënt het WOD-traject heeft ervaren en maken tevens duidelijk dat hij zich op het standpunt stelt dat hij tijdens het undercovertraject uitlatingen heeft gedaan die niet conform de waarheid zijn.
Ook gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de ‘Posbankzaak’ en in de zaak ‘Kaatsheuvel’ met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen verzoekt de verdediging u om ook dit verzoek te honoreren.
Verzoek II
Verder verzoekt de verdediging u getuige-deskundige Rassin te laten rapporteren over suggestibiliteit, te weten gevoeligheid bij cliënt voor ervaren (psychische)druk tijdens een ondervraging en/of meegaandheid van cliënt gedurende de gesprekken tussen cliënt en de politioneel informanten en hem te laten rapporteren over de kans op het afleggen van een valse bekentenis.
Gezien het juridisch kader dat de Hoge Raad heeft gecreëerd in de Posbankzaak acht de verdediging onderstaande gestelde rechtsregels uit dit arrest van belang:
‘Voor de beoordeling of de verklaringsvrijheid is aangetast, is volgens de Hoge Raad in de Posbankzaak in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, de mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is volgens de Hoge Raad voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. De Hoge Raad geeft aan dat dat de feitenrechter bij de beoordeling, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht dient te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op een bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte. Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is het volgens de Hoge Raad van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden.’
De verdediging kan zich goed voorstellen dat een deskundige een bijdrage kan leveren aan de vraag of de uitlatingen van cliënt tegenover politioneel informant [verbalisant 1] in vrijheid zijn afgelegd en of hij mogelijk (psychische) druk heeft ervaren tijdens de ondervragingen of dat zijn verklaringen mogelijk gecontamineerd zijn door externe invloeden zoals de undercoveragenten in kwestie.
Ook gezien de verklaringen van cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 acht de verdediging het noodzakelijk dat prof. dr. Rassin zich buigt over de vraag of er een vorm van (psychische) druk heeft plaats gevonden tijdens de inzet. Cliënt verklaart tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december dat hij bang was voor A-4083 vanwege zijn verbale intimiderende gedrag ten opzichte van zijn ondergeschikten in de criminele organisatie.
Gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de Posbankzaak met betrekking tot het beoordelen van de suggestibiliteit, te weten gevoeligheid bij cliënt voor ervaren (psychische)druk tijdens een ondervraging en/of meegaandheid van cliënt gedurende de gesprekken tussen cliënt en de politioneel informanten, verzoekt de verdediging om ook dit verzoek te honoreren.
Verzoek III
De verdediging verzoekt u rechtspsycholoog prof. dr. E.G.C. Rassin als getuige-deskundige te benoemen zodat hij onderzoek kan doen naar de betrouwbaarheid van de in de onderhavige zaak door het WOD-team op cliënt toegepaste methodiek.
Gezien het juridisch kader dat de Hoge Raad heeft gecreëerd in de Poppenspelmethodezaak verwijst de verdediging naar jurisprudentie over de betrouwbaarheid van de Poppenspelmethode om daarmee duidelijk te maken dat het onderzoek van een deskundige van belang kan zijn voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van uitlatingen.
In de desbetreffende zaak stond het gebruik van de ‘poppenspelmethode’ centraal waarbij een orthopedagoge in gesprekken met de vermeende slachtoffers vroeg wat je met de geslachtsdelen van zo’n pop kon doen waarna de kinderen (seksuele) handelingen simuleerden met behulp van de poppen.
Op basis van de verklaringen van de vermeende slachtoffers (kinderen) bij de orthopedagoge met behulp van die poppenspelmethode werden de vaders van de vermeende slachtoffers aangemerkt als verdachten en vervolgd voor seksueel misbruik.
Een deskundige in deze zaak stelde vast dat bij het gebruiken van de bewuste poppen (poppenspelmethode) een veel te sterke suggestie uitgaat waardoor het gebeurde in de richting van seksualiteit vertekend kan worden.
Zonder de bemoeienis van deskundigen waren de gebreken van de omstreden poppenspelmethode nimmer aan het licht gekomen en waren onschuldige verdachten wellicht ten onrechte veroordeeld.
De verdediging acht het derhalve van belang dat een deskundige (wetende prof. dr. Rassin) zich ook zal uitlaten over de mr. Big/WOD methode welke is gehanteerd in de zaak van cliënt. Door inzicht te krijgen in de methode kan de deskundige prof. dr. Rassin in kwestie voorgaande onderzoeksvragen (onder I en II) met betrekking tot de betrouwbaarheid van verklaringen en suggestibiliteit van verdachte nader duiden.”
39. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging ter terechtzitting van 12 november 2021 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het opmaken van een rapportage door prof. dr. Rassin betreffende een psychologisch onderzoek naar de vraag of de belastende uitlatingen van de verdachte in het WOD-traject betrouwbaar zijn. De beoordeling van de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen is voorbehouden aan het hof. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het opmaken van een rapportage door prof. dr. Rassin betreffende een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de toegepaste (Mr. Big-) methodiek. De beoordeling van de vraag naar de betrouwbaarheid van de toegepaste opsporingsmethodiek is voorbehouden aan het hof. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het opmaken van een rapportage door prof. dr. Rassin betreffende een psychologisch onderzoek naar de suggestibiliteit en meegaandheid van de verdachte tijdens de WOD-gesprekken en de kans op een valse bekentenis. De enkele verklaring van de verdachte waarin hij stelt druk te hebben ervaren in het contact met undercoveragent A-4083 ( [verbalisant 1] ), biedt, zonder nadere precisering van zijn stelling, onvoldoende basis voor het laten opmaken van voormelde rapportage. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.”
40. De schriftuur bevat ter onderbouwing van de klachten over de afwijzing ter terechtzitting van 12 november 2021 – van pagina 59 tot en met 66 – citaten uit allerhande processtukken. Vervolgens komt de schriftuur ter onderbouwing van de klacht over de afwijzing van de verzoeken steeds niet verder dan dat die afwijzing en de daaraan door het hof ten grondslag gelegde argumenten als volgt moeten worden getypeerd:
“niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek alsmede in het licht van het vrijsprekende vonnis van de rechtbank, omwille van het feit dat de rechtbank niet volledig kon beoordelen of uitsluiten dat verdachte door misleiding en/of beloftes van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van deze afhankelijkheidsrelatie tot de undercoveragenten, is beperkt in zijn verklaringsvrijheid waarbij in ieder geval is vast komen te staan dat op 24 januari 2019 ontoelaatbare druk is uitgeoefend op de verdachte door hem feitelijk in een verhoorsituatie te plaatsen.”
41. De cassatierechter kan alleen ‘middelen van cassatie’ beoordelen zoals bedoeld in art. 437 Sv. Een cassatiemiddel moet een stellige en duidelijke klacht bevatten over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. [7] Daarom moet zijn aangegeven waartegen het cassatiemiddel is gericht en op welke gronden het steunt. [8] Er kan dus niet worden volstaan met een herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat wordt aangegeven “waarom de door het Hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”. [9] Een ‘zoekplaatje’, waarbij de Hoge Raad zelf op zoek moet naar de bronnen waarop de klacht is gebaseerd, is geen cassatiemiddel. [10]
42. Dat laatste is bij deze klachten een probleem. In de schriftuur wordt met betrekking tot de drie onderdelen steeds slechts verwezen naar “hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek” en “het vrijsprekende vonnis van de rechtbank”. Daarbij wordt op geen enkele manier gespecificeerd op welke bronnen deze klachten zijn gebaseerd en waarom de beslissingen van het hof op dit punt juridisch niet door de beugel kunnen. De klachten zijn daarom niet te beoordelen en moeten onbesproken blijven.
43. De klachten over de afwijzing van de verzoeken met betrekking tot de deskundige Rassin ter terechtzitting van 12 november 2021 kunnen niet tot cassatie leiden.
De afwijzing bij arrest van 20 juli 2022
44. Het middel richt zich vervolgens tegen de afwijzing van het bij pleidooi gedane voorwaardelijke verzoek met betrekking tot de deskundige Rassin. Dat verzoek heeft het hof begrepen als een verzoek tot het benoemen van een deskundige. Net als de ter terechtzitting van 12 november 2021 door het hof afgewezen verzoeken, is het uiteindelijke doel van het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van de deskundige Rassin het laten opmaken van een rapportage over (1) de vraag of de belastende uitlatingen van de verdachte in het WOD-traject betrouwbaar zijn, (2) de betrouwbaarheid van de toegepaste (Mr. Big-)methodiek en (3) de suggestibiliteit en meegaandheid van de verdachte tijdens de WOD-gesprekken en de kans op een valse bekentenis. De stellers van het middel voeren aan dat de verdediging uitdrukkelijk en uitvoerig heeft aangevoerd waarom de deskundige had moeten worden benoemd, namelijk – kort samengevat – omdat hij eerder een rapport heeft geschreven over de risico’s van de ‘Mr. Big’-methode en omdat hij iets zou kunnen zeggen over (de betrouwbaarheid van) de toegepaste methode en de door de verdachte afgelegde verklaringen. Verder wordt erop gewezen dat door de verdediging expliciet is aangevoerd dat de zittingsrechter er blijk van dient te geven dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen heeft onderzocht en op het feit dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. Het bovenstaande zou te meer klemmen omdat een omstreden onderzoeksmethode is gebruikt waarbij ook nog eens de verslaglegging van het traject gebreken vertoont.
45. De ter terechtzitting van 21 juni 2022 overgelegde pleitnotities houden over het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van de deskundige Rassin het volgende in (de voetnoten heb ik weggelaten):
“Voorwaardelijk getuigenverzoek prof. dr. E.C.G. Rassin
Indien uw Hof de verklaringen welke cliënt tegenover undercover [verbalisant 1] heeft afgelegd op 27 september 2018, 16 oktober 2018 en 24 januari 2019 bezigen voor het bewijs dan doet de verdediging hierbij een voorwaardelijk getuigenverzoek om prof. dr. E.C.G. Rassin te benoemen als deskundige.
In de moordzaak Kaatsheuvel waarin de mr. Big methode is ingezet op [betrokkene 5] is prof. dr. E.C.G. Rassin benoemd als deskundige. De verdediging houdt uw Hof de passage van het arrest van het Hof Den Haag m.b.t. prof. Rassin voor omdat ook in de zaak van [betrokkene 5] de mr. Big methode is ingezet en bepaalde bevindingen van prof.dr. E.C.G. Rassin in algemene zin gaan over de gevaren van de mr. Big methode.
‘Tenslotte heeft het hof prof.dr. E.C.G. Rassin (verder te noemen Rassin), rechtspsycholoog, als deskundige doen benoemen door de raadsheer-commissaris teneinde het hof voor te lichten over de vraag of de verklaringen van de verdachte op 18 september 2014 en op de daarop volgende dagen in vrijheid zijn afgelegd en of deze - voor zover de deskundige zich daarover kan uitlaten - al dan niet betrouwbaar kunnen worden geacht. Rassin heeft bij rapport van 18 december 2020 aan het hof gerapporteerd.
Rassin heeft de door [betrokkene 5] in Marbella afgelegde bekentenis getoetst aan onderzoek van de Amerikaanse rechtspsychologe Melissa B. Russano. Zij publiceerde in juli 2005 in Psychological Science over een experiment bij 296 studenten. Ze moesten in groepen taken uitvoeren waarbij het was verboden om samen te werken. Er werden zowel bij de studenten die de regel hadden overtreden als zij die dat niet hadden gedaan door heel boos kijkende professoren vier verschillende ondervragingstechnieken uitgetest met dit resultaat:
De tabel van Russano.
Als de professor, of de politie, een verdachte zonder verder tactisch plan vraagt of hij/zij/hen het heeft gedaan, krijg je 46 procent echte bekentenissen en 6 procent valse, zo leidt Russano af uit haar experiment. Wordt de verdachte een deal voorgehouden (‘als je bekent, word je minder hardt gestraft’), dan stijgt het aantal echte bekentenissen naar 72 procent en het aantal valse naar 14 procent. Minimalisatie (‘voor iets als dit riskeer je natuurlijk geen straf’) doet de kans op een echte bekentenis verder stijgen naar 81 procent en het risico op een valse naar 18 procent. Als de politie tijdens het verhoor én de ernst van het misdrijf minimaliseert én de verdachte een deal voorstelt, wordt de kans op een echte bekentenis 87 procent en 43 procent risico op een valse bekentenis.
Hij heeft in zijn rapport opgemerkt het begrip “verklaringsvrijheid” niet uit de psychologische literatuur te kennen, maar wel iets te kunnen zeggen over de kans op het afleggen van een valse bekentenis. Vervolgens heeft hij beschreven dat een opsporingsmethode zoals de mr. Big-methode een substantieel risico op een valse bekentenis impliceert, alleen al vanwege het in de waan brengen van de verdachte dat een bekentenis hem enig voordeel zal opleveren. De combinatie van het doen van een belofte (verdachte krijgt de door hem gewilde baan) en het minimaliseren van de ernst van een feit (het maakt ons niet uit als hij het gedaan heeft en we regelen iemand die er voor opdraait), zoals gedaan door de undercoveragenten, geeft een kans op een terechte bekentenis van 87% en een kans op een valse bekentenis op 43%, aldus Rassin. Hij heeft ten behoeve van de rapportage psychologisch onderzoek uitgevoerd bij de verdachte. Zijn conclusie is dat de verdachte hoog scoort op twee risicofactoren voor het afleggen van een valse bekentenis. Dat betekent dat als de verdachte enige druk ervaart om iets te zeggen en/of denkt goed voor de dag te komen door iets te zeggen dat niet strookt met de werkelijkheid, hij dat naar verwachting zal doen. Hij concludeert voorts dat de kans best groot (43%) is dat een onschuldige verdachte een bekentenis zou afleggen indien geplaatst in de positie waarin de verdachte verkeerde op 18 september 2014 en dat de bewijskracht van de bekentenis gering is.
Ter terechtzitting van het hof is Rassin als deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat het aannemelijk is dat de mr. Big-methode een extra risico op een valse bekentenis oplevert. Dit risico komt bovenop de twee in het rapport genoemde “trucs” van de politie – het minimaliseren van de ernst en het bieden van een beloning. In het mr. Big-traject is bovendien aan de verdachte het gevoel gegeven ergens bij te horen. De deskundige vermoedt dat het percentage van 43% (kans op een valse bekentenis) hoger wordt naarmate meer wordt losgelaten op de verdachte dan alleen de deal en de minimalisatie. Ook het winnen van het vertrouwen van de verdachte in de voorfase van het mr. Big-traject lijkt volgens Rassin dit percentage te verhogen.’
De verdediging houdt uw Hof deze passage voor omdat ook in de zaak van [betrokkene 5] de mr. Big methode is ingezet en bepaalde bevindingen van prof.dr. E.C.G. Rassin in algemene zin gaan over de gevaren van de mr. Big methode.
I) De verdediging verzoekt u om rechtspsycholoog prof. dr. Rassin de opdracht te geven om de procespartijen voor te lichten en onderzoek bij cliënt te doen over de vraag of de uitlatingen van cliënt van onder andere vrijdag 21 en donderdag 27 september 2018, dinsdag 16 oktober 2018 en 24 januari 2019 in vrijheid zijn afgelegd en of deze – voor zover de deskundige zich daarover kan uitlaten – al dan niet betrouwbaar kunnen worden geacht.
Gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de Posbankzaak met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen. De verdediging zal nu enkele passages uit de schriftelijke verklaring van cliënt aanhalen welke hij heeft voorgedragen op de pro-forma zitting van 6 juni 2019 waaruit blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat hij onbetrouwbare verklaringen heeft geuit tegenover politioneel informant [verbalisant 1] :
- “Ik hoorde dat [slachtoffer] met de noorderzon was vertrokken of dood was en dat [betrokkene 3] daar achter zou zitten. Daar heb ik toen bij undercoveragent [verbalisant 1] mijn eigen draai aan gegeven met als resultaat dat broodje aap verhaal waarbij ik [slachtoffer] om het leven zou hebben gebracht. Dat kon ik makkelijk tegen undercover [verbalisant 1] zeggen want hij zou het zogenaamde bewijs toch wegpoetsen.”
-“Ik werkte voor [verbalisant 1] en ik beschermde hem dan. Ik moest voor zijn veiligheid zorgen als hij in de problemen zou komen of verdachte dingen zag. Hij kwam met een verhaal over Portugal waarbij ik vals geld kon gaan vervoeren met een boot. Ik zou dan bakken met geld gaan verdienen. [verbalisant 1] gaf mij de indruk dat ik dan wel een keiharde bikkel moest zijn als ik die baan wilde. [verbalisant 1] overdreef en ik overdreef! Zijn stoerdoenerij werd steeds groter en die van mij ook. Wij waren tegen elkaar aan het opbieden met stoere verhalen en we tasten elkaar af hoever we konden gaan. Ik heb hem dat broodjeaapverhaal over [slachtoffer] op de mouw gespeld want daarmee zou ik dan indruk op hem kunnen maken zodat ik dat grote geld kon gaan verdienen.”
- “Ik ben mijn hele leven al iemand geweest die dingen verzint en groter maakt dan ze zijn. Dat kunnen de mensen die mij kennen allemaal bevestigen. [verbalisant 1] en zijn mensen deden stoer en ik deed stoer. Ik zag er eerst geen kwaad in om [verbalisant 1] dat broodje aapverhaal over [slachtoffer] te vertellen want het was toch onzin en het voordeel was dat [verbalisant 1] daardoor mij wilde hebben in zijn organisatie.”
In zijn schriftelijke verklaring bij de rechter-commissaris, welke aan de rechter-commissaris is overhandigd op 6 februari 2020, verklaart cliënt het volgende:
-“Ik kwam in een schijnwereld terecht die de undercoveragenten voor mij hadden gemaakt. Een wereld waarbij ik verleid werd en ook onder druk gezet werd om dingen voor undercover agent [verbalisant 1] en zijn gewelddadige criminele organisatie te doen. Ik kwam in een soort trechter terecht waar ik niet meer uit kon. Ik voelde me daardoor niet meer vrij om de verzonnen uitspraken over [slachtoffer] die ik had gedaan tegenover hem en zijn gewelddadige criminele vrienden terug te trekken omdat undercover agent [verbalisant 1] me anders niet meer voor vol zou aanzien en de gevolgen dan zouden zijn dat hij me anders geen geld meer zou laten verdienen. Als undercoveragent [verbalisant 1] me weer eens ging uithoren kon ik na een tijd niet meer toegeven dat ik alles verzonnen had omdat ik dan van het voetstuk zou vallen waarop hij me had geplaatst. Ik voelde druk doordat ik en [betrokkene 1] te weinig geld hadden om te overleven en undercover agent [verbalisant 1] ons daaruit zou kunnen redden. Ik voelde druk door mijn verslaving aan drank en cocaïne en ik had het geld van undercoveragent [verbalisant 1] nodig om mijn verslaving te kunnen betalen. Ook voelde ik druk omdat ik indruk op undercoveragent [verbalisant 1] en zijn criminele organisatie moest blijven maken zodat hij mij klussen zou geven waardoor ik geld zou kunnen verdienen en ik ook mijn dochter zou kunnen bezoeken en financieel zou kunnen ondersteunen. Als ik door de undercoveragenten niet in die mr. Big schijnwereld was getrokken en undercoveragent [verbalisant 1] en de andere undercoveragenten mij niet zo hadden verhoord had ik die verzonnen uitspraken over [slachtoffer] ook nooit gedaan.”
-“Ik ben nooit met [slachtoffer] in een loods op [plaats] geweest of überhaupt met hem op [plaats] of ergens anders in een loods. Ik heb hem niet vermoord en ik weet ook niet waar hij is en weet ook niet of hij wel of niet leeft. Ik heb hem dus niet doodgeschoten en ik heb hem ook niet met een voorwerp geslagen. Voor de duidelijkheid: Ik ben niet aanwezig geweest bij een mogelijke moord op [slachtoffer] . Ik ben dus ook niet met [betrokkene 4] bij een loods bij [plaats] geweest met [slachtoffer] . En dat [betrokkene 4] erbij betrokken was heb ik dus ook verzonnen. Ik heb ook geen telefoon van [slachtoffer] afgenomen of geld in wat voor valuta dan ook. Ik heb hem ook niet begraven of in een shredder gegooid. Dat heb ik alleen maar aan undercoveragent [verbalisant 1] verteld om mezelf zo groot en gevaarlijk voor te doen zodat hij me zou betrekken bij het verdienen van veel geld. En om die redenen die ik al eerder heb verteld in deze verklaring.”
De bovenstaande passages uit de schriftelijke verklaringen van cliënt geven helder inzicht over de wijze waarop cliënt het WOD-traject heeft ervaren en maken tevens duidelijk dat hij zich op het standpunt stelt dat hij tijdens het undercovertraject uitlatingen heeft gedaan die niet conform de waarheid zijn. Alleen al de uiting van [verdachte] over een van een jas afketsende kogel zegt genoeg over het hoge fantasiegehalte van [verdachte] .
Gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de Posbankzaak met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen verzoekt de verdediging om ook dit verzoek te honoreren.
Ook op grond van de mondelinge verklaringen die cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 heeft gedaan, acht de verdediging het noodzakelijk dat prof. dr. Rassin zich uitlaat over de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen. Cliënt heeft op de inhoudelijke behandeling wederom verklaard dat “hij zijn trucendoos opende om indruk te maken op [verbalisant 1] ”. Ook verklaarde cliënt dat hij een zo groot en gruwelijk mogelijk verhaal moest vertellen aan [verbalisant 3] ”. Verder verklaarde cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 op de vraag van de rechter wat cliënt eigenlijk wist van [slachtoffer] : “Ik dacht aan [slachtoffer] , grote crimineel, weg, daar kon ik wel een verhaaltje van maken”.
Ook de bovenstaande passages uit de mondelinge verklaringen van cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 geven helder inzicht over de wijze waarop cliënt het WOD-traject heeft ervaren en maken tevens duidelijk dat hij zich op het standpunt stelt dat hij tijdens het undercovertraject uitlatingen heeft gedaan die niet conform de waarheid zijn. Gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de Posbankzaak met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door de verdachte geuite verklaringen verzoekt de verdediging u om dit verzoek te honoreren.
II) Verder verzoekt de verdediging u getuige-deskundige Rassin te laten rapporteren over suggestibiliteit, te weten gevoeligheid bij cliënt voor ervaren (psychische)druk tijdens een ondervraging en/of meegaandheid van cliënt gedurende de gesprekken tussen cliënt en de politioneel informanten.
Gezien het juridisch kader dat de Hoge Raad heeft gecreëerd in de Posbankzaak acht de verdediging onderstaande gestelde rechtsregels uit dit arrest van belang:
Voor de beoordeling of de verklaringsvrijheid is aangetast, is volgens de Hoge Raad in de Posbankzaak in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op verdachte is uitgeoefend, de mate en wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met inhoud van (wezenlijke onderdelen van) door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is volgens de Hoge Raad voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, strekking en frequentie van contacten met verdachte zelf en in het vooruitzicht gestelde consequenties als verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken. De Hoge Raad geeft aan dat dat de feitenrechter bij de beoordeling, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht dient te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat optreden is gebaseerd op een bevel tot stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder op inhoud van dat bevel waar het gaat om wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte. Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is het volgens de Hoge Raad van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden.
De verdediging kan zich goed voorstellen dat een deskundige een bijdrage kan leveren aan de vraag of de uitlatingen van cliënt tegenover politioneel informant [verbalisant 1] in vrijheid zijn afgelegd en of hij mogelijk (psychische) druk heeft ervaren tijdens de ondervragingen of dat zijn verklaringen mogelijk gecontamineerd zijn door externe invloeden zoals de undercoveragenten in kwestie.
Ook gezien de verklaringen van cliënt op de inhoudelijke behandeling van 8 december 2020 acht de verdediging het noodzakelijk dat prof. dr. Rassin zich buigt over de vraag of er een vorm van (psychische) druk heeft plaats gevonden tijdens de inzet. Cliënt verklaart tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 december dat hij bang was voor A-4083 vanwege zijn verbale intimiderende gedrag ten opzichte van zijn ondergeschikten in de criminele organisatie.
Gezien de recente toewijzing van deskundige prof. dr. Rassin door het Hof Den Haag in de Posbankzaak met betrekking tot het beoordelen van de suggestibiliteit, te weten gevoeligheid bij cliënt voor ervaren (psychische)druk tijdens een ondervraging en/of meegaandheid van cliënt gedurende de gesprekken tussen cliënt en de politioneel informanten, verzoekt de verdediging om ook dit verzoek te honoreren.
III) De verdediging verzoekt u rechtspsycholoog prof. dr. E.G.C. Rassin als getuige-deskundige te benoemen zodat hij onderzoek kan doen naar de betrouwbaarheid van de in de onderhavige zaak door het WOD-team op cliënt toegepaste methodiek.
Gezien het juridisch kader dat de Hoge Raad heeft gecreëerd in de Poppenspelmethodezaak verwijst de verdediging naar jurisprudentie over de betrouwbaarheid van de Poppenspelmethode om daarmee duidelijk te maken dat het onderzoek van een deskundige van belang kan zijn voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van uitlatingen.
In de desbetreffende zaak stond het gebruik van de ‘poppenspelmethode’ centraal waarbij een orthopedagoge in gesprekken met de vermeende slachtoffers vroeg wat je met de geslachtsdelen van zo’n pop kon doen waarna de kinderen (seksuele) handelingen simuleerden met behulp van de poppen.
Op basis van de verklaringen van de vermeende slachtoffers (kinderen) bij de orthopedagoge met behulp van die poppenspelmethode werden de vaders van de vermeende slachtoffers aangemerkt als verdachten en vervolgd voor seksueel misbruik.
Een deskundige in deze zaak stelde vast dat bij het gebruiken van de bewuste poppen (poppenspelmethode) een veel te sterke suggestie uitgaat waardoor het gebeurde in de richting van seksualiteit vertekend kan worden.
Zonder de bemoeienis van deskundigen waren de gebreken van de omstreden poppenspelmethode nimmer aan het licht gekomen en waren onschuldige verdachten wellicht ten onrechte veroordeeld.
De verdediging acht het derhalve van belang dat een deskundige (wetende prof. dr. Rassin) zich ook zal uitlaten over de mr. Big/WOD methode welke is gehanteerd in de zaak van cliënt. Door inzicht te krijgen in de methode kan de deskundige prof. dr. Rassin in kwestie voorgaande onderzoeksvragen (onder I en II) met betrekking tot de betrouwbaarheid van verklaringen en suggestibiliteit van verdachte nader duiden.”
46. Het hof heeft deze verzoeken van de verdediging (samen met de al bij het eerste middel besproken verzoeken) bij arrest van 20 juli 2022 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de volgende, hiervoor nog niet besproken, voorwaardelijke verzoeken gedaan:
i) indien het hof de bekennende verklaringen van de verdachte voor het bewijs wil bezigen, dan verzoekt de verdediging A-4083 (‘ [verbalisant 1] ’), A-4084 (‘ [verbalisant 2] ’), B-2784, B-2785 en – naar het hof begrijpt – B-2844 nogmaals als getuige te (doen) horen, alsmede prof. dr. E.G.C. Rassin als deskundige te benoemen;
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Ad i)
[…]
Gelet op de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gegeven onderbouwing van de onder i) geformuleerde verzoeken, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op de ten aanzien hiervan op 12 november 2021 reeds gegeven beslissing van het hof, terwijl ook overigens de noodzaak tot het opnieuw horen van de genoemde getuigen dan wel het benoemen van de genoemde deskundige, niet is gebleken. De verzoeken worden daarom afgewezen.”
47. Het hof heeft overwogen dat het – gelet op de door de verdediging gegeven onderbouwing – geen aanleiding ziet om terug te komen op zijn eerdere beslissing hierover en dat ook overigens de noodzaak niet is gebleken. Aan die eerdere beslissing heeft het hof, wat betreft de verzoeken tot het laten opmaken van een rapportage over de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen van de verdachte en de betrouwbaarheid van de toegepaste opsporingsmethodiek, ten grondslag gelegd dat de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen en de toegepaste opsporingsmethodiek is voorbehouden aan het hof. Ten aanzien van het verzoek tot het laten opmaken van een rapportage over de suggestibiliteit en meegaandheid van de verdachte tijdens de WOD-gesprekken en de kans op een valse bekentenis heeft het hof overwogen dat de enkele stelling dat de verdachte druk heeft ervaren in het contact met undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ onvoldoende basis biedt voor het opmaken van een rapportage.
48. Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van deskundige Rassin afgewezen op grond van het noodzaakscriterium. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd, wat in cassatie overigens niet wordt betwist. [11] Wat ik hiervoor onder 23 in verband met het eerste middel heb vooropgesteld over het noodzaakscriterium, is van overeenkomstige toepassing op verzoeken tot het benoemen van deskundigen en geldt dus ook voor het onderhavige verzoek. [12]
49. Naar mijn oordeel kan de afwijzing door het hof van het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van deskundige Rassin de begrijpelijkheidstoets doorstaan en is die eveneens toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof terecht heeft overwogen dat het uiteindelijk de rechter is die moet oordelen over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, alsmede de betrouwbaarheid van de toegepaste opsporingsmethode. Daarbij kan de rechter gebruik maken van de inzichten van een deskundige als hem dat in het licht van de volledigheid van het onderzoek dienstig voorkomt, maar noodzakelijk is dat op zichzelf niet. De enkele omstandigheid dat de verdediging de betrouwbaarheid van een (bekennende) verklaring betwist, biedt ook onvoldoende grond om de benoeming van een deskundige noodzakelijk te achten. [13] Waarom het vrijsprekende vonnis van de rechtbank dat anders zou maken, wordt in de schriftuur niet toegelicht en zie ik ook niet in. Verder kan ik in het in de schriftuur gepresenteerde argument dat de zittingsrechter “zelf er van blijk dient te geven op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig betrouwbaarheid van de verklaring(en) te hebben onderzocht”, slechts ondersteuning zien voor mijn opmerking dat het betrouwbaarheidsoordeel is voorbehouden aan het hof.
50. Ook het door de stellers van het middel gebruikte argument dat er gebruik is gemaakt van “een omstreden onderzoeksmethode” maakt de afwijzing niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat het hof in het bestreden arrest uitgebreid aandacht besteedt aan het WOD-traject en de daaruit voortvloeiende verklaringen van de verdachte, zoals ik bij de bespreking van het zesde middel nog nader zal bespreken. Hoewel volgens het hof “geen sprake [is] van een methode die zonder meer kwalificeert als ‘Mr. Big’”, heeft het hof de toegepaste opsporingsmethode toch aan de hand van het daarvoor ontwikkelde toetsingskader van de Hoge Raad beoordeeld. Hieruit volgt dat het hof het bijzondere karakter en de potentiële gevaren van de in de onderhavige zaak toegepaste opsporingsmethode onder ogen heeft gezien en uit de uitgebreide bespreking door het hof blijkt dat het daar ook expliciet aandacht aan heeft besteed. Vervolgens heeft het hof in zijn arrest onder het kopje “Is sprake van een ‘broodje aap’-verhaal?” aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van de door de verdachte afgelegde (bekennende) verklaringen. Daarbij overweegt het hof uiteindelijk dat verschillende elementen uit de verklaringen van de verdachte aantoonbaar juist zijn gebleken en bovendien steun vinden in ander bewijs, wat het hof tot de slotsom leidt dat het geen verzonnen verhaal is. Ook bezien tegen deze achtergrond, is de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het benoemen van deskundige Rassin niet onbegrijpelijk en is die afwijzing toereikend gemotiveerd.
Slotsom
51. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het derde middel
52. De in de schriftuur als derde middel gepresenteerde verhandeling gaat over de afwijzing door het hof van zes verzoeken van de verdediging over inzage in en voeging van stukken over CIE/TCI-informatie en het WOD-traject.
53. De schriftuur bevat ter onderbouwing van de klacht allereerst het volgende citaat uit de door de verdediging op de regiezitting van 9 november 2021 overgelegde pleitnotities:
“T.a.v. verzoeken van verdediging d.d. 29 oktober 2021 aan het OM om
[…]
- Inzage in brutoverslagen en journaal van CIE/TCI;
- Verzoek om voeging CTC-stukken;
- Verzoek nader uitwerken deel verhoor getuige [betrokkene 6] ;
- Verzoek om inzage tactisch journaal van de politie;
Verzoekt de verdediging uw Hof het ertoe te leiden dat het OM gevolg geeft aan de verzoeken zoals deze door de verdediging zijn geformuleerd in de brief van 29 oktober 2021 van de verdediging aan het OM.”
54. Daarnaast wordt in de schriftuur de volgende beslissing van het hof uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 12 november 2021 geciteerd:
“Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot inzage in de brutoverslagen van de CIE/TCI. Brutoverslagen zijn geen processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv, omdat zij niet relevant zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot inzage in het journaal van de CIE/TCI. Journaals zijn geen processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv, omdat zij niet relevant zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot inzage in het tactisch journaal in verband met de verklaring van de getuige [betrokkene 7] . Tactische journaals zijn geen processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv, omdat zij niet relevant zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot toevoeging aan het procesdossier van de CTC- stukken betreffende de WOD-inzet. CTC-stukken zijn geen processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv, omdat zij niet relevant zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot toevoeging aan het procesdossier van de journaals en/of schriftelijke verslagleggingen van de WOD-medewerkers, aan de hand waarvan de WOD-medewerkers als getuige kunnen worden bevraagd. Journaals en/of schriftelijke verslagleggingen van de WOD-medewerkers zijn geen processtukken in de zin van art. 149a lid 2 Sv, omdat zij niet relevant zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot toevoeging aan het procesdossier van het persoonsdossier van de verdachte waarover het WOD-team beschikte. Blijkens de mededeling van de advocaat-generaal betreft dit interne informatie ten behoeve van het WOD-team. Het hof acht het verzochte dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.”
55. Vervolgens komt de schriftuur met betrekking tot alle zes verzoeken niet verder dan de volgende onderbouwing:
“Dat oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, alsmede in het licht van het vrijsprekende vonnis van de rechtbank, omwille van het feit dat de rechtbank niet volledig kon beoordelen of uitsluiten dat verdachte door misleiding en/of beloftes van de undercoveragenten, dan wel als gevolg van deze afhankelijkheidsrelatie tot de undercoveragenten, is beperkt in zijn verklaringsvrijheid waarbij in ieder geval is vast komen te staan dat op 24 januari 2019 ontoelaatbare druk is uitgeoefend op de verdachte door hem feitelijk in een verhoorsituatie te plaatsen.”
56. Zoals onder 41 al aan de orde is gekomen, kan de cassatierechter alleen ‘middelen van cassatie’ beoordelen zoals bedoeld in art. 437 Sv en dient een cassatiemiddel een stellige en duidelijke klacht te bevatten over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, waarbij niet kan worden volstaan met een herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat wordt aangegeven “waarom de door het Hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”. [14]
57. In de toelichting op het middel wordt met betrekking tot alle zes onderdelen steeds slechts verwezen naar “hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd” en “het vrijsprekende vonnis van de rechtbank”. Daarbij wordt op geen enkele manier gespecificeerd waarom de beslissingen van het hof op dit punt juridisch niet door de beugel kunnen of onbegrijpelijk zijn. De klachten zijn daarom niet te beoordelen, zodat zij onbesproken moeten blijven.
58. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Het vierde middel
59. Het middel klaagt over de afwijzing van (i) het verzoek tot het benoemen of horen van een
deskundigeop het gebied van anesthesie en (ii) het verzoek tot het horen als
getuigenvan de huisarts en de anesthesist van de verdachte
.
deskundigeop het gebied van anesthesie en (ii) het verzoek tot het horen als
getuigenvan de huisarts en de anesthesist van de verdachte
.
60. Net zoals ik bij de bespreking van het eerste en het tweede middel opmerkte, geldt ook hier dat een belangrijk deel van de onderbouwing van de verzoeken met betrekking tot de deskundige Rassin zich bevindt in de bijlage van een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 29 oktober 2021 aan het hof. Om dezelfde redenen die ik hiervoor onder 11 gaf, meen ik dat deze onderbouwing in cassatie van belang is. De bijlage bij het e-mailbericht van 29 oktober 2021 houdt onder meer het volgende in (de voetnoten heb ik weggelaten):
“Verzoek XI: Verzoek om horen behandelend artsen van cliënt
De verdediging wenst de behandelend huisarts van cliënt, [betrokkene 8] , gevestigd te [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] , te horen over het gebruik van harddrugs door cliënt alsmede een behandeld anesthesist wiens personalia de verdediging u nog zal doen toekomen.
Uit de verslagen van de politioneel informanten A-4083 en A-4084 blijkt dat cliënt werd gebeld door een medewerker van het ziekenhuis waarbij hem werd medegedeeld dat hij wegens het gebruik van drugs niet kon worden geopereerd aan zijn knie. Desalniettemin heeft het Openbaar Ministerie zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat cliënt gedurende de WOD-operatie geen harddrugs gebruikte. Cliënt heeft in eerste aanleg verklaard dat hij wel degelijk dagelijks harddrugs gebruikte en de verdediging wenst derhalve de behandelend arts te horen over het mogelijke gebruik van harddrugs door cliënt. Hierbij de passages waarin de verbalisanten noteren dat cliënt door een medewerker van het ziekenhuis werd gebeld:
Pagina 60 van het WOD-dossier, proces-verbaal van A-4083 en A-4084 over bezoek dinsdag 27 maart 2018:
‘Tijdens ons verblijf op de boot werd [verdachte] gebeld door het ziekenhuis. Na dit gesprek vertelde [verdachte] dat hij eind mei geopereerd kan worden aan zijn knie maar dat het ziekenhuis had gezegd dat hij moest stoppen met gebruik van drugs.’
Pagina 37 van het WOD-dossier, proces-verbaal van A-4084 en A-4083 op 2 maart 2018:
‘Over het feit dat hij geen operatie aan zijn knie kon krijgen omdat de anesthesist geen verdoving durfde te geven wegens het drugsgebruik van [verdachte] .’
Gezien de jurisprudentie over de inzet van de “mr. Big methode” is het van belang om vast te stellen dat cliënt gedurende de WOD-operatie harddrugs tot zich nam aangezien hij mede daardoor kan worden aangemerkt als een kwetsbare verdachte. Het profiteren van kwetsbaarheden van een verdachte, zoals bijvoorbeeld een verslaving, kan als problematisch worden beschouwd. Het misbruik maken hiervan “threatens trial fairness and the integrity of the justice system”. In de Canadese jurisprudentie over de ‘Mr. Big’-methode is met name het gebruik van of het dreigen met geweld, alsmede het gebruik van kwetsbaarheden van de verdachte in het licht van een eerlijk proces uit den boze. Ook het EHRM weegt zwaar aan de mogelijk kwetsbare situatie van een verdachte indien er dient te worden geoordeeld of het recht van de verdachte om in vrijheid te kunnen verklaren al dan niet is geschonden.
Redenen waarom de verdediging de behandelend artsen van cliënt wenst te horen.”
61. Tijdens de regiezitting van 9 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte zijn onderzoekswensen toegelicht conform de bij die gelegenheid overgelegde pleitnotities. Die pleitnotities houden – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Verzoek 11: huisarts en anesthesist
• De verdediging wil dit verzoek als volgt aanpassen: benoeming van een deskundige anesthesie die op grond van het medisch dossier en/of gesprekken met behandelaars antwoord kan geven op de door de verdediging geponeerde onderzoeksvragen. Dit zodat een geheel objectieve bron kan rapporteren over al dan niet afhankelijkheid van harddrugs gedurende het WOD-traject. Cliënt is bereid om middels een medische machtiging de te benoemen deskundige toegang te verlenen tot zijn elektronisch patiënten dossier uit de bedoelde periode. Ter adstructie treft u in de bijlage een medisch stuk aan dat ziet om mogelijk overmatig gebruik van drank en drugs door cliënt tijdens de WOD-operatie.”
62. Uit het proces-verbaal van de regiezitting van 9 november 2021 blijkt dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitnotities ter terechtzitting nog het volgende heeft opgemerkt:
“11) Primair benoeming van een deskundige anesthesie en subsidiair het horen als getuige van de huisarts en anesthesist
Ik verzoek primair een deskundige anesthesie te benoemen die op grond van het medisch dossier en de gesprekken met behandelaars antwoord kan geven op onderzoeksvragen van de verdediging. Subsidiair verzoek ik de huisarts en anesthesist als getuige te horen omtrent het drugsgebruik van mijn cliënt.”
63. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging ter terechtzitting van 12 november 2021 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het benoemen (het hof begrijpt: en horen) van een deskundige op het gebied van anesthesie. Niet valt in te zien dat de deskundige de door de verdediging opgeworpen vragen kan beantwoorden, nog daargelaten de vraag of de beantwoording van die vragen van belang is voor enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te nemen beslissing. Bezien tegen de achtergrond van de gegeven motivering acht het hof het benoemen en horen van een dergelijke deskundige dan ook niet noodzakelijk, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof wijst af het verzoek van de verdediging tot het horen als getuige van de behandelend huisarts en de behandelend anesthesist van de verdachte. Gelet op de onderbouwing van het verzoek valt niet in te zien dat het horen van deze personen van belang is voor enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het achterwege blijven van deze verhoren niet in zijn verdediging wordt geschaad.”
64. Het middel bevat allereerst een klacht over de afwijzing van het verzoek tot het benoemen of horen van een deskundige op het gebied van anesthesie. In dit verband wijzen de stellers van het middel op “hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek”, namelijk dat deze deskundige de door de verdediging geponeerde onderzoeksvragen kan beantwoorden, zodat een objectieve bron kan rapporteren over het vermeende gebruik van harddrugs door de verdachte tijdens het WOD-traject.
65. Uit de motivering van de afwijzing blijkt dat het hof dit argument onder ogen heeft gezien en vervolgens heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat de deskundige de vragen van de verdediging kan beantwoorden. De stellers van het middel zijn het daarmee klaarblijkelijk niet eens en menen dat de deskundige die vragen wel kan beantwoorden, maar voeren in het geheel geen argumenten aan waarom het oordeel van het hof dat het verzoek op deze grond dient te worden afgewezen onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Het middel faalt in zoverre.
66. Vervolgens klaagt het middel over de afwijzing van het verzoek tot het horen als getuigen van de huisarts en de anesthesist van de verdachte. Betoogd wordt dat de afwijzende beslissing van het hof onbegrijpelijk is omdat de verdediging heeft aangevoerd waarom het horen van deze getuigen van belang is voor de bewijsvraag. De stellers van het middel wijzen in dat verband – zo begrijp ik – op “hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek”, te weten dat de verdachte tijdens het WOD-traject dagelijks harddrugs gebruikte en dat dat van belang voor de vraag of de verdachte kan worden aangemerkt als een “kwetsbare verdachte”. Daarnaast wordt ook hier betoogd dat dit te meer geldt “nu de rechtbank heeft vrijgesproken”.
67. Het hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het achterwege blijven van deze verhoren niet in zijn verdediging wordt geschaad, nu – gelet op de onderbouwing van het verzoek – niet valt in te zien dat het horen van de getuigen van belang is voor enige op grond van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
68. Het hof heeft bij de beoordeling van het getuigenverzoek het criterium van het verdedigingsbelang toegepast. De rechter dient bij de toepassing van dat criterium het verzoek te beoordelen vanuit het perspectief van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging. Dat betekent dat een verzoek slechts dan kan worden afgewezen als de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, dan wel als redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. In dit verband mag van de verdediging worden verlangd dat zij het verzoek voldoende motiveert. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Net als bij het noodzaakscriterium (zoals hiervoor bij het eerste en tweede middel besproken), geldt ook hier dat de toets in cassatie beperkt is tot de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [15]
69. Naar mijn oordeel is de afwijzing van het verzoek tot het horen van de huisarts en de anesthesist van de verdachte niet onbegrijpelijk en is zij toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat de onderbouwing van het verzoek in essentie niet meer inhoudt dan dat de verdachte op enig moment tijdens het WOD-traject vanwege drugsgebruik niet aan zijn knie kon worden geopereerd. Uit de onderbouwing kan echter in het geheel niet blijken waarom de huisarts en anesthesist van de verdachte iets zouden kunnen verklaren over de aan het middel ten grondslag liggende veronderstelling dat de verdachte tijdens het (16 maanden durende) WOD-traject “(dagelijks) harddrugs gebruikte”. [16] Indien evenwel zou moeten worden aangenomen dat de huisarts en de anesthesist van de verdachte, mede gelet op de inhoud van het medisch dossier, iets zouden kunnen verklaren over het drugsgebruik van de verdachte, meen ik in de tweede plaats dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Daarbij merk ik op dat uit de ‘Mr. Big’-jurisprudentie van de Hoge Raad niet zonder meer volgt dat de verklaring van een ‘kwetsbare verdachte’ – nog los van de vraag of daarvan door (al dan niet structureel) drugsgebruik sprake is – tijdens een WOD-traject in geen geval als bewijs kan worden gebruikt. Het lag aldus op de weg van de verdediging om nader te motiveren waarom het drugsgebruik van de verdachte in redelijkheid van belang kon zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Het hof heeft met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdediging daar onvoldoende in is geslaagd en dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
70. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vijfde middel
71. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
72. Het hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt weergegeven en verworpen:
“4. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat in deze zaak, door een cumulatie van niet (volledig) herstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, de beginselen van een behoorlijke procesorde op ernstige wijze zijn geschonden door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren. Dientengevolge is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte een inbreuk gemaakt op diens recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsook andere fundamentele rechten. De raadsman acht in dit verband de navolgende feiten en omstandigheden, in cumulatie beschouwd, van belang:
het WOD-traject is in 2017 aangevraagd c.q. gestart zonder het College van procureurs-generaal en (telkenmale) de rechter-commissaris in te lichten over het feit dat een verklaring van de getuige [betrokkene 7] uit 2004 voorhanden was waaruit bleek dat [slachtoffer] toen nog in leven was;
aan de getuige [betrokkene 7] , die dient te worden aangemerkt als een kwetsbare getuige, is door opsporingsambtenaren medegedeeld dat hij de inhoud van zijn eerdere – hiervoor onder i) genoemde – verklaring diende te herzien;
gedurende het voorbereidend onderzoek zijn herhaaldelijk (cruciale momenten van) verhoren niet auditief dan wel audiovisueel opgenomen;
door opsporingsambtenaren is nagelaten om voor de verdachte ontlastende uitlatingen van de getuige [betrokkene 9] op te nemen in het proces-verbaal van het verhoor van 3 april 2019;
door de teamleider van het politieonderzoek is een proces-verbaal opgemaakt waaruit volgt dat de getuige [betrokkene 10] over daderinformatie beschikt (te weten: het plaatsen van een telefoon in een trein) zonder daarbij te vermelden dat bedoelde ‘daderwetenschap’ door hem zelf aan [betrokkene 10] is ingegeven;
een voor de verdachte (zeer) ontlastende WhatsApp-conversatie tussen de getuige [betrokkene 9] en [betrokkene 11] van 13 maart 2019 is buiten het dossier gehouden;
het Openbaar Ministerie en de politie hebben gekozen voor een wijze van verslaglegging van het WOD-traject waarvan aanstonds duidelijk was dat deze onvolledig zou zijn en waardoor achteraf onvoldoende inzicht kan worden verkregen in het verloop van het traject teneinde te kunnen beoordelen of en, zo ja, in welke mate de verklaringen van de verdachte door de undercoveragenten zijn beïnvloed;
de door de verdachte en [betrokkene 1] opgemaakte PowerPointpresentatie over het restaurant ‘ [A] ’ is buiten het dossier gehouden;
het Openbaar Ministerie heeft medegedeeld dat het alle tips die naar aanleiding van de uitzending van het televisieprogramma Opsporing Verzocht over deze zaak zijn binnengekomen, in het dossier heeft gevoegd, terwijl nadien is gebleken dat de tip “ [slachtoffer] in de coffeeshop” niet in het dossier gevoegd was;
gedurende het WOD-traject is slechts (hoogstens) 8% van de contacten tussen de undercoveragenten en de verdachte auditief opgenomen. Gelet op deze wijze van verslaglegging kan (tenminste) 92% van het WOD-traject niet getoetst worden, zodat geen sprake is van een verslaglegging die past in een fair trial.
[…]
4.3.
De overwegingen van het hof
Het toetsingskader
Vooropgesteld wordt dat indien de verdediging een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, van haar mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren, wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. De daarbij in acht te nemen factoren zijn: “het belang dat het geschonden voorschrift dient”, “de ernst van het verzuim” en “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
De niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking, namelijk als een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt deze maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890).
Het hof overweegt als volgt.
Ad i)
De door de raadsman onder i) gestelde eis – te weten: dat het College van procureurs-generaal en de rechter-commissaris voorafgaand aan de aanvraag c.q. de inzet van het WOD-traject in kennis hadden moeten worden gesteld van de door de raadsman aangeduide zaaksinhoudelijke informatie – vindt geen steun in het recht. Reeds om die reden kan geen sprake zijn van het onder i) gestelde vormverzuim, zodat het verweer van de verdediging op dit punt geen nadere bespreking behoeft.
Ad ii)
De stelling van de raadsman, dat de getuige [betrokkene 7] er door uitlatingen van opsporingsambtenaren toe is bewogen de strekking van zijn verklaringen van 16 januari 2004, 17 januari 2004 en 8 mei 2019 – kort gezegd inhoudende dat hij [slachtoffer] op 16 januari 2004 nog levend heeft gezien – te herzien, mist feitelijke grondslag.
Daartoe acht het hof het volgende redengevend. Op 15 mei 2019 heeft de getuige [betrokkene 7] uit eigen beweging aan de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] kenbaar gemaakt, dat hij zich eerder heeft vergist in het hebben gezien van [slachtoffer] . Dat sprake was van een vergissing heeft getuige [betrokkene 7] op 8 oktober 2019 bevestigd in zijn verhoor bij de rechter-commissaris en daarbij ook aangegeven waarom hij eerder andersluidend had verklaard.
Voor de in het verweer besloten liggende suggestie van de raadsman, die overigens op geen enkele wijze is onderbouwd, bestaan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen solide aanknopingspunten. Voor zover op enig moment door één of meer opsporingsambtenaren tegen [betrokkene 7] is gezegd dat hij goed na moest denken en de waarheid diende te spreken, en aan hem ( [betrokkene 7] ) is gevraagd of hij niet wilde dat zijn vriend, [slachtoffer] , gevonden zou worden c.q. de zaak zou worden opgelost, is het hof van oordeel dat de getuige [betrokkene 7] hierdoor niet op de door de raadsman bedoelde wijze is ‘gestuurd’. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de inhoud van de laatste twee verklaringen van de getuige [betrokkene 7] op dit punt op enigerlei wijze (onbedoeld) door opsporingsambtenaren is beïnvloed.
Ad iii), v), vii) en x)
Het hof constateert dat door de raadsman onder iii), v), vii) en x) stellingen worden betrokken, maar geenszins onderbouwd wordt – aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde wegingsfactoren – dat en waarom sprake zou van zijn van een vormverzuim. Het door de raadsman aangevoerde behoeft daarom geen verdere bespreking.
Ad iv), vi), viii) en ix)
Ten aanzien van het onder iv), viii) en ix) aangevoerde – kort gezegd inhoudende dat stukken ontbreken in het dossier – stelt het hof vast dat, voor zover al sprake zou zijn geweest van één of meer vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, die verzuimen zijn hersteld. Het onder iv) bedoelde verhoor is – op verzoek van de raadsman – letterlijk uitgewerkt en deze uitwerking is bij de stukken gevoegd (p. 762 e.v. Algemeen dossier). Ook de onder vi) aangehaalde WhatsApp-conversatie is volledig in het dossier gevoegd (p. 1235 e.v. Algemeen dossier). De PowerPointpresentatie genoemd onder viii) is door de raadsman bij pleidooi in eerste aanleg overgelegd en bevindt zich derhalve ook bij de stukken van het dossier.
Het verweer behoeft ten aanzien van deze onderdelen dan ook geen nadere bespreking.
Conclusie
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, dan wel enig ander fundamenteel recht. De onderdelen van het verweer van de raadsman strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen – noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien – te leiden tot de door de raadsman gestelde conclusie. Het verweer wordt verworpen.”
73. Het middel klaagt allereerst over de onder i) weergegeven reactie van het hof op een onderdeel van het verweer van de verdediging, inhoudende dat het WOD-traject in 2017 is aangevraagd c.q. gestart zonder het College van procureurs-generaal en (telkenmale) de rechter-commissaris in te lichten over het feit dat een verklaring van de getuige [betrokkene 7] uit 2004 voorhanden was waaruit bleek dat [slachtoffer] nog in leven was. Het oordeel van het hof houdt in dat dit onderdeel van het verweer geen nadere bespreking behoeft, omdat de door de raadsman gestelde eis dat het College van procureurs-generaal en de rechter-commissaris voorafgaand aan de aanvraag of de inzet van het WOD-traject in kennis hadden moeten worden gesteld van de door de raadsman aangeduide zaaksinhoudelijke informatie, geen steun vindt in het recht.
74. Volgens de stellers van het middel getuigt het oordeel van het hof “dat een niet door de wet gestelde eis, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het verweer derhalve geen nadere bespreking behoeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het niet zonder meer begrijpelijk, althans – in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – onvoldoende met redenen omkleed nu juist is aangevoerd dat de combinatie van vormverzuimen moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alsmede dat er door bovengenoemde vormverzuimen meerdere normen zijn geschonden, waaronder de integriteit van de opsporing en de waarheidsvinding onherstelbaar zijn beschadigd, de vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in zijn geheel bezien de kern raken van het strafproces, het vertrouwen in een eerlijke opsporing door de boven gegeven opsomming zodanig is geschaad dat het vertrouwen in het eindresultaat wegneemt en dat de reeks verzuimen inhoudelijk leidt tot blinde vlekken in het dossier, te weten vlekken die ook niet meer leesbaar gemaakt kunnen worden omdat juist momenten die je zou willen controleren niet meer controleerbaar zijn.”
75. De essentie van de klacht is dus dat het verweer juist inhoudt dat “een combinatie van vormverzuimen” tot niet-ontvankelijkheid moet leiden en dat in het verweer duidelijk is aangegeven waarom dat zo is. Dat kan zo zijn, maar het hof heeft onder i) juist geoordeeld dat dit deel van het verweer geen vormverzuim oplevert. Het kan daarom ook niet meewegen bij “een combinatie van vormverzuimen”. Tegen dat oordeel van het hof wordt in de schriftuur verder niets aangevoerd, zodat het middel in zoverre faalt.
76. Daarnaast wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de raadsman met betrekking tot de onder iii), v), vii) en x) genoemde ‘vormverzuimen’ niet aan de hand van de wegingsfactoren uit art. 359a lid 2 Sv heeft onderbouwd dat en waarom sprake is van een vormverzuim, zodat zij geen bespreking behoeven.
77. Het hierbij om de volgende door de raadsman naar voren gebrachte vormverzuimen:
- onder iii) dat gedurende het voorbereidend onderzoek herhaaldelijk (cruciale momenten van) verhoren niet auditief of audiovisueel zijn opgenomen;
- onder v) dat door de teamleider van het politieonderzoek een proces-verbaal is opgemaakt waaruit volgt dat de getuige [betrokkene 10] over daderinformatie beschikt (te weten: het plaatsen van een telefoon in een trein) zonder daarbij te vermelden dat deze daderwetenschap door hemzelf aan [betrokkene 10] is ingegeven;
- onder vii) dat het openbaar ministerie en de politie hebben gekozen voor een wijze van verslaglegging van het WOD-traject waarvan aanstonds duidelijk was dat deze onvolledig zou zijn en waardoor achteraf onvoldoende inzicht kan worden verkregen in het verloop van het traject om te kunnen beoordelen of en, zo ja, in welke mate de verklaringen van de verdachte door de undercoveragenten zijn beïnvloed;
- onder x) dat gedurende het WOD-traject slechts (hoogstens) 8% van de contacten tussen de undercoveragenten en de verdachte auditief is opgenomen en dat gelet op deze wijze van verslaglegging (tenminste) 92% van het WOD-traject niet getoetst kan worden, zodat geen sprake is van een verslaglegging die past in een ‘fair trial’.
78. Volgens de stellers van het middel getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat (1) “het niet-ontvankelijkheidsverweer als consequentie is aangedragen op de cumulatie van vormverzuimen in de zin van art. 359a Sv” en (2) “dat verweer wel degelijk is onderbouwd aan de hand van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde gezichtspunten”.
79. Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat in de overwegingen van het hof naar mijn idee sprake is van een kennelijke misslag. Het hof heeft met juistheid vooropgesteld “dat indien de verdediging een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, van haar mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren, wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden”. Daarna heeft het hof echter opgeschreven dat de raadsman niet “aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde wegingsfactoren” heeft onderbouwd dat en waarom bij de onder iii), v), vii) en x) betrokken stellingen sprake zou van zijn van een vormverzuim. Dat kan ook niet, want deze bepaling gaat niet over de vraag óf sprake is van een vormverzuim: aan de hand van de in deze bepaling genoemde criteria wordt bepaald welk rechtsgevolg aan een eenmaal geconstateerd vormverzuim moet worden verbonden.
80. Dat verandert echter niets aan de beoordeling van de klacht. De essentie van de klacht is namelijk dat het hof heeft miskend dat het de verdediging te doen is geweest om een cumulatie van vormverzuimen die tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden en dat dit verweer als geheel wel degelijk is onderbouwd aan de hand van de wegingsfactoren in art. 359a lid 2 Sv. Die klacht getuigt van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het hof blijkt immers dat het hof heeft onderkend dat het de verdediging te doen was om een cumulatie van vormverzuimen. Het oordeel van het hof ten aanzien van de onder iii), v), vii) en x) weergegeven stellingen houdt niet meer in dan dat de daar gestelde feiten en omstandigheden niet kunnen meewegen in die cumulatie van vormverzuimen, omdat uit de onderbouwing van de verdediging niet blijkt dat sprake is van vormverzuimen. Daarnaast heeft het hof niet miskend dat het niet-ontvankelijkheidsverweer als geheel is onderbouwd aan de hand van de wegingsfactoren in art. 359a lid 2 Sv. Als dat immers niet het geval was geweest, had het hof het verweer in het geheel niet hoeven bespreken. [17] Ook in zoverre faalt het middel.
81. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het zesde middel
82. Het middel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat de tijdens het WOD-traject door de verdachte gedane uitlatingen waarin hij zichzelf belast, voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het gaat hierbij zowel om tegenover een undercoveragent afgelegde verklaringen van de verdachte als om opgenomen gesprekken tussen de verdachte en zijn vriendin.
83. Voordat het hof tot het bestreden oordeel is gekomen dat hetgeen de verdachte op 27 september 2018 en 16 oktober 2018 aan undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ heeft verteld bruikbaar is voor het bewijs, heeft het hof niet alleen de rechtmatigheid van het WOD-traject en de verklaringsvrijheid van de verdachte getoetst, maar ook beoordeeld of de verklaringen van de verdachte een ‘broodje aap’-verhaal inhouden en of het dossier voor zijn verklaring steunbewijs bevat. In dat verband heeft het hof onder meer uitvoerig gemotiveerd waarom het ervan overtuigd is dat de verdachte in zijn verklaringen het werkelijke verhaal heeft verteld. [18] Dit oordeel wordt in dit middel niet direct bestreden, maar is uiterst relevant geweest voor de beslissing van het hof dat de door verdachte tijdens het WOD-traject gedane uitlatingen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daarom zie ik aanleiding om de in mijn ogen overtuigende motivering van dat oordeel, [19] zoals ook opgenomen in de toelichting op het middel, voorafgaand aan de bespreking van het middel weer te geven.
‘Broodje aap’-verhaal?
84. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het volgende overwogen met betrekking tot de vraag of sprake is van een ‘broodje aap’-verhaal:
“De verdachte heeft, kort samengevat, tegenover undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gedood door hem door zijn hoofd te schieten en door met een voorwerp diens hoofd in te slaan. Voorts heeft de verdachte tegenover ‘ [verbalisant 1] ’ verklaard dat hij samen met [betrokkene 4] het lichaam van [slachtoffer] heeft begraven, weer heeft opgegraven, heeft vershredderd en vervolgens de resten naar een bollenveld in [plaats] heeft gebracht.
Hiervoor heeft het hof uiteengezet dat er voor de verdachte geen enkele aanleiding bestond om zich voor te doen als “keiharde bikkel” en aldus een (dergelijk) verzonnen verhaal te vertellen. Het hof is er ook overigens van overtuigd dat de verdachte het werkelijke verhaal heeft verteld en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Whatsapp-gesprek van 17 oktober 2018
Op 17 oktober 2018, daags na het gesprek van 16 oktober 2018 waarbij de verdachte aan ‘ [verbalisant 1] ’ over het doden van [slachtoffer] en over het wegmaken van zijn lichaam heeft verteld, stuurt de verdachte een WhatsApp-bericht aan ‘ [verbalisant 1] ’ waarin hij schrijft dat het even een moeilijk gesprek was en waarin hij ‘ [verbalisant 1] ’ bedankt voor zijn begrip. Een dergelijk bericht ligt bepaald niet voor de hand voor iemand die zich wil voordoen als keiharde bikkel maar wijst erop dat de verdachte heeft verteld wat er werkelijk is gebeurd.
Woonboot OVC-gesprekken
Aan de overtuiging van het hof dat de verdachte geen ‘broodje aap’-verhaal heeft verteld draagt voorts bij de inhoud van de OVC-gesprekken op de woonboot. Hierover overweegt het hof het volgende.
In het politieonderzoek is op basis van een daartoe gegeven bevel het opsporingsmiddel van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) ingezet in de woning (woonboot) van de verdachte en zijn partner [betrokkene 1] . De opgenomen communicatie is woordelijk uitgewerkt in het dossier.
Op 27 september 2018 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden tussen de verdachte en de undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’. Op deze dag vertrekt ‘ [verbalisant 1] ’ even na 16:30 uur. Daaropvolgend spreekt de verdachte met zijn partner in de woonboot.
De verdachte spreekt eerst over “die jongen in die auto” – het hof begrijpt dat de verdachte hier spreekt over de ontmoeting met de undercoveragent ‘ [verbalisant 3] ’ met wie hij in een auto op 21 september 2018 heeft gesproken – en dat ‘ [verbalisant 1] ’ daarnaar gevraagd heeft.
In de uitwerking van het OVC-gesprek van 27 september 2018 vanaf 16:36:48 uur is het volgende gerelateerd (p. 172-173 Algemeen dossier):
[verdachte] neemt afscheid van [verbalisant 1] op de woonboot en gaat daarna in gesprek met [betrokkene 1] op de woonboot.
‘(…)
[verdachte] : Ja, maar ik zat laatst met die jongen in die auto... En die zegt van ja euhm... ja godverdomme die kut kerel... onderduiken en.....ik zeg ja ik ken het gevoel... Ow, je eh eh....ja ik ben ook wel eens op een plek... ntv... ver.. ntv ...oh ...enne... toen vroeg ie hoezo dat dan.. Ik zeg ja een beetje uit de hand gelopen euh bat hoe doet er niet toe, moes wel effe uit het beeld...dus ja er was iets voorgevallen enne dat ging niet door de beugel.. dus [verbalisant 1] vroeg ook net effe aan mij, hij zegt [verdachte] eeuh niet om het een of ander, maar effe euh weet dat je eerlijk bent en ... mij bedriegen.....ntv...ooh dat verhaal, nee joh.... Ntv.
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : Dat hebben we zo lang en zo lang
[betrokkene 1] : Oke
[verdachte] : Enne... zo lang denk je dat daar nog iets... Nee, we hebben hem weer opgepakt enne hup in de schredder....ooh, naou eeuh..
[betrokkene 1] : ooh oke
[verdachte] : Stijg je wel wat in punten zegt ie eeuh..
[betrokkene 1] : Stijg je wel (lacht hierbij)
[verdachte] : (lacht)
[betrokkene 1] : Het zijn wel geen leuke herinneringen, maar wel eeuh..
[verdachte] : Hij zegt van ja denk je daar nog wel eeuh ...soms ntv
[betrokkene 1] : Natuurlijk.... Natuurlijk
[verdachte] : Hij zegt euh ja nee dat snap ik zegt ie, das menselijk hij zegt maar euh wat moet dat moet.... Ntv zegt ie
[betrokkene 1] : (lacht) oh sorry hoor, ja het is natuurlijk ntv leuk hoor......ik denk dat jij eeuh ....heel rustig kan blijven in de meest rare situaties en heel goed weet wat jij moet doen, want het is voor jou niet zo snel een hele rare situatie....en dus eeuh
[verdachte] : Nee, dus euh hij vroeg een beetje dat was gegaan enne ntv en hoeveel mensen er vanaf wisten...wat zei je? ...enne... Hoe kwam je dan van die andere mensen af..heel netjes hun spullen teruggegeven enne..ssst..pak dat maar....ntv hij zegt meen je dat nou echt? Jahaa, anders waren we er niet van af gekomen, en wat moet euh dat moet....hij zegt euh ja niet om het een of ander dat ik je niet vertrouw, maar euh ik wil...ik vind het wel fijn om dit te weten enne....ntv Niet dat we dadelijk een of ander geouwehoer krijgen.
[betrokkene 1] : ja
[verdachte] : Enne.. Ik zei m’n strafblad dus euh ja bedreigingen euh poging tot euh mishandeling euh.....ntv ...niks.
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : hij vindt het gewoon fijn euh... dat ik bij m ben
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : Na, das duidelijk
[betrokkene 1] : Ja ......ja dan hoef je alleen maar euh je hersenen enne je gezicht te laten doen..ja..t is waar jij goed in bent en waar jij toen euh kaas van hebt ....ntv.
(…)’
Kort daarna, op dezelfde dag tussen 17:24:26 uur tot 17:24:50 uur, is op de woonboot het volgende besproken (p. 175-176 Algemeen dossier):
‘ [betrokkene 1] : Ik wou zeggen kijk uit dat [betrokkene 4] ntv..
[verdachte] : Nee
[betrokkene 1] : ( [betrokkene 1] lacht)
[verdachte] : ntv
[betrokkene 1] : Liever zo met euhh [verbalisant 1] . Het is fijn omdat kun je gewoon je leven gewoon weer rustig euu herstellen ennuhh... terwijl je toch euuh ja je geheim gegeven hebt.
[verdachte] : (Noot verbalisant: ik hoor [verdachte] niks zeggen)’
Uit het door de verdachte met zijn partner [betrokkene 1] gevoerde gesprek – dat vrijwel direct volgde op het gesprek dat de verdachte had gevoerd met ‘ [verbalisant 1] ’ – kan worden afgeleid dat de verdachte aan [betrokkene 1] vertelt wat hij heeft besproken met ‘ [verbalisant 1] ’. Op geen enkel moment Iaat de verdachte daarbij merken, dat hij niet de waarheid verteld zou hebben tegen ‘ [verbalisant 1] ’. Dit laatste vindt ook bevestiging in het gegeven dat [betrokkene 1] niet verbaasd is door hetgeen de verdachte vertelt. [betrokkene 1] is er kennelijk al van op de hoogte. Zo vertelt de verdachte “we hebben hem weer opgepakt enne hup in de schredder” en dat ‘ [verbalisant 1] ’ daarop heeft gezegd dat de verdachte ‘in punten stijgt’, [betrokkene 1] reageert hierop (lachend) “stijg je wel” en vervolgens met “het zijn wel geen leuke herinneringen”. Tenslotte wordt door [betrokkene 1] tegen de verdachte gezegd “Liever zo met euhh [verbalisant 1] . Het is fijn omdat kun je gewoon je leven gewoon weer rustig euu herstellen ennuhh... terwijl je toch euuh ja je geheim gegeven hebt.” De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof dat “je geheim” zou zien op door de verdachte uitgevoerde wiettransporten volgt het hof niet, reeds omdat dit niet past in de context van de gesprekken.
Op 16 oktober 2018 spreekt ‘ [verbalisant 1] ’ met de verdachte in zijn auto. De verdachte vertelt dan aan ‘ [verbalisant 1] ’ uitgebreid en gedetailleerd over het doden van [slachtoffer] en wat zijn rol hierbij is geweest. De inhoud en het verloop van dit gesprek is weergegeven bij de bespreking van het WOD-traject.
Op 17 oktober 2018 spreken de verdachte en [betrokkene 1] op de woonboot en is onder meer het volgende opgevangen bij de inzet van de OVC (p. 181 Algemeen dossier):
‘(…)
[betrokkene 1] : Ja, ze weten hoe het in elkaar steekt, je bent een kei slimme gast gewoon. En die gasten zijn niet zo slim als jij: Daar kunnen ze niets aan doen, want jij hebt verder niks. Maar weet dat wel. Ja dat is echt waar. Besef dat. En geloof er in, ja voor mezelf ook. Ja. En heb het er wel even met [verbalisant 1] er, dat je ziet jou eh, hoe je kijkt en hoe je denkt, en ja.
[verdachte] : Absoluut. Ik heb nou open kaart met hem gespeeld, maar als ik hier iets van terug krijg, gewoon, dan heb [verbalisant 1] een probleem.
[betrokkene 1] : Ja, dat is zeker. NTV. Dat weet ie ook.
[verdachte] : Ja.
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : NTV België gegaan het zat me even niet lekker om dat te vertellen.
[betrokkene 1] : Nee
[verdachte] : NTV’
Uit deze conversatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] blijkt opnieuw op geen enkele wijze dat de verdachte tegen ‘ [verbalisant 1] ’ een onwaar verhaal zou hebben verteld over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . In tegendeel, de verdachte zegt “open kaart” te hebben gespeeld.
Verankering van elementen uit het verhaal van de verdachte in objectieve onderzoeksbevindingen
Hetgeen de verdachte heeft verteld is voorts op diverse onderdelen aantoonbaar juist gebleken op grond van feiten en omstandigheden in het dossier. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
•
Het gesprek tussen de verdachte en ‘ [verbalisant 3] ’ op 21 september 2018
Het gesprek tussen de verdachte en ‘ [verbalisant 3] ’ op 21 september 2018
De verdachte heeft verklaard dat hij ook wel eens heeft moeten vluchten en toen vijf jaar naar Kreta en daarna naar Thailand is gegaan.
Uit de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) volgt dat de verdachte inderdaad jaren geleden naar Kreta is gegaan waar hij jarenlang heeft gewoond en vervolgens naar Thailand is gegaan (p. 152 en p. 1179-1186 Algemeen dossier). De verdachte heeft ook zelf bij de Reclassering verteld dat hij in 2002 naar Kreta is vertrokken.
•
Het OVC-gesprek van 16 oktober 2018
Het OVC-gesprek van 16 oktober 2018
De verdachte heeft tijdens het gesprek op 16 oktober 2018 met ‘ [verbalisant 1] ’ over de navolgende onderwerpen het volgende verteld.
Het slachtoffer
De verdachte heeft tegen undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ gezegd dat het slachtoffer [slachtoffer] heette en een woning in de [b-straat] te [plaats] had. Het slachtoffer [slachtoffer] was van Surinaamse afkomst en zou in het verleden de Van Gogh schilderijenroof hebben gepleegd. Deze [slachtoffer] was hiervoor opgepakt en had vastgezeten voor deze roof.
Uit het dossier is hierover het volgende gebleken. [slachtoffer] is verdachte geweest in het onderzoek naar de schilderijenroof uit het Van Goghmuseum in 1991. Hij is hiervoor veroordeeld en heeft vastgezeten in de [gevangenis] te [plaats] . [betrokkene 4] heeft als getuige in 2003 verklaard dat hij [slachtoffer] in 1993 in de [gevangenis] heeft leren kennen waar [slachtoffer] een straf uitzat voor de Van Goghroof (p. 105-106 Algemeen dossier). Hij heeft ook verklaard de woning van [slachtoffer] in de [b-straat 1] te [plaats] in 1997 of 1998 te hebben overgenomen (p. 10 Algemeen dossier).
De partner van het slachtoffer
De verdachte heeft undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ verteld dat de partner van [slachtoffer] bij justitie werkte, zij met het slachtoffer een kind heeft maar niet met hem getrouwd was en dat de verdachte later een gesprekje met haar heeft gehad.
Uit de verklaring van [betrokkene 12] , de toenmalige partner van [slachtoffer] , volgt dat zij naar aanleiding van de vermissing van [slachtoffer] op 11 januari 2002 een ontmoeting in een café in Amsterdam heeft gehad met [verdachte] (p. 16 Algemeen dossier). [verdachte] heeft toen verteld over de ripdeal op Schiphol. Als e-mailadres van deze [verdachte] had zij genoteerd [e-mail] @hotmail.com (p. 21 Algemeen dossier). De verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg erkend dat hij haar destijds heeft gesproken in een café in Amsterdam. [betrokkene 12] heeft in het verleden gewerkt bij de jeugdhulpverlening (p. 257 Algemeen dossier). Uit de GBA-gegeveris blijkt dat [betrokkene 12] en [slachtoffer] samen een zoon hebben (p. 261 Algemeen dossier).
De broer van de maat
De verdachte heeft tegen undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ gezegd dat de maat met wie de verdachte was [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) heet en ze hebben gegraven met een bobcat van diens broer. Deze laatste maakte grasvelden voor Ajax en sociale grasvelden, hij heeft zelfmoord gepleegd, aldus de verdachte.
Uit de verklaring van [betrokkene 4] volgt dat hij samen met zijn broer een bedrijf heeft gehad in de grondrecycling en dat zijn broer zelfmoord heeft gepleegd (p. 282 Algemeen dossier). Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel volgt dat van [B] BV de enig aandeelhouder [betrokkene 13] was die op [datum] -2011 is overleden (p. 259 Algemeen dossier).
De telefoon en Kreta
De verdachte heeft voorts aan undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ verteld dat ze de telefoon van het slachtoffer aan iemand hebben gegeven die ermee naar Parijs moest rijden om de telefoon in een trein te leggen. Diegene woont op Kreta.
Uit het dossier is hierover het volgende gebleken.
[betrokkene 4] heeft op 3 april 2007 verklaard dat hij met [betrokkene 10] twee restaurants heeft gehad op Kreta (p. 575 Algemeen dossier). [betrokkene 10] heeft een facebookpagina en is via facebook bevriend met de verdachte en [betrokkene 4] . [betrokkene 10] is ten tijde van het opmaken van het proces-verbaal op 6 maart 2019 woonachtig in Griekenland (p. 261 Algemeen dossier). Uit de hierna te bespreken eerste verklaring van [betrokkene 10] volgt dat hij in 2002 op verzoek van de verdachte tegen betaling van € 200,00 een mobiele telefoon naar Antwerpen heeft gebracht en deze vervolgens op een vrachttrein heeft gelegd.
De Heining
Over de plek waar hij [slachtoffer] heeft gedood heeft de verdachte verteld:
‘A: Een terrein in Halfweg. Toevallig schuin tegenover waar Heineken heeft gezeten, in Halfweg, industrieterreintje. Enne daar heb ik hem door zijn kop geknald.
P: Ja, vlakbij Haarlem bedoel je daarzo
A: Ja, tussen Haarlem en Amsterdam.”
(…)
A: (…) Halfweg, je gaat het kanaal over, dan heb je een stukje Amsterdamse Bos, dan kom je bij een industrieterreintje, hoe heet dat ook alweer. Ik kan het zo opzoeken voor je, ik rijd er blind naartoe. Tegenover die nishut (fon) waar Heineken ontvoerd heeft gezeten.
P: Dat terreintje dat toen bestond ja.
A: Daar zat hij eerst in de grond.
P: Daar zat hij eerst in de grond. Op hetzelfde terrein??
A: Ja, nee, aan de overkant.
P: Aan de overkant van die ehh.
A: Daar staat nu een hele grote autozaak.’
De verdachte heeft ook verteld dat ze hem eerst met een bobcatje hebben begraven en er beton op hebben gegooid.
Uit de door de verdachte gegeven details over de plek waar hij [slachtoffer] heeft gedood kan worden afgeleid dat dit De Heining betreft.
Uit het dossier is hierover het volgende gebleken.
In 2002 stond er op bedrijventerrein “ De Heining ” een zogenaamde “Romney-loods” die eerder bij de ontvoering van dhr. Heineken was gebruikt (p. A61 Algemeen dossier), Op het betreffende terrein staan nu twee autobedrijven (p, 571 Algemeen dossier). Naar aanleiding van de vraag van de politie om nadere informatie over de Heining in 2001-2002 heeft getuige [betrokkene 14] gemeld dat hij op enig moment is aangesproken door de [familie 1] over het feit dat er ’s nachts een (graafmachine op een betonvloer heeft staan beuken. Er ontstond ruzie doordat het regenwater bleef staan omdat er op een van deze terreinen een hogere betonvloer was gestort (p. 1035 Algemeen dossier).
[C]
De verdachte heeft gezegd dat ze het lichaam in Amsterdam vershredderd hebben en het vervolgens op een bollenveld eruit hebben gegooid. De verdachte heeft hierover gezegd:
‘A: Ken je, [C] ?
P: Oh ja dat was dat bij eh..
A: [plaats] .
P: Ja, ja dat was een park in [plaats] .
A: Een caravanpark, een bungalowpark, hij woont zelf op een bungalowpark, een huisje gekocht. En daar een kilometer vandaan op het bollenveld hebben we hem eruit gegooid.’
Uit de GBA-gegevens is gebleken dat [betrokkene 4] stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] huisje [001] , [postcode] [plaats] , zijnde Bungalowpark [C] (p. 262 Algemeen dossier).”
Het middel
85. Het middel bestaat uit verschillende klachten. De klachten gaan achtereenvolgens over de tussenconclusies van het hof over de verslaglegging van het WOD-traject (onder 90-99), het feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren (onder 100-103), de mate van (psychische) druk (onder 104-109), de mate van misleiding (onder 110-112) en het bestaan van een verhoorsituatie (onder 113-127). Tot slot volgt een klacht over het niet-responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de opgenomen gesprekken op de woonboot niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt (onder 128-132).
86. De klachten zijn gericht tegen overwegingen in het arrest van het hof onder 9.3.6. Dit onderdeel van het arrest bevat deelconclusies van het hof met betrekking tot het verloop van het WOD-traject, die steunen op de bevindingen van het hof weergegeven onder 9.3.4 (“Het verloop van het WOD-traject”) en 9.3.5 (“De verklaringen van de verdachte naar aanleiding van het WOD-traject”).
87 Het hof heeft de vraag naar de toelaatbaarheid van de inzet van het WOD-traject en de vraag of inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van de verdachte beoordeeld langs de lijn van het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader voor de ‘Mr. Big’-methode, omdat het in deze zaak gevolgde traject daar kenmerken van vertoont en daarbij “ook het gevaar bestaat dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terecht komt, waarbij de waarborgen van een formeel politieverhoor ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd”. In de lijn van de Hoge Raad overweegt het hof dat kenmerkend voor de ‘Mr. Big’-methode is “dat door opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt tegenover ‘de grote baas’ omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit”.
88. Ik geef hierna eerst het toetsingskader van de Hoge Raad weer. Daarna bespreek ik de klachten, in de volgorde van het arrest. Voor de leesbaarheid van deze conclusie citeer ik de overwegingen van het hof steeds per klacht, zodat duidelijk is over welke overwegingen van het hof de betreffende klacht gaat.
Het toetsingskader voor de ‘Mr. Big’-methode
89. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 17 december 2019 het volgende overwogen over de ‘Mr.-Big’-methode:
“5.2.1 In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
‘5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.’
5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.” [20]
De klachten met betrekking tot de deelconclusie over de verslaglegging van het WOD-traject
90. Het hof heeft in zijn arrest onder 9.3.6 het volgende geconcludeerd met betrekking tot de verslaglegging van het WOD-traject:
“Verslaglegging
Het hof gaat uit van de juistheid van de op ambtseed/-belofte opgemaakte processen-verbaal. Voor wat betreft het gebruik van alcohol door ‘ [verbalisant 1] ’ geldt dat hij in de processen-verbaal heeft opgenomen hoeveel alcoholische consumpties hij heeft genuttigd en dat het om een beperkt gebruik van alcohol gaat. De verdachte heeft de juistheid van de weergave in de processen-verbaal in essentie ook niet betwist. Het hof heeft voldoende inzicht kunnen krijgen in het besprokene over Cambodja en Portugal, waarover hierna meer. Over de latere ondertekening van de processen-verbaal heeft de politie verantwoording afgelegd en deze latere ondertekening doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in de rede ligt dat in een traject als het onderhavige, voor zover dat mogelijk is, de communicatie met de verdachte auditief dan wel audiovisueel wordt opgenomen. Waarom dit in de onderhavige zaak grotendeels niet het geval is geweest is het hof niet geheel duidelijk geworden. Evenwel is het opnemen geen verplichting en heeft het hof door de opgemaakte processen-verbaal voldoende inzicht gekregen in de uitvoering van het traject. Daarbij komt dat de gesprekken van 27 september 2018, 16 oktober 2018 en 24 januari 2019, waarin de verdachte verklaart over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van diens lijk, wel auditief zijn opgenomen.”
91. Het hof heeft, voorafgaand aan deze deelconclusie, onder 9.3.4 met betrekking tot de verslaglegging het volgende overwogen:
“Het traject
De contacten hebben plaatsgevonden in de periode van 27 oktober 2017 tot en met 26 februari 2019, een periode van ongeveer 16 maanden. Uit het WOD-dossier blijkt dat de undercoveragenten voor iedere ontmoeting met verdachte en/of [betrokkene 1] een concrete opdracht ontvingen van hun begeleiders, B-2784 en B-2785. Van ieder contactmoment (zij het in persoon, telefonisch of via WhatsApp), hebben de undercoveragenten een proces-verbaal opgesteld, waarin een beschrijving is opgenomen van wat met verdachte en/of [betrokkene 1] besproken en ondernomen is. Dat er sprake zou zijn geweest van meer ontmoetingen en contactmomenten dan gerelateerd, is weliswaar gesteld door de verdediging maar is op geen enkele wijze gebleken.”
92. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd (i) dat de overwegingen van het hof over het alcoholgebruik voorbijgaan aan de kern van het namens de verdachte gevoerde verweer, namelijk dat het alcoholgebruik van ‘ [verbalisant 1] ’ zijn verslaglegging onbetrouwbaar maakt en (ii) dat het oordeel van het hof dat de verdachte de juistheid van de weergave in de processen-verbaal in essentie niet heeft betwist feitelijk onjuist is, omdat de verdachte wel degelijk heeft aangevoerd dat ‘ [verbalisant 1] ’ veel alcohol dronk.
93. Deze klachten met betrekking tot de overwegingen van het hof over de verslaglegging van het WOD-traject falen. Het hof heeft vastgesteld dat de undercoveragenten van ieder contactmoment (zij het in persoon, telefonisch of via WhatsApp) een proces-verbaal hebben opgesteld, waarin een beschrijving is opgenomen van wat met de verdachte en/of [betrokkene 1] is besproken en ondernomen, dat ‘ [verbalisant 1] ’ de door hem genuttigde hoeveelheid alcoholische consumpties in zijn processen-verbaal heeft opgenomen en dat het om een beperkt gebruik van alcohol gaat. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de juistheid van de weergave in de processen-verbaal
in essentie(ik begrijp: los van hetgeen daarin is opgenomen over het alcoholgebruik door ‘ [verbalisant 1] ’,
D.P.) niet betwist. Het hof kon daarom uitgaan van de juistheid van de op ambtseed/-belofte opgemaakte processen-verbaal. Dat de verdachte anders over het drankgebruik van ‘ [verbalisant 1] ’ heeft verklaard, maakt de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Het beperkte alcoholgebruik van ‘ [verbalisant 1] ’ doet naar het kennelijke oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de door hem opgemaakte processen-verbaal. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van alcohol effect heeft op hersenfuncties of dat niet is gerelateerd hoeveel
de verdachteheeft gedronken.
in essentie(ik begrijp: los van hetgeen daarin is opgenomen over het alcoholgebruik door ‘ [verbalisant 1] ’,
D.P.) niet betwist. Het hof kon daarom uitgaan van de juistheid van de op ambtseed/-belofte opgemaakte processen-verbaal. Dat de verdachte anders over het drankgebruik van ‘ [verbalisant 1] ’ heeft verklaard, maakt de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Het beperkte alcoholgebruik van ‘ [verbalisant 1] ’ doet naar het kennelijke oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de door hem opgemaakte processen-verbaal. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van alcohol effect heeft op hersenfuncties of dat niet is gerelateerd hoeveel
de verdachteheeft gedronken.
94. In de schriftuur wordt daarnaast geklaagd over het oordeel van het hof dat het hof – ondanks dat de communicatie met de verdachte grotendeels niet auditief of audiovisueel is opgenomen – door de opgemaakte processen-verbaal voldoende inzicht heeft gekregen in de uitvoering van het traject en dat daarbij komt dat de gesprekken van 27 september 2018, 16 oktober 2018 en 24 januari 2019, waarin de verdachte verklaart over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van diens lijk, wel auditief zijn opgenomen. Gelet op de in wetenschappelijke literatuur geuite kritiek op de ‘Mr. Big’-methode en de door de Hoge Raad gestelde voorwaarden, getuigt dat oordeel van het hof volgens de stellers van het middel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk. Tot slot is dat oordeel volgens de stellers van het middel, mede gelet op de aard en indringendheid van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, niet begrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed omdat de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er relevante omstandigheden en feiten in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd. Daarbij wordt in de toelichting op het middel gesteld dat de verdachte heeft aangevoerd “dat zij veel meer in de auto hebben gezeten dan uit het dossier blijkt; [verbalisant 1] veel vaker bij hun thuis is langs geweest dan uit het dossier blijkt en er beduidend meer contact is geweest [dan] de 48 uren die in het dossier staan”.
95. Over de laatstgenoemde klacht kan ik kort zijn. Uit wat hiervoor onder 91 is weergegeven, blijkt dat het hof voorafgaand aan zijn deelconclusie al heeft overwogen dat weliswaar door de verdediging is gesteld dat er sprake zou zijn geweest van meer ontmoetingen en contactmomenten dan gerelateerd, maar dat dit op geen enkele wijze is gebleken. Daarmee heeft het hof niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd voorbij kunnen gaan aan wat de verdachte volgens de stellers van het middel daarover heeft aangevoerd.
96. Met betrekking tot de eerstgenoemde klacht herhaal ik hier dat de Hoge Raad in beide arresten van 17 december 2019 het volgende heeft overwogen:
“Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander [te weten of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, D.P.] te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.”
97. Uit de door de stellers van het middel bestreden overwegingen van het hof blijkt dat het hof het oordeel is toegedaan dat niet geheel duidelijk is waarom de communicatie met de verdachte grotendeels niet auditief of audiovisueel is opgenomen, maar dat dit geen verplichting is en het hof door de opgemaakte processen-verbaal voldoende inzicht heeft gekregen in de uitvoering van het traject, terwijl de gesprekken waarin de verdachte verklaart over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van diens lijk, wel auditief zijn opgenomen. Uit de daaraan voorafgaande overweging van het hof blijkt verder dat het hof uitdrukkelijk heeft onderkend dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in de rede ligt dat in een traject als het onderhavige, voor zover dat mogelijk is, de communicatie met de verdachte auditief dan wel audiovisueel wordt opgenomen. Ik begrijp de bestreden overwegingen van het hof dan ook zo dat zij inhouden dat de Hoge Raad vereist dat de rechter kan controleren of de door de verdachte afgelegde verklaringen in vrijheid zijn afgelegd, en dat met het oog daarop het auditief of audiovisueel opnemen van communicatie in een WOD-traject verstandig is, maar niet per definitie vereist. Zo gelezen, geeft de overweging van het hof naar mijn oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
98. Daarmee resteert nog de vraag of het hof voldoende begrijpelijk heeft geoordeeld dat het in staat is te beoordelen dat de door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Het hof heeft daartoe overwogen dat het door de opgemaakte processen-verbaal voldoende inzicht heeft gekregen in de uitvoering van het traject en dat de gesprekken van 27 september 2018, 16 oktober 2018 en 24 januari 2019, waarin de verdachte verklaart over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van diens lijk, wel auditief zijn opgenomen. Nu het hof die verklaringen zelf heeft kunnen beoordelen, [21] acht ik het oordeel van het hof tegen de achtergrond van de opgemaakte processen-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris niet onbegrijpelijk. Daarbij betrek ik – zoals hiervoor al is gebleken – dat het hof heeft overwogen dat van elk contactmoment (zij het in persoon, telefonisch of via WhatsApp) een proces-verbaal is opgemaakt, waarin een beschrijving is opgenomen van wat met de verdachte en/of [betrokkene 1] is besproken en ondernomen. Daarmee faalt ook deze klacht.
99. De klachten over de verslaglegging van het WOD-traject falen.
De klacht met betrekking tot de deelconclusie over het feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren
100. Door de stellers van het middel wordt daarnaast geklaagd over een onder 9.3.6 van het arrest opgenomen deelconclusie van het hof met betrekking tot het feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren. Het hof heeft het volgende overwogen:
“Feitelijk optreden van de opsporingsambtenaren
Hiervoor is een groot aantal ontmoetingen dat heeft plaatsgevonden kort beschreven, is voorts een groot aantal WhatsApp-berichten opgenomen en zijn de opgenomen gesprekken waarbij de verdachte over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] heeft verklaard integraal weergegeven. De overige bevindingen in het dossier betreffende het traject leveren geen ander beeld op dan het beeld dat uit hetgeen hiervoor is geschetst naar voren komt. Naar het oordeel van het hof zijn de opsporingsambtenaren bij de wijze waarop zij aan de bevelen uitvoering hebben gegeven, gebleven binnen de kaders van de opdracht van de officier van justitie.”
101. Naar het oordeel van de stellers van het middel is het oordeel van het hof dat de opsporingsambtenaren bij de wijze waarop zij aan de bevelen uitvoering hebben gegeven, zijn gebleven binnen de kaders van de opdracht van de officier van justitie onbegrijpelijk “nu daaruit niet volgt dat er dus voldaan is aan de eisen die door wetenschap en jurisprudentie aan de methode worden gesteld”. Als ik de klacht welwillend lees en de stellers van het middel goed begrijp, zijn zij van mening dat, nu de communicatie met de verdachte niet overwegend auditief of audiovisueel is opgenomen, het hof niet heeft kunnen beoordelen of de opsporingsambtenaren bij de wijze waarop zij aan de bevelen uitvoering hebben gegeven, zijn gebleven binnen de kaders van de opdracht van de officier van justitie, zodat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
102. Uit hetgeen voorafgaand aan de deelconclusie in het arrest (onder 9.3.4, “Het verloop van het WOD-traject”) is opgenomen, volgt dat de officier van justitie R.A. Bosman het bevel stelselmatige inwinning van informatie bij de verdachte (art. 126j Sv) heeft afgegeven en dat het doel van dit onderzoek was: “Informatie verzamelen omtrent de mogelijke betrokkenheid van de verdachte en [betrokkene 4] bij de vermissing c.q. mogelijk onnatuurlijke dood van [slachtoffer] ”. Uit dit onderdeel van het arrest volgt verder dat in de periode van onderzoek er regelmatig overleg is geweest tussen de begeleiders van het team Werken Onder Dekmantel, de officier van justitie R.A. Bosman en het onderzoeksteam en dat tijdens dit overleg continu afspraken zijn gemaakt over de voortgang van het traject tot stelselmatige informatie-inwinning.
103. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de opsporingsambtenaren bij de wijze waarop zij aan de bevelen uitvoering hebben gegeven, zijn gebleven binnen de kaders van de opdracht van de officier van justitie. Dit oordeel is gebaseerd op de door de opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal, de WhatsApp-gesprekken en de opgenomen verklaringen van de verdachte. Dit oordeel wordt naar mijn mening niet onbegrijpelijk alleen doordat de gesprekken met de verdachte niet overwegend auditief of audiovisueel zijn vastgelegd. Daarmee faalt de klacht.
De klachten met betrekking tot de deelconclusie over de mate van (psychische) druk
104. Vervolgens wordt geklaagd over de deelconclusie van het hof over de mate van psychische druk op de verdachte. Ik citeer de betreffende deelconclusie uit het arrest:
“Mate van (psychische) druk/kwetsbare verdachte
Uit de hiervoor opgenomen informatie uit het WOD-traject blijkt dat de verdachte geen geïsoleerd bestaan leidde. Hij had (en heeft) een liefdesrelatie met [betrokkene 1] en was kennelijk veel in haar bijzijn. Uit de processen-verbaal van ‘ [verbalisant 1] ’ en uit de WhatsApp-contacten volgt het beeld dat de verdachte een sociale man is. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 28 februari 2020 verklaard dat hij het goed kon vinden met de verdachte, de verdachte is een fijne man om mee om te gaan. De verdachte was gelukkig met [betrokkene 1] en maakte een stabiele indruk op ‘ [verbalisant 1] ’.
‘ [verbalisant 1] ’ heeft de verdachte regelmatig wiet zien blowen, maar heeft hem geen harddrugs zien gebruiken. Eerst kon de verdachte niet geopereerd worden aan zijn knie omdat de anesthesist vond dat hij zijn drugsgebruik moest minderen, maar in mei/juni 2018 heeft de operatie alsnog plaatsgevonden en had de verdachte zijn gebruik kennelijk verminderd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2022 met betrekking tot telefonische dealercontacten van de verdachte blijkt ook dat de verdachte rond april/mei 2018 minder verdovende middelen is gaan gebruiken (p. 1355-1359 Algemeen dossier). Ook overigens volgt het door de verdediging geschetste beeld dat de verdachte een ernstig verslaafde man was, dan wel grote problemen met afkicken had, niet uit de onderzoeksbevindingen. De verdachte komt volledig helder over in de (weergave) van de gesprekken die hij met ‘ [verbalisant 1] ’ voerde en in de door hem verzonden WhatsApp-berichten.
Er is niet van dusdanig ernstige gezondheidsproblemen bij de verdachte gebleken dat hij daardoor als kwetsbaar zou moeten worden aangemerkt. De verdachte had last van zijn knie, maar is daaraan geopereerd. Na deze operatie had hij pijn en leed hij aan wondroos. Op 2 augustus 2018 heeft de verdachte geklust maar moet dan in het weekend met zijn been omhoog, omdat hij nog steeds wondroos heeft. Hij moet weer een kuur maar “de implementatie” (het hof begrijpt: de kunstknie/het implantaat) is perfect en hij zit ook vrij goed qua fysio. De operatie is dus geslaagd en verder neemt de verdachte medicatie en volgt hij fysiotherapie. Op 1 september 2018 blijkt het de goede kant op te gaan met de knie van de verdachte.
Over de financiële situatie van de verdachte ten tijde van het WOD-traject is het volgende gebleken. De verdachte ontving een uitkering en € 60,00 leefgeld per week. Ter terechtzitting bij het hof heeft hij verklaard dat hij zijn huis in Helmond aan een vriend onderverhuurde, dat deze de huur meebetaalde en dat hij zelf was ingetrokken op de woonboot bij [betrokkene 1] . Ook heeft hij ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij geld verdiende door klussen uit te voeren, zoals bij iemand schilderen, tuinbouw en een klusje hier of daar. Voorts voerde de verdachte wiettransporten uit. Op 21 april 2018 stuurt hij een WhatsApp-bericht aan ‘ [verbalisant 1] ’ dat hij de aankomende twee weken volop aan het werk is, behalve op Koningsdag. Op 9 mei 2018 vertelde de verdachte aan ‘ [verbalisant 1] ’ dat hij de laatste weken € 1.700,00 had verdiend met transport. Tijdens het gesprek met ‘ [verbalisant 1] ’ op 16 oktober 2018 had de verdachte een wiettransport in de week daarop in het vooruitzicht waarmee hij € 1.000,00 zou verdienen. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij cash kreeg uitbetaald, voor het transport de bus “van hen” gebruikte en niet voor de benzine hoefde te betalen.
De verdachte heeft verklaard dat ‘ [verbalisant 1] ’ hem financieel isoleerde en hem verbood om de wiettransporten uit te voeren. Inderdaad heeft ‘ [verbalisant 1] ’ op 13 juli 2018 tegen de verdachte gezegd dat als hij voor hem, ‘ [verbalisant 1] ’, ging werken, hij zou moeten stoppen met de wiettransporten. Echter blijkt uit de hiervoor aangehaalde gesprekken dat de verdachte door ging met deze transporten en daar ‘ [verbalisant 1] ’ ook over vertelde, die hem daarbij niets in de weg legt. Zelfs geeft ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte in het gesprek van 16 oktober 2018 nog het advies om voorzichtig te rijden en rekening te houden met politiefuiken. Ook overigens is niet gebleken dat ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte financieel isoleerde.
Dat de verdachte financieel afhankelijk was van ‘ [verbalisant 1] ’ op het moment dat hij zijn verklaringen van 27 september 2018 en 16 oktober 2018 aflegde, is niet gebleken. Verdachte had pas op 21 september 2018 voor de eerste maal een bedrag ontvangen voor een klusje van ‘ [verbalisant 1] ’ van € 300,00. Op 27 september 2018 ontving hij, na zijn ontboezemingen aan ‘ [verbalisant 3] ’ - waar ‘ [verbalisant 1] ’ niet bij was - van ‘ [verbalisant 1] ’ voor de tweede maal een bedrag van € 300,00 voor de (uiteindelijk niet uitgevoerde) klus. Ten tijde van zijn verklaringen op 27 september 2018 respectievelijk 16 oktober 2018 had de verdachte dus nog maar € 300,00 respectievelijk € 600,00 van ‘ [verbalisant 1] ’ ontvangen, terwijl er al sinds januari 2018 sprake was van regelmatig contact. Kennelijk kon de verdachte op andere wijze in zijn levensonderhoud voorzien.”
105. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over (i) het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat het door de verdediging geschetste beeld dat de verdachte een ernstig verslaafde man was, dan wel grote problemen met afkicken had, niet uit de onderzoeksbevindingen volgt en (ii) het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de verdachte financieel afhankelijk was van ‘ [verbalisant 1] ’. Deze oordelen van het hof zouden niet zonder meer begrijpelijk zijn “gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd over het drugsgebruik”. Dit zou te meer klemmen “nu de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er bepaalde dingen in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd en het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten over (onder meer) het drugsgebruik tweemaal heeft afgewezen”, dan wel “nu de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er bepaalde dingen in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd en het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten over de financiële situatie van de verdachte tweemaal heeft afgewezen”.
106. Mijn primaire standpunt is dat deze klachten niet voldoen aan de eisen die de wet stelt. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, kan de cassatierechter alleen ‘middelen van cassatie’ beoordelen zoals bedoeld in art. 437 Sv. In een cassatiemiddel moet niet alleen stellig en duidelijk zijn aangegeven waartegen het cassatiemiddel is gericht, maar ook op welke gronden het steunt. [22] Er kan dus niet worden volstaan met een herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat wordt aangegeven “waarom de door het Hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”. [23] Een ‘zoekplaatje’, waarbij de Hoge Raad zelf op zoek moet naar de bronnen waarop de klacht is gebaseerd, is geen cassatiemiddel. [24]
107. In de schriftuur wordt bij deze klachten zonder verdere specificatie slechts verwezen naar “hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd over het drugsgebruik”. Dat is een blinde verwijzing naar de citaten in de schriftuur van de verklaringen van de verdachte tijdens de terechtzittingen van het hof van 16 juni, 21 juni, 22 juni en 20 juli 2022 (in de schriftuur onder 6.3) en naar de citaten in de schriftuur van de pleitnotities van de verdediging van de terechtzitting van het hof van 21 juni 2022 (in de schriftuur onder 6.4). Die citaten beslaan in de schriftuur 77 pagina’s – van pagina 121 tot en met 197 – zodat deze verwijzing volstrekt onbepaald is. Voor het bijkomende ‘argument’ dat dit te meer klemt “nu de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er bepaalde dingen in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd en het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten […] tweemaal heeft afgewezen” geldt ook dat sprake is van een zoekplaatje, zodat dit deel van de schriftuur naar mijn idee onbesproken zou moeten blijven.
108. Voor het geval de Hoge Raad mij in dit standpunt niet volgt, merk ik het volgende op. Zoals hiervoor is gebleken, heeft het hof de processen-verbaal over het verloop van het WOD-traject betrouwbaar geacht. Het hof heeft in dat kader overwogen dat de undercoveragenten van ieder contactmoment (zij het in persoon, telefonisch of via WhatsApp) een proces-verbaal hebben opgesteld, waarin een beschrijving is opgenomen van wat met de verdachte en/of [betrokkene 1] is besproken en ondernomen en dat de verdachte de juistheid van de weergave in de processen-verbaal in essentie niet heeft betwist. Daarnaast is bij de bespreking van het eerste middel al gebleken dat de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten over onder meer het drugsgebruik ter terechtzitting zijn afgewezen omdat dit thema al in eerdere verhoren van de getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris aan de orde was geweest in het bijzijn van de verdediging, waarbij de verdediging vragen kon stellen. Het hof heeft het horen als getuige van de verzochte personen daarom niet noodzakelijk geacht, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet was gebleken. Een herhaald verzoek is bij arrest opnieuw afgewezen omdat daarvoor geen nieuwe argumenten waren aangedragen. Ook indien de Hoge Raad de klachten aan de eisen voor een cassatiemiddel vindt voldoen, zijn de aangedragen argumenten daarom onvoldoende om de overwegingen van het hof onderuit te halen. Onbegrijpelijk zijn die overwegingen wat mij betreft niet.
109. Tot slot wordt in de schriftuur tegen de overwegingen van het hof aangevoerd dat het hof niet zou hebben gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat volgens de stellers van het middel zou inhouden dat “verdachte geldruns deed voor de verbalisanten en bij bekendwording daarvan zijn (potentiële baan bij [verbalisant 1] ) zou (kunnen) verliezen, zodat hij het vertrouwen van die verbalisanten niet kon kwijtraken en om die reden in een afhankelijkheidssituatie terecht is gekomen”. Nu de stellers van het middel niet aangeven waaruit zou volgen dat dit verweer is gevoerd, terwijl ik uit wat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep bij gelegenheid van pleidooi heeft aangevoerd niet kan opmaken dat de verdediging dit verweer daadwerkelijk heeft gevoerd, laat ik deze klacht verder onbesproken.
De klachten met betrekking tot de deelconclusie over de mate van misleiding
110. Daarna wordt geklaagd over de overwegingen van het hof over de mate van misleiding. Die overwegingen luiden als volgt:
“Mate van misleiding
De verdachte is, zoals blijkt uit de weergave van het WOD-traject, in vergaande mate misleid. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft de indruk gewekt dat hij naast zijn legale werk in boten, waarvoor hij veelal in Portugal verbleef, zich tevens bezighield met het smokkelen van (vals)geld. Hij zou ook een contact bij de politie hebben. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft op 28 februari 2020 bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte al vrij snel uit zichzelf vroeg of hij niet wat geld bij ‘ [verbalisant 1] ’ kon verdienen. In een WhatsApp-bericht van 3 april 2018 aan ‘ [verbalisant 1] ’ schrijft de verdachte: “Mocht je ooit een handje nodig hebben laat t me maar weten”. Uit het dossier ontstaat het beeld dat de verdachte het gezellig vindt met ‘ [verbalisant 1] ’, maar duidelijk is ook dat hij aanvankelijk hoopt op een investering van ‘ [verbalisant 1] ’ en ‘ [verbalisant 2] ’ in het restaurant in Cambodja, en vervolgens als dat van de baan is, wel wat bij ‘ [verbalisant 1] ’ wilde verdienen. Hiertoe voert hij ‘klusjes’ uit op 21 september 2018 en op 27 september 2018. Het contact blijft echter vriendschappelijk; de stellen spreken met elkaar af en de toon van de WhatsApp-berichten is luchtig. De verdachte geeft niet de indruk ‘ [verbalisant 1] ’ als zijn “baas” te zien.
Wat betreft de wens om in Cambodja een restaurant te beginnen, blijkt dat ‘ [verbalisant 1] ’ en ‘ [verbalisant 2] ’ op 2 maart 2018 hebben gesproken over het mogelijk investeren daarin, maar daar wel eerst goed over te willen nadenken. Op 3 maart 2018 heeft ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte in een WhatsApp-bericht laten weten dat hij het wel moet laten bezinken en goed moet bekijken allemaal en dat de verdachte niet te blij moet worden, omdat het anders extra tegenvalt. Op 8 maart 2018 heeft ‘ [verbalisant 1] ’ laten weten wel benieuwd te zijn naar het plan van de verdachte en [betrokkene 1] en dat hij zijn mogelijkheden aan het bekijken is. Op 20 maart 2018 hebben de verdachte en [betrokkene 1] aan ‘ [verbalisant 1] ’ een presentatie laten zien met het financiële plaatje van de overname. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft aangegeven dat hij het moest laten bezinken, dat hij met een ander moest overleggen en dat hij ze geen valse hoop wilde geven. Op 26 maart 2018 heeft ‘ [verbalisant 1] ’ aan de verdachte laten weten dat er complicaties zijn en op 27 maart 2018 hebben ‘ [verbalisant 1] ’ en ‘ [verbalisant 2] ’ zich kritisch getoond over de overnamekosten en het door de huurder gevraagde bedrag en hebben zij laten weten dat ze nu niet konden helpen met de financiering. De verdachte en [betrokkene 1] gaven hierna aan er anders tegenaan te kijken en dat ze in de toekomst misschien voor wat kleiners en goedkopers moesten gaan. Op 30 maart 2018 bleek dat het restaurant was verkocht. ‘ [verbalisant 1] ’ liet op die dag ook aan de verdachte weten dat hij voorlopig niet over zijn geld kon beschikken. Op 11 april 20.18 heeft de verdachte nog in een WhatsApp-bericht aan ‘ [verbalisant 1] ’ laten weten dat ze nog wel interessante locaties hebben gevonden en dat “ze” niet van Kanell afkomen, maar ‘ [verbalisant 1] ’ reageert hier niet op en leidt de conversatie een andere kant op. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat het restaurant in Cambodja in maart 2018 van de baan was en dat zij een eventuele kroketterie in Cambodja op een zijspoor hadden gezet, omdat zij geen financiële middelen daarvoor hadden. Uit het dossier noch uit de verklaring van de verdachte blijkt verder van concrete plannen van de verdachte met betrekking tot een restaurant of een kroketterie in Cambodja na maart/april 2018, terwijl er evenmin blijkt van enige door ‘ [verbalisant 1] ’ en/of ‘ [verbalisant 2] ’ gedane toezegging met betrekking tot de financiering hiervan. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft hierover in zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 28 februari 2020 verklaard: “ [verbalisant 2] en ik hebben met [verdachte] besproken dat hét veel te duur was en achteraf gezien waren ze ons daar dankbaar voor, dat het niet doorging. Ze zagen toen ook in dat het niet goed was. Ik kon dat geld natuurlijk niet investeren. Dat Cambodja-verhaal is een stille dood gestorven, maar daar waren [verdachte] en [betrokkene 1] wel content mee. Dat verhaal is gedurende het hele jaar nog wel eens boven komen borrelen, omdat ze graag naar Cambodja wilden. Dit was ook in verband met de dochter van [verdachte] , die in Thailand woont, maar er is nadien niet meer gesproken over dit soort bedragen of een investering met ons geld.”
Met betrekking tot het (vele) geld dat de verdachte in Portugal zou gaan verdienen, heeft de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat hij met ‘ [verbalisant 1] ’ mee naar Portugal zou gaan om “zijn organisatie” te ontmoeten. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat dit concreet werd toen ‘ [verbalisant 1] ’ hem om zijn paspoortgegevens vroeg. Blijkens de WhatsApp-berichten was dit op 20 januari 2019 en heeft de verdachte de volgende dag zijn gegevens naar ‘ [verbalisant 1] ’ gestuurd. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft op 16 maart 2020 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij altijd heel oppervlakkig is gebleven over zijn werkzaamheden, dat hij voornamelijk in het buitenland was wegens zijn werk in de offshore sector en dat hij niet met de verdachte heeft gesproken over criminele activiteiten in Portugal. ‘ [verbalisant 1] ’ zat veel in Portugal, had daar vrienden, werk en plezier. Hij heeft het nooit met de verdachte gehad over welke vrienden er in Portugal ontmoet zouden worden, hij vond het leuk een keer de verdachte mee te nemen naar Portugal en het had niets met criminele activiteiten te maken, aldus ‘ [verbalisant 1] ’ bij de rechter-commissaris.
Het hof overweegt dat er blijkens de processen-verbaal over de ontmoetingen herhaaldelijk over “Portugal” is gesproken, maar dat dit wordt gerangschikt onder “gesprekken van sociale aard”. Niet blijkt dat door ‘ [verbalisant 1] ’ aan de verdachte is toegezegd dat hij in Portugal veel geld zou gaan verdienen en in ieder geval was een trip naar Portugal niet concreet vóór 20 januari 2019.”
111. In de schriftuur wordt hiertegen aangevoerd dat deze oordelen niet zonder meer begrijpelijk zijn “gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd” en dat dit te meer klemt “nu de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er bepaalde dingen in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd en het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten over de rol van [verbalisant 1] als Mr. Big tweemaal heeft afgewezen”.
112. In de schriftuur wordt bij deze klacht opnieuw zonder verdere specificatie slechts verwezen naar “hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd”. Het bijkomende ‘argument’ dat dit te meer klemt “nu de verdachte uitdrukkelijk en specifiek heeft aangegeven dat er bepaalde dingen in het WOD-traject niet zijn geverbaliseerd en het hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de verbalisanten over de rol van [verbalisant 1] als Mr. Big tweemaal heeft afgewezen” is ook volstrekt onbepaald. Dit deel van de schriftuur valt daarom niet te beoordelen, zodat het onbesproken moet blijven.
De klachten met betrekking tot de deelconclusie over het bestaan van een verhoorsituatie
113. Dan de klachten over de overwegingen van het hof over het bestaan van een verhoorsituatie. Ik citeer weer eerst het bestreden arrest:
“Verhoorsituatie?
De verdachte heeft op 21 september 2018, geconfronteerd met ‘ [verbalisant 3] ’ die zogenaamd op de vlucht moest, uit zichzelf verklaard dat hij een keer naar Kreta heeft moeten vluchten voor iets waarvoor hij TBS zou kunnen krijgen. Naar het oordeel van het hof is hierbij geen sprake van een verhoorsituatie. Door ‘ [verbalisant 3] ’ is geen enkele druk op de verdachte uitgeoefend om dit verhaal te vertellen. De verdachte is misleid door hem te confronteren met een “vluchtende [verbalisant 3] ” en hij heeft er zelf voor gekozen deze informatie met ‘ [verbalisant 3] ’ te delen.
‘ [verbalisant 1] ’ heeft de verdachte hier nadere vragen over gesteld op 27 september 2018; iets met TBS wil hij wel het liefst weten, in plaats van [verbalisant 3] . De verdachte heeft vervolgens het verhaal uit de doeken gedaan. Op 16 oktober 2018 heeft ‘ [verbalisant 1] ’ nadere vragen aan de verdachte gesteld over “die knakker die koud gemaakt is”, omdat hij toch wat meer dingen wil weten om zeker te weten dat hij geen risico loopt en de verdachte ook niet.
Het hof merkt op dat er een zekere opbouw in de vraagstelling zit, naarmate de verdachte meer vertelt aan ‘ [verbalisant 1] ’. Zo wordt er op 27 september 2018 in eerste instantie voornamelijk gereageerd op wat de verdachte verklaart en wordt de verdachte meegenomen in zijn eigen verhaal. Op 16 oktober 2018 zijn verschillende (verdiepende) vragen gesteld. Naar het oordeel van het hof is evenwel in beide situaties geen sprake van een onacceptabele wijze van sturen en ongeoorloofde bemoeienis met de inhoud van de verklaring van de verdachte. De vragen die ‘ [verbalisant 1] ’ stelt kunnen ook binnen een “normaal gesprek” gesteld worden. Daarbij neemt liet hof mede in aanmerking dat ‘ [verbalisant 1] ’ hierover bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij meer verduidelijking wilde en dat de verdachte op bepaalde momenten binnensmonds sprak (verklaring van A-4083 bij de rechter-commissaris op 28 februari 2020).
Bij de gesprekken van 27 september en 16 oktober 2018 blijkt niet van enige door ‘ [verbalisant 1] ’ uitgeoefende druk noch van enige door hem gestelde voorwaarde. Het hof heeft (evenals het Openbaar Ministerie en de verdediging) de geluidsopnames van deze gesprekking beluisterd en ook daaruit is niet van enige druk gebleken: ‘ [verbalisant 1] ’ stelt (vervolg)vragen en de verdachte vertelt, er is geen sprake van bijvoorbeeld stemverheffing van ‘ [verbalisant 1] ’ en de gesprekken verlopen rustig. De verdachte heeft er zelf voor gekozen zijn verhaal te delen met ‘ [verbalisant 1] ’, die niet wil dat de verdachte een bekentenis doet, maar juist wil dat er geen misdrijf is gepleegd omdat hij geen problemen met de politie wil.
Er is in deze beide situaties ook overigens geen sprake van (ontoelaatbare) druk. Hierbij betrekt het hof hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de persoon van de verdachte en de situatie waarin hij verkeerde, kort samengevat: het gaat hier niet om een kwetsbare verdachte en er is geen sprake van een (financiële) afhankelijkheid van ‘ [verbalisant 1] ’. De verdachte kon in alle vrijheid afzien van contacten met en klusjes voor ‘ [verbalisant 1] ’. Aldus stond de verdachte niet onder druk om zijn (‘broodje aap’-)verhaal aan ‘ [verbalisant 1] ’ te vertellen. De stelling van de verdachte, dat hij onder druk een (‘broodje aap’-)verhaal heeft verteld omdat hij van mening was met een keiharde crimineel van doen te hebben en zijn positie wilde versterken, schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde. ‘ [verbalisant 1] ’ was juist iemand die “onder de radar” wilde blijven, hij wilde geen problemen met de politie en wilde bijvoorbeeld dat de verdachte, als hij voor hem ging werken, niet zou rijden omdat de verdachte geen rijbewijs had.
Naar het oordeel van het hof geldt ook bij de gesprekken van 27 september 2018 en 16 oktober 2018 dat de verdachte is gaan verklaren door de toegepaste misleiding, welke misleiding het hof gelet op het hiervoor overwogene toelaatbaar acht, zonder evenwel enige op hem gelegde druk. Van een verhoorsituatie is derhalve geen sprake.
Wat betreft het gesprek van 24 januari 2019 is het volgende van belang in de aanloop daar naartoe. Op 6 december 2018 vertelt de Verdachte aan ‘ [verbalisant 1] ’ dat hij is gestopt met het koerieren van wiet. Die dag geeft ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte op zijn verzoek een bedrag van € 300,00, omdat de verdachte krap bij kas zit. Op 18 december 2018 vraagt de verdachte in een WhatsApp-bericht aan ‘ [verbalisant 1] ’ of deze laatste hem een beetje vooruit kan helpen, hij zit krap bij kas. Op 19 december 2018 geeft ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte een bedrag van € 450,00 en zegt dat dit een lening is die de verdachte door klussen voor hem, ‘ [verbalisant 1] ’, te doen gaat terugbetalen. Op 11 januari 2019 voert de verdachte tegen betaling van een bedrag van € 200,00 een zogenaamde incassoklus uit voor ‘ [verbalisant 1] ’. Op 20 januari 2019 wordt, volgens de verdachte, de “klus” in Portugal concreet voor hem, omdat ‘ [verbalisant 1] ’ hem op die datum vraagt om gegevens van zijn paspoort. Vervolgens vindt er op 24 januari 2019 een gesprek tussen ‘ [verbalisant 1] ’ en de verdachte plaats, waarbij ‘ [verbalisant 1] ’, na te hebben gesproken over het belang van vertrouwen, zeker nu de verdachte meegaat naar Portugal, de verdachte voorhoudt dat zijn verhaal voor driekwart klopt. Hierna confronteert ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte met ClE-informatie die hij heeft gekregen “via mijn contact bij de kit”, waaruit bleek dat het lichaam van [slachtoffer] niet was vershredderd maar was verstopt in België. Tijdens dit gesprek blijft ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte hiermee confronteren en hierover bevragen. ‘ [verbalisant 1] ’ heeft in zijn proces-verbaal van deze ontmoeting het volgende opgenomen: “Ik liet [verdachte] de informatie die ik had lezen via het scherm van mijn telefoon. [verdachte] vertelde geschrokken te zijn dat zijn naam daarin voorkwam maar vertelde weer dat het België verhaal niet klopte en was duidelijk aangeslagen door de informatie, Ik zag dat [verdachte] een bleke gelaatskleur kreeg en dat hij trilde toen hij een shaggie maakte kennelijk door nervositeit.” Hef hof heeft de verdachte op de geluidsopname van dit gesprek zwaar horen zuchten.
Naar het oordeel van het hof is de situatie ten aanzien van het gesprek op 24 januari 2019 een andere dan ten tijde van de gesprekken van 27 september 2018 en 16 oktober 2018. Er was bij de verdachte inmiddels een zekere financiële afhankelijkheid van ‘ [verbalisant 1] ’ ontstaan, de verdachte had een klus voor ‘ [verbalisant 1] ’ uitgevoerd die in ieder geval een element van dwang ten aanzien van ‘het slachtoffer’ bevatte (de incasso-klus) en hij had – in zijn op dat moment lastige financiële situatie – concreet een trip naar ‘Portugal’ in het vooruitzicht. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte met die trip – uiteindelijk – geld hoopte te verdienen. De verdachte is tijdens dit gesprek geconfronteerd met politie-informatie waardoor hij mogelijk – ‘ [verbalisant 1] ’ geeft aan gezien de informatie “effe de rem erop” / “het op rij te willen zetten” – niet mee zou kunnen gaan naar Portugal. Door deze politie-informatie raakte de verdachte zeer van zijn stuk. De verdachte is er vervolgens meerdere malen mee geconfronteerd dat zijn eerdere verklaringen niet zouden kloppen en er zijn hem hierover indringende vragen gesteld. In feite bevond de verdachte zich tijdens het gesprek met ‘ [verbalisant 1] ’ op 24 januari 2019 naar het oordeel van het hof aldus in een verhoorsituatie.
[…]
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het WOD-traject rechtmatig is verlopen en dat de door de verdachte op 21 september, 27 september en 16 oktober 2018 afgelegde verklaringen niet in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Naar liet oordeel van het hof is de verklaring van 24 januari 2019 door de verdachte wel afgelegd in strijd met zijn verklaringsvrijheid en dient deze verklaring te worden uitgesloten van het bewijs.”
114. In de schriftuur wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een verhoorsituatie of van bemoeienis met wezenlijke onderdelen van de verklaring onbegrijpelijk is in het licht van wat door de verdediging naar voren is gebracht. Dat doen de stellers van het middel, zowel in het middel zelf als in de daarbij behorende toelichting, met de volgende zin:
“Het oordeel van het hof, dat geen sprake is geweest van een verhoorsituatie en evenmin van enige bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de wezenlijk onderdelen van de door verdachte afgelegde verklaring, is in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht – te weten dat er een bepaalde sfeer werd gecreëerd; [verbalisant 1] bleef doorvragen; hij flink wat druk heeft gezet tijdens de gesprekken; verdachte geen weg meer terug zag na het verzonnen verhaal; [verbalisant 1] hem toen indringend begon te ondervragen en steeds meer druk op hem legde waardoor hij niet meer terug kon in zijn verhaal; hij eruit werd gegooid als hij zou zeggen dat hij het verhaal verzonnen had; hij ontdaan was na door [verbalisant 1] te zijn geconfronteerd met de politie-informatie omdat hij alles in duigen zag vallen; er sprake is geweest van een verhoorsituatie en ongeoorloofde druk; dat verdachte in een al dan niet rijdende auto werd verhoord terwijl hij zich daar niet makkelijk aan kon onttrekken; onder invloed was van drank en drugs; te kampen had met een ontsteking aan zijn been als gevolg van wondroos en daarbij een vermeende ‘bekentenis’ had afgelegd terwijl de verdachten in die andere zaken zich niet in een ruimte bevonden waar zij zich niet aan konden onttrekken; verdachte tijdens het traject dagelijks harddrugs en drank gebruikte en de verdachte zich tijdens de 3 verhoorgesprekken niet kon onttrekken aan de verhoorsituatie nu hij in een (al dan niet op hoge snelheid) rijdende auto zat, verdachte niet kon lopen door wondroos aan zijn been en de verdachte angst had voor [verbalisant 1] omdat deze onder meer in zijn bijzijn [verbalisant 3] verrot schold - en door het hof feitelijk is vastgesteld – te weten dat er op 16 oktober 2018 verschillende (verdiepende) vragen zijn gesteld; de vragen die [verbalisant 1] stelde ook binnen een normaal gesprek gesteld kunnen worden; het hof mede in aanmerking neemt dat [verbalisant 1] hierover bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij meer verduidelijking wilde; het hier niet gaat om een kwetsbare verdachte; er op 24 januari 2019 een gesprek plaatsvindt tussen [verbalisant 1] en de verdachte; [verbalisant 1] daarin de verdachte voorhoudt dat het verhaal van de verdachte driekwart klopt; [verbalisant 1] de verdachte hierop confronteert met de ClE-informatie over het verstoppen van [slachtoffer] in België; [verbalisant 1] de verdachte hiermee blijft confronteren en blijft ondervragen en verdachte blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 1] duidelijk aangeslagen was, een bleke gelaatskleur had en trilde - onbegrijpelijk.”
115. Voorafgaand aan de beoordeling van de klacht merk ik het volgende op. De stellers van het middel betwisten het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een verhoorsituatie en van “enige bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de wezenlijk[e] onderdelen van de door verdachte afgelegde verklaring”. Dat laatste heeft het hof echter niet geoordeeld. Het hof heeft met betrekking tot het gesprek van 21 september 2018 juist geoordeeld dat de verdachte na de misleiding is gaan verklaren, maar wel uit eigen beweging en zonder dat er druk op hem werd uitgeoefend. Het hof heeft verder met betrekking tot de gesprekken van 27 september 2018 en 16 oktober 2018 geoordeeld dat “de verdachte is gaan verklaren door de toegepaste misleiding, welke misleiding het hof […] toelaatbaar acht, zonder evenwel enige op hem gelegde druk”. Voor zover het middel dus klaagt over het oordeel van het hof dat er geen enkele bemoeienis van de opsporingsambtenaren is geweest met de door de verdachte afgelegde verklaring, mist het daarmee feitelijke grondslag. Die bemoeienis is er volgens het hof wel geweest, maar op toelaatbare wijze.
116. Het middel mist ook feitelijke grondslag voor zover wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat bij de totstandkoming van de verklaring van 24 januari 2019 de verklaringsvrijheid niet is geschonden. Die verklaring wordt in de schriftuur letterlijk genoemd: er wordt gewezen op de omstandigheden dat “er op 24 januari 2019 een gesprek plaatsvindt tussen [verbalisant 1] en de verdachte; [verbalisant 1] daarin de verdachte voorhoudt dat het verhaal van de verdachte driekwart klopt; [verbalisant 1] de verdachte hierop confronteert met de ClE-informatie over het verstoppen van [slachtoffer] in België; [verbalisant 1] de verdachte hiermee blijft confronteren en blijft ondervragen en verdachte blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 1] duidelijk aangeslagen was, een bleke gelaatskleur had en trilde”. Het hof heeft de verklaring van 24 januari 2019 echter uitdrukkelijk uitgesloten van het bewijs, omdat bij haar totstandkoming de verklaringsvrijheid in het geding is geweest.
117. Zonder deze onderdelen die feitelijke grondslag missen, luidt de klacht als volgt:
“Het oordeel van het hof, dat geen sprake is geweest van een verhoorsituatieen evenmin van enige bemoeienis van de opsporingsambtenaren met de wezenlijk onderdelen van de door verdachte afgelegde verklaring, is in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht – te weten dat er een bepaalde sfeer werd gecreëerd; [verbalisant 1] bleef doorvragen; hij flink wat druk heeft gezet tijdens de gesprekken; verdachte geen weg meer terug zag na het verzonnen verhaal; [verbalisant 1] hem toen indringend begon te ondervragen en steeds meer druk op hem legde waardoor hij niet meer terug kon in zijn verhaal; hij eruit werd gegooid als hij zou zeggen dat hij het verhaal verzonnen had; hij ontdaan was na door [verbalisant 1] te zijn geconfronteerd met de politie-informatie omdat hij alles in duigen zag vallen; er sprake is geweest van een verhoorsituatie en ongeoorloofde druk; dat verdachte in een al dan niet rijdende auto werd verhoord terwijl hij zich daar niet makkelijk aan kon onttrekken; onder invloed was van drank en drugs; te kampen had met een ontsteking aan zijn been als gevolg van wondroos en daarbij een vermeende ‘bekentenis’ had afgelegd terwijl de verdachten in die andere zaken zich niet in een ruimte bevonden waar zij zich niet aan konden onttrekken; verdachte tijdens het traject dagelijks harddrugs en drank gebruikte en de verdachte zich tijdens de 3 verhoorgesprekken niet kon onttrekken aan de verhoorsituatie nu hij in een (al dan niet op hoge snelheid) rijdende auto zat, verdachte niet kon lopen door wondroos aan zijn been en de verdachte angst had voor [verbalisant 1] omdat deze onder meer in zijn bijzijn [verbalisant 3] verrot schold - en door het hof feitelijk is vastgesteld – te weten dat er op 16 oktober 2018 verschillende (verdiepende) vragen zijn gesteld; de vragen die [verbalisant 1] stelde ook binnen een normaal gesprek gesteld kunnen worden; het hof mede in aanmerking neemt dat [verbalisant 1] hierover bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij meer verduidelijking wilde; het hier niet gaat om een kwetsbare verdachte; er op 24 januari 2019 een gesprek plaatsvindt tussen [verbalisant 1] en de verdachte; [verbalisant 1] daarin de verdachte voorhoudt dat het verhaal van de verdachte driekwart klopt; [verbalisant 1] de verdachte hierop confronteert met de ClE-informatie over het verstoppen van [slachtoffer] in België; [verbalisant 1] de verdachte hiermee blijft confronteren en blijft ondervragen en verdachte blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 1] duidelijk aangeslagen was, een bleke gelaatskleur had en trilde- onbegrijpelijk.”
118. In dit resterende deel van de klacht noemen de stellers van het middel allerlei feiten en omstandigheden die door de verdediging naar voren zijn gebracht. Zij betwisten – in het licht van al deze omstandigheden, en dat heeft het karakter van ‘napleiten’ – de conclusie van het hof dat er geen verhoorsituatie is geweest (waarbij ik dus lees: alleen bij de verklaringen van 21 september 2018, 27 september 2018 en 16 oktober 2018). De pleitnotities waarop wordt gedoeld, zijn integraal opgenomen in de schriftuur op pagina 137 tot en met 197.
119. Dat de conclusie van het hof afwijkt van wat door de verdediging kennelijk is aangevoerd, is onvoldoende voor een slagend cassatiemiddel: dan moet immers nog wel worden uitgelegd waarom het aangevoerde het oordeel van het hof onbegrijpelijk maakt. Zoals ik hiervoor al onder 41 heb aangegeven, kan daarom niet worden volstaan met een herhaling van stellingen en verweren waarop het hof gemotiveerd heeft beslist, zonder dat wordt aangegeven “waarom de door het Hof gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn”. Die toelichting ontbreekt in de schriftuur. Daar komt bij dat een blinde verwijzing naar integraal opgenomen pleitnotities een ‘zoekplaatje’ oplevert. Ook dan is geen sprake van een cassatiemiddel. Mijn primaire standpunt is daarom dat ook dit deel van de schriftuur buiten bespreking moet blijven.
120. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, zal ik de klacht hierna toch behandelen. Ik ontkom er dan echter niet aan een en ander zelf in te vullen, daar waar de schriftuur in gebreke blijft. Ik begin met het reconstrueren van het onderdeel van de pleitnotities waarop wordt gedoeld.
121. De stellers van het middel hebben bij deze klacht kennelijk het oog op een onderdeel van de pleitnotities van de verdediging die zijn overgelegd ter terechtzitting van het hof van 21 juni 2022, onder 3B. Dat onderdeel van de pleitnotities vond ik terug op pagina 144 tot en met 147 van de schriftuur en luidt (met weglating van voetnoten):
“Inbreuk op verklaringsvrijheid door WOD-inzet
3B) Het eerste bezwaar tegen de Mr. Big-methode; doorbreking zwijgrecht
Het eerste bezwaar van de verdediging tegen de Mr. Big-methode is gelegen in de gevolgen die de inzet hiervan voor het zwijgrecht van de verdachte heeft. Meer specifiek de doorbreking van het zwijgrecht. Het doel van de methode is immers gelegen in het verkrijgen van een verklaring van de verdachte, zij het dat dit onder valse voorwendselen geschiedt. In de Canadese literatuur wordt in dit verband ook wel van een non-custodial interrogation procedure gesproken. Net als bij de inzet van een politie-informant in het huis van bewaring wordt getracht om de verdachte door middel van misleiding informatie te ontlokken over het strafbare feit en zijn betrokkenheid daarbij. Het verschil met de detentie-informant is dat de verdachte in het geval van de Mr. Big-methode op vrije voeten verkeert en zich niet reeds op voorhand in een positie van dwang bevindt. Op grond van artikel 29 Sv hebben verdachten het recht om te zwijgen en moeten verhoorders zich onthouden ‘van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd’. Op grond van het tweede lid van artikel 29 Sv dienen opsporingsambtenaren de verdachte er voorts op te wijzen dat hij niet verplicht is te antwoorden. Met dit samenspel van voorschriften beoogt artikel 29 Sv te waarborgen dat de verdachte zelf kan kiezen of hij verklaart en zo ja, wat hij dan verklaart. Deze waarborgen gelden echter alleen wanneer sprake is van een verhoor of van een zodanige situatie dat deze als verhoor kwalificeert. Hiervan is volgens de Hoge Raad sprake wanneer door een opsporingsambtenaar aan een verdachte vragen worden gesteld die betrekking hebben op diens betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt. De bescherming van het zwijgrecht kan zich aldus ook tot buiten de formele verhoorsetting uitstrekken.
[verdachte] is meerdere malen verhoord door undercover [verbalisant 1] ; schending van recht op een eerlijk proces ex. art. 6 EVRM
Artikel 6 EVRM is van toepassing op alle gesprekken niet zijnde een verhoor naar Nederlandse definitie, en dat betekent dat de opsporingsambtenaar nog steeds geen ongeoorloofde druk mag toepassen. Dus ook niet buiten een verhoorsituatie.
Nu is het de vraag of undercover [verbalisant 1] [verdachte] heeft onderworpen aan een verhoorsituatie.
De verdediging beantwoord deze vraag met een volmondig ja.
In de onderstaande passages zal de verdediging toelichten waarom er sprake is van een verhoorsituatie.
Het stellen van verdiepingsvragen
Undercover [verbalisant 1] heeft het volgende verklaard: ‘ [verdachte] vertelde dat hij dit begreep en vertelde over de moord waarop ik regelmatig verdiepingsvragen stelde.’
Het stellen van verdiepingsvragen is kenmerkend voor een verhoor van de politie. Uit de processen-verbaal van de vermeende ‘bekentenis gesprekken’ blijkt ook dat undercover [verbalisant 1] regelmatig doorvraagt nadat [verdachte] hem antwoord geeft op zijn eerder gestelde vragen. [verdachte] heeft op zitting in eerste aanleg ook meerdere malen verteld dat hij zich onder druk gezet voelde door de vragen die undercover [verbalisant 1] aan hem stelde over zijn vermeende betrokkenheid bij het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Confrontatie met dossiergegevens (jurisprudentie Rechtbank Zeeland-West-Brabant)
Het is Uw Hof ongetwijfeld niet ontgaan dat de rechtbank Zeeland-West Brabant recent een uitspraak heeft gedaan waarbij zij het toetsingskader van de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad in de Posbankzaak en de zaak Heidy Goedhart heeft gehanteerd.
De rechtbank Zeeland-West Brabant stelt het volgende over de vraag of in die zaak sprake is geweest van een verhoorsituatie:
‘Van een verhoorsituatie, en de daarmee gepaard gaande druk, is op geen enkele wijze gebleken. Er is bijvoorbeeld niet gebleken van langdurige of indringende ondervragingen, het ontlokken van verklaringen of confrontatie met dossiergegevens.’
De verdediging stelt zich op het standpunt dat [verdachte] in de onderhavige zaak is geconfronteerd met dossiergegevens. [verdachte] is op 24 januari 2019 door undercover [verbalisant 1] nadrukkelijk geconfronteerd met dossiergegevens in de vorm van ClE/TCI informatie. [verdachte] heeft afgelopen donderdag op zitting ook verklaard dat het voelde alsof hij door undercover [verbalisant 1] op de grill werd gelegd tijdens de ondervragingen over het broodje aap verhaal. De grens van het toelaatbare is daarbij overschreden. Aan [verdachte] werd immers medegedeeld dat zijn naam voorkomt in het politiesysteem en daar in verband wordt gebracht met [slachtoffer] . Ook liet undercover [verbalisant 1] , om de druk op [verdachte] verder op te voeren, weten dat [verdachte] hierdoor een mogelijk risico voor de criminele organisatie vormde. Vervolgens is [verdachte] toen ook nog eens meegedeeld dat de hem beloofde zakenreis naar Portugal in verband met dit mogelijke risico niet doorging. Hierdoor is er op ongeoorloofde wijze drug op [verdachte] uitgeoefend waardoor hij feitelijk in een verhoorsituatie is geplaatst waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken.
Cliënt werd dus wel degelijk verhoord door undercover [verbalisant 1] . Undercover [verbalisant 1] confronteerde hem met dossiergegevens en stelde vervolgens verdiepingsvragen en draaide de duimschroeven aan. De druk wrd gestaag opgevoerd door undercover [verbalisant 1] . [verdachte] zat tijdens dat verhoor van 24 januari 2019 in een gesloten ruimte, te weten de auto van undercover [verbalisant 1] , terwijl hij door de wondroos aan zijn been immobiel was. Hij kon zich hierdoor niet gemakkelijk aan de situatie onttrekken.
Undercover [verbalisant 1] is altijd de instigator als er met [verdachte] werd gesproken over [slachtoffer]
Zowel op 27 september 2018, op 16 oktober 2018 als op 24 januari 2019 is undercover [verbalisant 1] altijd de instigator142 als het gaat om het gesprek brengen op [slachtoffer] . Dat undercover [verbalisant 1] wil praten over [slachtoffer] is niet gek want die opdracht krijgt hij ook van zijn begeleiders, voorafgaand aan die drie contactmomenten.
27 september 2018:
[undercoveragent [verbalisant 1] ]: Zooo .. Ik heb van de week wel uitgebreid met [verbalisant 3] gesproken. Wat.. die vertelde een verhaal ofzo ..? Ik moet toch effe aan jou vragen zo .. eeeh .. een verhaal over.. hij vertelt dus over Kreta ofzo en dat je daar hebt ondergedoken gezeten, op de één of andere manier.. (..)
[undercoveragent [verbalisant 1] ]: Ja en wat.. hij vertelde iets met TBS. .. n.t.v .. in eerste instantie ga ik dan een beetje in de hoijzers .. met TBS, dat zou ik dan het liefste willen weten, in plaats van [verbalisant 3] natuurlijk.
16 oktober 2018:
[undercoveragent [verbalisant 1] ]: Ik heb wat vragen ff voor eeehh, zaken natuurlijk. Over die knakker die koud gemaakt is. Ik heb alles op een rijtje gezet en wat nagevraagd. Ik wil toch wat meer dingen weten om zeker te weten dat ik geen ehh risico’s loop en jij ook niet. In principe natuurlijk he, moeten we geen eehhh. Als jou wat overkomt, moetje mij niet mee willen sleuren. Ik probeerde schade helemaal te beperken dus dan moet ik het wel. (..)
24 januari 2019:
[undercoveragent [verbalisant 1] ]: Nou de plannen die ik had voor vanmiddag gaan niet door maar dat komt misschien een andere keer nog wel. Maar ik heb vanochtend effe wat opgehaald bij iemand. Dat was die waar ik het over had he via mijn contact bij de kit.
[ [verdachte] ]: Ja.
[undercoveragent [verbalisant 1] ]: Ik zal je zo wel effe wat laten lezen. (..)
Alle drie de gesprekken over [slachtoffer] hebben niet op initiatief van [verdachte] plaatsgevonden maar het gesprek is gestart door undercover [verbalisant 1] door hem actief met ClE-informatie te confronteren en hem dat direct voor te houden of het gesprek simpelweg naar [verbalisant 1] van Dilleburg te sturen. Daarnaast is de vraagstelling indringend en sturend.
WOD-traject niet transparant en onvolledig t.a.v. voorhouden ClE-informatie aan [verdachte]
Undercover [verbalisant 1] heeft [verdachte] meerdere ClE-stukken voorgehouden maar deze zijn niet gevoegd aan het dossier.
De politie verbaliseert hierover het volgende: Op donderdag 24 januari 2019 vond er tussen 13.20 uur en 14.20 uur een ontmoeting plaats tussen de verdachte [verdachte] en een politioneel informant. Tijdens deze ontmoeting heeft de politioneel informant aan de verdachte [verdachte] delen van de CIE en TCI-informatie laten lezen, die in deze zaak in 2002 en 2006 werd verstrekt.
De verdediging verzoekt u dit gebrek aan transparantie en achterhouden van CIE/TCI informatie te betrekken bij de beoordeling van de transparantie van het WOD-traject. Door de ontbrekende CIE/TCI informatie kan Uw Hof uw controle functie namelijk niet uitoefenen en er wordt voor cliënt mogelijk ontlastende CIE/TCI aan uw zicht onttrokken.
De Mercedes tapes; verhoren in een (racende) Mercedes ML AMG
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de drie ‘bekentenis’ verklaringen,’ welke zijn opgenomen in de al dan niet rijdende Mercedes ML AMG van undercover [verbalisant 1] , dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat die verklaringen onder druk zijn afgelegd en daarmee in strijd zijn met het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv en artikel 6 EVRM. Daarbij ontbraken de procedurele waarborgen zoals het mededelen van de cautie, consultatiebijstand en de nodige medische verzorging aangezien cliënt te kampen had met een ontsteking aan zijn been vanwege wondroos.
De verdediging noemt de 3 OVC-gesprekken gemakshalve de Mercedes tapes, omdat al de drie "bekentenis" gesprekken in de al dan niet rijdende Mercedes van undercover [verbalisant 1] zijn opgenomen. De door de politie gehanteerde WOD-methode is ontoelaatbaar in het licht van de verklaringsvrijheid die cliënt in het Nederlandse strafproces toekomt. Cliënt heeft in eerste aanleg tijdens de inhoudelijke behandeling ook op zitting verklaard dat undercover [verbalisant 1] hem ondervroeg over het vermeende ombrengen van [slachtoffer] en dat undercover [verbalisant 1] met zeer hoge snelheid reed (220 kilometer per uur). Ook in de zaak van [betrokkene 5] (Kaatsheuvel moord) zou de undercoveragent genaamd [verbalisant 6] met zeer hoge snelheid in dure auto’s reed. Kennelijk willen de undercoveragenten daarmee het beeld schetsen dat zij een snelle crimineel zijn die lak heeft aan de verkeersregels.”
122. De stellers van het middel wijzen in de klacht allereerst op de door het hof vastgestelde feiten die inhouden dat (i) op 16 oktober 2018 verschillende (verdiepende) vragen zijn gesteld, (ii) de vragen die ‘ [verbalisant 1] ’ stelde ook binnen een normaal gesprek gesteld kunnen worden, (iii) ‘ [verbalisant 1] ’ hierover bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij meer verduidelijking wilde en (iv) de verdachte geen kwetsbare verdachte is. Daarnaast voeren de stellers van het middel aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van allerlei omstandigheden die door de verdediging zouden zijn aangevoerd. Zij wijzen in de schriftuur in dat verband op het aangevoerde dat (i) een bepaalde sfeer werd gecreëerd, (ii) ‘ [verbalisant 1] ’ bleef doorvragen, (iii) ‘ [verbalisant 1] ’ flink wat druk heeft gezet tijdens de gesprekken, (iv) de verdachte geen weg meer terug zag na het verzonnen verhaal, (v) ‘ [verbalisant 1] ’ hem toen indringend begon te ondervragen en steeds meer druk op hem legde waardoor hij niet meer terug kon in zijn verhaal, (vi) de verdachte eruit werd gegooid als hij zou zeggen dat hij het verhaal verzonnen had, (vii) de verdachte ontdaan was na door ‘ [verbalisant 1] ’ te zijn geconfronteerd met de politie-informatie omdat hij alles in duigen zag vallen, (viii) er een verhoorsituatie en ongeoorloofde druk is geweest, (ix) de verdachte in een al dan niet rijdende auto werd verhoord terwijl hij zich daar niet makkelijk aan kon onttrekken, (x) de verdachte tijdens het traject dagelijks harddrugs en drank gebruikte, (xi) de verdachte te kampen had met een ontsteking aan zijn been als gevolg van wondroos en daarbij een vermeende ‘bekentenis’ had afgelegd, terwijl de verdachten in die andere zaken zich niet in een ruimte bevonden waar zij zich niet aan konden onttrekken, en (xii) de verdachte niet kon lopen door wondroos aan zijn been en de verdachte angst had voor [verbalisant 1] omdat deze onder meer in zijn bijzijn [verbalisant 3] verrot schold.
123. Het hof is daarover een ander oordeel toegedaan. Met betrekking tot het gesprek van 21 september 2018 heeft het hof vastgesteld dat de verdachte “uit zichzelf [heeft] verklaard dat hij een keer naar Kreta heeft moeten vluchten voor iets waarvoor hij TBS zou kunnen krijgen”, dat “geen enkele druk op de verdachte [is] uitgeoefend om dit verhaal te vertellen” en dat de verdachte “er zelf voor [heeft] gekozen deze informatie met ‘ [verbalisant 3] ’ te delen”. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verklaring van 21 september 2018 dus niet in een verhoorsituatie tot stand is gekomen, acht ik niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat de verdediging hierover anders denkt, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk; het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom het een ander oordeel is toegedaan.
124. Het hof heeft vervolgens vaststellingen gedaan met betrekking tot de gesprekken van 27 september 2018 en 16 oktober 2018 tussen ‘ [verbalisant 1] ’ en de verdachte. Met betrekking tot het eerste gesprek, van 27 september 2018, heeft het hof vastgesteld dat ‘ [verbalisant 1] ’ de verdachte nadere vragen heeft gesteld – dat hij iets met TBS het liefst wel wil weten, in plaats van ‘ [verbalisant 3] ’ – en dat de verdachte vervolgens het verhaal uit de doeken heeft gedaan. Met betrekking tot het gesprek van 16 oktober 2018 heeft het hof overwogen dat ‘ [verbalisant 1] ’ nadere vragen aan de verdachte heeft gesteld over “die knakker die koud gemaakt is”, omdat hij toch wat meer dingen wil weten om zeker te weten dat hij geen risico loopt en de verdachte ook niet.
125. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat er een zekere opbouw in de vraagstelling zit naarmate de verdachte meer vertelt aan ‘ [verbalisant 1] ’ – het wijst er in dat verband op dat er op 27 september 2018 in eerste instantie voornamelijk wordt gereageerd op wat de verdachte heeft verklaard en dat de verdachte wordt meegenomen in zijn eigen verhaal, en dat er op 16 oktober 2018 verschillende (verdiepende) vragen zijn gesteld – maar dat er in beide situaties geen sprake is geweest “van een onacceptabele wijze van sturen en ongeoorloofde bemoeienis met de inhoud van de verklaring van de verdachte”. Het hof heeft in dat kader op basis van de geluidsopnames van deze gesprekken geoordeeld dat “daaruit […] niet van enige druk [is] gebleken”, omdat ‘ [verbalisant 1] ’ (vervolg)vragen stelt en de verdachte vertelt, er geen sprake is van bijvoorbeeld stemverheffing van ‘ [verbalisant 1] ’, en de gesprekken rustig verlopen. Volgens het hof heeft de verdachte er zelf voor gekozen zijn verhaal te delen met ‘ [verbalisant 1] ’, die niet wil dat de verdachte een bekentenis doet, maar juist wil dat er geen misdrijf is gepleegd omdat hij geen problemen met de politie wil.
126. Het hof heeft verder vastgesteld dat er in beide situaties ook verder geen sprake was van (ontoelaatbare) druk, omdat het niet gaat om een kwetsbare verdachte en omdat de verdachte niet (financieel) afhankelijk van ‘ [verbalisant 1] ’ was zodat hij in alle vrijheid kon afzien van contacten met en klusjes voor ‘ [verbalisant 1] ’. Het hof vindt daarbij ongeloofwaardig dat de verdachte onder druk een (‘broodje aap’-)verhaal zou hebben verteld omdat hij van mening zou zijn geweest dat hij met een keiharde crimineel van doen had en zijn positie zou hebben wilde versterken, omdat ‘ [verbalisant 1] ’ volgens het hof juist iemand was die onder de radar wilde blijven, geen problemen met de politie wilde, en bijvoorbeeld wilde dat de verdachte als hij voor hem ging werken niet zou rijden omdat de verdachte geen rijbewijs had.
127. Naar mijn oordeel heeft het hof hiermee uitgebreid en toereikend gemotiveerd waarom het ook met betrekking tot de gesprekken van 27 september 2018 en 16 oktober 2018 een ander oordeel dan de verdediging is toegedaan. Die motivering is, ook in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk: het hof denkt slechts anders over de door de verdediging aangevoerde omstandigheden. Omdat het oordeel van het hof de toets van begrijpelijkheid kan doorstaan, faalt de klacht.
De klacht over het niet-responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
128. Tot slot wordt in de schriftuur geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de opgenomen gesprekken op de woonboot tussen de verdachte en zijn vriendin niet voor het bewijs kunnen gebruikt.
129. Uit de schriftuur wordt mij niet meteen duidelijk over welk deel van de stukken met namens de verdachte gevoerde verweren deze klacht gaat. Na een welwillende nadere bestudering van de schriftuur en het dossier lijkt mij evenwel dat de klacht gaat over een deel van de pleitnotities van de verdediging die zijn overgelegd ter terechtzitting van het hof van 21 juni 2022, onder 8, op pagina 248 tot en met 257. Dat deel van de pleitnotities is weergegeven op pagina 194 tot en met 196 van de schriftuur en luidt (met weglating van voetnoten):
“8) De woonboottapes; De derde helft op de kunstboot; bewijsuitsluiting
[…]
493 keer is iets niet te verstaan
De verdediging heeft de keren geteld dat delen van de gesprekken tussen [verdachte] en [betrokkene 1] op de woonboot volgens de politie niet te verstaan waren. De politie heeft maar liefst 493 (!) keer genoteerd dat een deel van een gesprek niet te verstaan was.
De verdediging verzoekt Uw Hof derhalve primair om de OVC-gesprekken, welke zijn opgenomen op de woonboot aan de [d-straat] , uit te sluiten van het bewijs, omdat de geluidsfragmenten slechts flarden zijn uit gesprekken waarbij veel woorden niet verstaanbaar zijn en waardoor de context ontbreekt om uitlatingen op hun waarde te kunnen beoordelen.
De processen-verbaal van hetgeen er tussen [verdachte] en undercover [verbalisant 1] in de Mercedes is besproken en tussen [verdachte] en [betrokkene 1] op de woonboot bevat vele discrepanties zodat van een eenduidig uit de processen-verbaal te halen bekentenis geen sprake is.
Subsidiair verzoekt de verdediging Uw Hof om de OVC-gesprekken van de woonboot niet te bezigen voor het bewijs omdat deze onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van hetgeen cliënt ten laste wordt gelegd.
De verdediging zal nu de uitlatingen van [verdachte] en zijn vriendin [betrokkene 1] bespreken welke volgens de politie te horen zijn op de OVC-opnames:
[…]
Dat [verdachte] op een gegeven moment het woord ‘cold case’ gebruikt bevreemdt niet, want undercover [verbalisant 1] heeft het ook regelmatig over "een oude zaak". Undercover [verbalisant 1] plant een zaadje en als [verdachte] daar vervolgens een plantje van maakt roept het OM hoogst triomfantelijk en quasi verbaasd uit dat die plant uit het niets uit de grond komt. Het is helemaal niet raar als [verdachte] het heeft over een coldcase nadat [verbalisant 1] hem zelf verteld over een oude zaak en dat hij daar nog last van kan krijgen. Doordat er maar drie gesprekken zijn opgenomen kan de verdediging niet nagaan hoe vaak en vanaf wanneer undercover [verbalisant 1] het over een ‘oude zaak’ heeft gehad met [verdachte] maar de verdediging heeft in ieder geval gelezen dat undercover [verbalisant 1] deze woorden zelf in de mond neemt en zegt tegen [verdachte] op 24 januari 2019:
OVC gesprek: 24 januari 2019 in gesprek met [verdachte] :
‘ [verbalisant 1] : Ja maar misschien wachten ze wel tot het goede moment. Ik weet het ook niet hoor. Dat weet ik niet. Kijk van dat contact weet ik ook niks. Ik weet alleen dat ze die oude zaken nog wel eens oprakelen.
[verdachte] : Ja dat heb ik gezien ja..
[verbalisant 1] : en iedere dag verzinnen ze weer een nieuw iets om oude zaken op te lossen.’
[verbalisant 1] op p. 190: I: nou de plannen die ik had voor vanmiddag gaan niet door maar dat komt misschien een andere keer nog wel. Maar ik heb vanochtend effe wat opgehaald bij iemand. Dat was die waar ik het over had he via mijn contact bij de kit.
[verbalisant 1] op p. 191:
Nee he, maar ik ben harstikke blij met je he want wij hadden het over vertrouwen. Vertrouwen, eerlijkheid en zeker nu je meegaat naar Portugal. En ik denk dat daar gewoon goed in de business gaan. Alleen het verhaal klopt op driekwart enne want er loopt nog geen onderzoek maar er is wel...Mensen hebben wel erover gesproken.
[verbalisant 1] : ‘Dat bedoel ik. Ik hou er rekening mee dat. Ik weet niet of er al wat gebeurd ofzo. We hebben geen zin om een hele roedel wouten mee te trekken bij elk stapje dat wij doen iemand in je kielzoog hebben.’
Undercover [verbalisant 1] op p. 191: He wat hier staat he....of er ergens nog een lijk verstopt is of wat dan ook dan dan komt het een keer boven water he. Want wat die Belgen gaan doen dat weet ik niet en of de wouten hier verder mee gaan dat weet ik ook niet maar je kent wel aannemen natuurlijk dat als er een keer tijd is of wat dan ook dat ze nog een keer aan de deur komen. Of bij die andere, dat maatje van je die [betrokkene 4] .
Undercover [verbalisant 1] op p. 192: Want dit komt wel...Dit gaat nog een keer terugkomen hoor. Weet je dat zou kunnen. Als het ergens anders ligt of wat dan ook.
Undercover [verbalisant 1] op p. 193: Op zijn minst naar die andere mensen toe. En dan denk ik het zou toch niet zijn als ik ergens ben ofzo en dan jij eh krijgt een staart van de wouten mee weetjewel want dan ga ik er ook aan. Dat is niet zo moeilijk he want dat weet jij zelf he.
[verbalisant 1] : Ja weet wel die gasten van Justitie die heb langen armen he en een lange adem.
Dat [verdachte] naar aanleiding van undercover [verbalisant 1] zijn input iets reproduceert op de woonboot wil natuurlijk niet zeggen dat het daarmee waar is. Het zijn flarden van zinnen waarbij de context mist en er kan dus contaminatie zijn opgetreden doordat undercover [verbalisant 1] [verdachte] dingen vertelt die niet zijn opgenomen. Dat [verdachte] na dit gesprek met undercover [verbalisant 1] naar [betrokkene 1] gaat en het dan heeft over ‘een of andere coldcase’ is niet vreemd. Feitelijk herhaalt hij gewoon wat [verbalisant 1] hem net heeft ingeprent. Namelijk dat [verdachte] kan worden opgepakt voor een of andere oude zaak. Dat de politie hem mogelijk op de hielen zit, dat de politie hem gaat framen voor een oude moordzaak waar hij niks mee te maken heeft.
De vermeende belastende uitspraken van [verdachte] zijn stuk voor stuk herleidbaar naar wat undercover [verbalisant 1] hem daarover heeft verteld. Niets komt uit cliënt zelf. [verdachte] kwam niet met een ‘spontane bekentenis’. De politie heeft hem bijna anderhalf jaar lang bespeeld en als het ware gegroomed zodat hij zou spreken over een vermeende moord.
Verzoek
De verdediging verzoekt Uw Hof derhalve de OVC-uitwerkingen van de woonboot niet te bezigen voor het bewijs, omdat het gaat om het reproduceren van gesprekken die [verdachte] met [verbalisant 1] heeft gevoerd en het daarnaast enkel flarden van zinnen betreffen waardoor de gehele context waarin uitlatingen zijn gedaan niet te duiden valt.”
130. Het in dit deel van de pleitnotities aangedragen argument komt er kort gezegd op neer dat de gesprekken niet goed zijn te beoordelen, omdat slechts flarden daarvan zijn opgenomen waarvan veel niet goed is te verstaan en waarbij de context ontbreekt.
131. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen over de opgenomen gesprekken op de woonboot:
“Woonboot OVC-gesprekken
Aan de overtuiging van het hof dat de verdachte geen ‘broodje aap’-verhaal heeft verteld draagt voorts bij de inhoud van de OVC-gesprekken op de woonboot. Hierover overweegt het hof het volgende.
In het politieonderzoek is op basis van een daartoe gegeven bevel het opsporingsmiddel van het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) ingezet in de woning (woonboot) van de verdachte en zijn partner [betrokkene 1] . De opgenomen communicatie is woordelijk uitgewerkt in het dossier.
Op 27 september 2018 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden tussen de verdachte en de undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’. Op deze dag vertrekt ‘ [verbalisant 1] ’ even na 16:30 uur. Daaropvolgend spreekt de verdachte met zijn partner in de woonboot.
De verdachte spreekt eerst over “die jongen in die auto” – het hof begrijpt dat de verdachte hier spreekt over de ontmoeting met de undercoveragent ‘ [verbalisant 3] ’ met wie hij in een auto op 21 september 2018 heeft gesproken – en dat ‘ [verbalisant 1] ’ daarnaar gevraagd heeft.
In de uitwerking van het OVC-gesprek van 27 september 2018 vanaf 16:36:48 uur is het volgende
gerelateerd (p. 172-173 Algemeen dossier):
[verdachte] neemt afscheid van [verbalisant 1] op de woonboot en gaat daarna in gesprek met [betrokkene 1] op de woonboot.
[verdachte] : Ja, maar ik zat laatst met die jongen in die auto... En die zegt van ja euhm... ja godverdomme die kut kerel... onderduiken en.....ik zeg ja ik ken het gevoel... Ow, je eh eh....ja ik ben ook wel eens op een plek... ntv... ver., ntv ...oh ...enne... toen vroeg ie hoezo dat dan.. Ik zeg ja een beetje uit de hand gelopen euh bat hoe doet er niet toe, moes wel effe uit het beeld...dusja er was iets voorgevallen enne dat ging niet door de beugel., dus [verbalisant 1] vroeg ook net effe aan mij, hij zegt [verdachte] eeuh niet om het een of ander, maar effe euh weet datje eerlijk bent en ... mij bedriegen.....ntv...ooh dat verhaal, nee joh.... Ntv.
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : Dat hebben we zo lang en zo lang
[betrokkene 1] .: Oke
[verdachte] : Enne... zo lang denk je dat daar nog iets... Nee, we hebben hem weer opgepakt enne hup in de schredder....ooh, naou eeuh..
[betrokkene 1] : ooh oke
[verdachte] : Stijg je wel wat in punten zegt ie eeuh..
[betrokkene 1] : Stijg je wel (lacht hierbij)
[verdachte] : (lacht)
[betrokkene 1] : Het zijn wel geen leuke herinneringen, maar wel eeuh..
[verdachte] : Hij zegt van ja denk je daar nog wel eeuh ...soms ntv
[betrokkene 1] : Natuurlijk.... Natuurlijk
[verdachte] : Hij zegt euh ja nee dat snap ik zegt ie, das menselijk hij zegt maar euh wat moet dat moet.... Ntv zegt ie
[betrokkene 1] : (lacht) oh sorry hoor, ja het is natuurlijk ntv leuk hoor......ik denk datjij eeuh ....heel rustig kan blijven in de meest rare situaties en heel goed weet watjij moet doen, want het is voorjou niet zo snel een hele rare situatie....en dus eeuh
[verdachte] : Nee, dus euh hij vroeg een beetje dat was gegaan enne ntv en hoeveel mensen er vanaf wisten...wat zei je? ...enne... Hoe kwam je dan van die andere mensen af..heel netjes hun spullen teruggegeven enne..ssst..pak dat maar... .ntv hij zegt meen je dat nou echt? Jahaa, anders waren we er niet van af gekomen, en wat moet euh dat moet....hij zegt euh ja niet om het een of ander dat ikje niet vertrouw, maar euh ik wil... ik vind het wel fijn om dit te weten enne....ntv Niet dat we dadelijk een of ander geouwehoer krijgen.
[betrokkene 1] : ja
[verdachte] : Enne.. Ik zei m’n strafblad dus euh ja bedreigingen euh poging tot euh mishandeling euh.....ntv ...niks
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : hij vindt het gewoon fijn euh... dat ik bij m ben
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : Na, das duidelijk
[betrokkene 1] : Ja...... ja dan hoefje alleen maar euh je hersenen enne je gezicht te laten doen..ja..t is waarjij goed in bent en waarjij toen euh kaas van hebt ....ntv. (...)
Kort daarna, op dezelfde dag tussen 17:24:26 uur tot 17:24:50 uur, is op de woonboot het volgende besproken (p. 175-176 Algemeen dossier):
“ [betrokkene 1] : Ik wou zeggen kijk uit dat [betrokkene 4] ntv..
[verdachte] : Nee
[betrokkene 1] : ( [betrokkene 1] lacht)
[verdachte] : ntv
[betrokkene 1] : Liever zo met euhh [verbalisant 1] . Het is fijn omdat kun je gewoon je leven gewoon weer rustig euu herstellen ennuhh.., terwijl je toch euuh ja je geheim gegeven hebt.
[verdachte] : (Noot verbalisant: ik hoor [verdachte] niks zeggen)”
Uit het door de verdachte met zijn partner [betrokkene 1] gevoerde gesprek – dat vrijwel direct volgde op het gesprek dat de verdachte had gevoerd met ‘ [verbalisant 1] ’ – kan worden afgeleid dat de verdachte aan [betrokkene 1] vertelt wat hij heeft besproken met ‘ [verbalisant 1] ’. Op geen enkel moment Iaat de verdachte daarbij merken, dat hij niet de waarheid verteld zou hebben tegen ‘ [verbalisant 1] ’. Dit laatste vindt ook bevestiging in het gegeven dat [betrokkene 1] niet verbaasd is door hetgeen de verdachte vertelt. [betrokkene 1] is er kennelijk al van op de hoogte. Zo vertelt de verdachte "we hebben hem weer opgepakt enne hup in de schredder" en dat ‘ [verbalisant 1] ’ daarop heeft gezegd dat de verdachte 'inpunten stijgt [betrokkene 1] reageert hierop (lachend) "stijg je wel" en vervolgens met "het zijn wel geen leuke herinneringen Tenslotte wordt door [betrokkene 1] tegen de verdachte gezegd "Liever zo met euhh [verbalisant 1] . Het isfijn omdat kunje gewoonje leven gewoon weer rustig euu herstellen ennuhh... terwijlje toch euuhjaje geheim gegeven hebt. "De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof dat “je geheim” zou zien op door de verdachte uitgevoerde wiettransporten volgt het hof niet, reeds omdat dit niet past in de context van de gesprekken.
Op 16 oktober 2018 spreekt ‘ [verbalisant 1] ’ met de verdachte in zijn auto. De verdachte vertelt dan aan ‘ [verbalisant 1] ’ uitgebreid en gedetailleerd over het doden van [slachtoffer] en wat zijn rol hierbij is geweest. De inhoud en het verloop van dit gesprek is weergegeven bij de bespreking van het WOD-traject.
Op 17 oktober 2018 spreken de verdachte en [betrokkene 1] op de woonboot en is onder meer het volgende opgevangen bij de inzet van de OVC (p. 181 Algemeen dossier):
“(...)
[betrokkene 1] : Ja, ze weten hoe het in elkaar steekt, je bent een kei slimme gast gewoon. En die gasten zijn niet zo slim alsjij: Daar kunnen ze niets aan doen, wantjij hebt verder niks. Maar weet dat wel. Ja dat is echt waar. Besef dat. En geloof er in, ja voor mezelf ook. Ja. En heb het er wel even met [verbalisant 1] er, datje ziet jou eh, hoe je kijkt en hoe je denkt, en ja.
[verdachte] : Absoluut. Ik heb nou open kaart met hem gespeeld, maar als ik hier iets van terug krijg, gewoon, dan heb [verbalisant 1] een probleem.
[betrokkene 1] : Ja, dat is zeker. NTV. Dat weet ie ook.
[verdachte] : Ja.
[betrokkene 1] : Ja
[verdachte] : NTV België gegaan het zat me even niet lekker om dat te vertellen.
[betrokkene 1] : Nee
[verdachte] : NTV”
Uit deze conversatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] blijkt opnieuw op geen enkele wijze dat de verdachte tegen ‘ [verbalisant 1] ’ een onwaar verhaal zou hebben verteld over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . In tegendeel, de verdachte zegt “open kaart” te hebben gespeeld.”
132. Naar mijn oordeel ligt de verwerping van het argument van de verdediging – dat inhoudt dat gesprekken op de woonboot niet goed zijn te beoordelen, omdat slechts flarden daarvan zijn opgenomen waarvan veel niet goed is te verstaan en waarbij de context ontbreekt – besloten in de overwegingen van het hof. [25] Het hof heeft immers uitgelegd waarom het deze gesprekken tussen de verdachte en zijn vriendin wel degelijk betrouwbaar vindt: de opgenomen communicatie is woordelijk uitgewerkt in het dossier. Wat de context betreft, stelt het hof vast dat het gesprek op 27 september 2018 vrijwel direct volgde op het gesprek dat de verdachte had gevoerd met ‘ [verbalisant 1] ’. Dat het hof de uitwerking betrouwbaar en redengevend vindt, lijkt mij tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat sommige delen van de gesprekken kennelijk onverstaanbaar waren, omdat uit de uitwerking daarvan voldoende duidelijk wordt wat de verdachte heeft verteld en het gesprek op 27 september 2018 aansluit bij het gesprek dat de verdachte vlak daarvoor met ‘ [verbalisant 1] ’ had gevoerd. Nu in de schriftuur de inhoud van de door het hof geciteerde gesprekken verder niet wordt betwist, faalt ook deze klacht.
Slotsom
133. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het zevende middel
134. Het middel klaagt over de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder 2 tenlastegelegde voor zover deze inhouden dat de verdachte een lijk heeft verborgen. Deze beslissingen van het hof getuigen volgens de stellers van het middel van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet zonder meer begrijpelijk. In de kern wordt aangevoerd dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte het lijk heeft vernietigd en weggemaakt en dat het daarom vervolgens niet meer kon worden verborgen (gehouden). Daarmee zou het belang bij cassatie zijn gegeven, nu ‘vernietigen’ en ‘wegmaken’ zijn verjaard, maar ‘verborgen houden’ niet (omdat het eerste en tweede geen voortdurende gedragingen zijn en het laatste wel), terwijl de opgelegde gevangenisstraf van 16 jaren te hoog is als het onder 2 bewezenverklaarde wegvalt.
135. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 31 december 2001 tot en met 16 juni 2022 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van een overledene in leven genaamd [slachtoffer] heeft verborgen (gehouden) met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”.
136. Het onder 2 bewezenverklaarde is als volgt gekwalificeerd:
“medeplegen van een lijk verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”.
137. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegespitst op art. 151 Sr, dat luidt:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
138. Bij de beoordeling van het middel is van belang dat art. 151 Sr ziet op gedragingen waarmee wordt beoogd een lijk aan elke nasporing te onttrekken of zijn bestaan onzeker te maken, zoals begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken. In 1955 zijn daaraan met ‘verbranden’ en ‘vernietigen’ twee vormen toegevoegd om ook niet wettig erkende vormen van lijkbezorging te omvatten. [26] De Hoge Raad heeft in een eerdere zaak de kern van het in art. 151 Sr omschreven delict als volgt verwoord:
“Het middel betoogt dat aan ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr uitsluitend de betekenis moet worden toegekend die dit begrip heeft in de Wet op de lijkbezorging, zodat daaronder slechts “volledige verbranding” door het tot as reduceren van het lijk dient te worden verstaan.
[…] Zo’n beperkte uitleg strookt niet met de strekking van art. 151 Sr als misdrijf tegen de openbare orde, met het door de wetgever beoogde doel van “het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken” en met het, de kern van het delict weergevende, oogmerk om het overlijden te verhullen. Ook andere vormen van verbranden van het lijk dan door crematie vallen dus onder de reikwijdte van deze bepaling.
Art. 151 Sr bevat een opsomming van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan. Naar algemeen spraakgebruik is onder “verbranden” te verstaan: het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van deze bepaling als (ook overigens) aan het begrip ‘verbranden’ een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk.” [27]
139. Het hof heeft in zijn bestreden arrest overwogen:
“Het hof acht hetgeen de verdachte op 27 september 2018 en 16 oktober 2018 aan undercoveragent ‘ [verbalisant 1] ’ heeft verteld bruikbaar voor het bewijs. Het betreft hier geen verzonnen verhaal. Verschillende elementen uit deze verklaring zijn op grond van de feiten en omstandigheden in het dossier aantoonbaar juist gebleken. Daarnaast vindt het verhaal van de verdachte steun in ander bewijs. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht. Voorts acht het hof bewezen dat de verdachte het lijk van [slachtoffer] verborgen heeft (gehouden) om dit feit te verhelen.”
140. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het hof de bewezenverklaring onder 2 heeft aangenomen op basis van in ieder geval de verklaringen van de verdachte van 27 september 2018 en 16 oktober 2018.
141. Het hof heeft in zijn arrest de verklaring van de verdachte van 27 september 2018 opgenomen, die voor zover hier van belang het volgende inhoudt (waarbij P de opsporingsambtenaar is en A de verdachte):
“P: Wat hebben Wat voor actie is dat geweest?
A:....schieten... auto...
P: Oh?
A: En in de schredder.
P: Oh? Maar wel degene die eehh...? Die eeeh. die er voor gezorgd, dat eeh...?
A: Jaja.
P: Oh! Heb je em met een mes aan mootjes gesneden?
A: Ja, maar eerst eeh..
P: Oh ... Maar zelfs daar krijg je toch geen TBS voor hoor.
A: Weet ik niet.
P: Nee dat weet je inderdaad nooit.
A: ...n.t.v..... n.t.v....... bus..maarja... maarja dan schredder...
P: Maar je zegt afgeknald en begraven en daarna opgegraven?
A: ....
P: Shredder? (lacht) ja maar, dan wordt er niets meer van teruggevonden, als het goed is. Dus dat komt nooit meer terug voor jou. En die andere partij? Er was sprake van die andere partij?
A: Ja dat hebben we netjes op tijd teruggegeven ..(?) n.t.v ...
P: Op tijd teruggeven...een foto erbij van eeeh...in een eeh hoe heet het., dooie staat?
A: Ja ....n.t.v...... n.t.v...toch eeh...einde….. fotootje maken enne....Effe snel actie ondernemen en
P: Wat moet, dat moet. Zo!
A: .. .als het er op aan komt, dan eehh..
P: Ja. Nou, dan sta jij wel je mannetje wel, ja. Dat geloof ik wel, ja.
A: ... .n.tv..... Ik schrik niet zo gauw.
P: Nee, dat weet ik. ...Heb je em zelf ....eehh.....afgepompt?
A:............
P: Dat is al lang...is dat lang geleden?
A: ....al 25 jaar
P: 20-25 jaar? Nou, dan komt er ook niets meer van terug, natuurlijk.
A:.....
P: Nee. Dat had je gewoon tegen mij kunnen vertellen he? Want [verbalisant 3] ...Hij kon niet echt...tegenover. .. [verbalisant 3] zit alweer .opgraven.....goeie gozer, bezig zijn die...
A: Oh nee...
P: .. .TBS-verhaal, die moet wat geflikt hebben en zo. Ja, Ik zeg ...
A: ... n.t.v......te veel vertellen ...
P: Ja.
A: ....n.t.v.
P: Nee dat klopt, dat klopt, maar waar hebben we het over he? Moet ik gaan nadenken van...krijg ik daar geen last van? Kunnen wij samen wel gaan vliegen...eeeh. . . als het nodig is?
A: Oh ja.
P: Ja je kan gewoon eeeh..
A:...... n.v.t. weet ik zeker, ik moet er vanaf,..
P: Ja
A: ...n.t.v...
P: Ja oké.
A. Maar ...
P: Het is ook het betaal en het is klaar ...(?)....n.t.v....keuring..(?)
A: Nee, maar voor de rest is er niets.
P: Mooi! Nou....hee...wel in één keer eeeh... .Wel steunen....eerst in de plantjes en nou eeeh.....Heb je er nog wakker van gelegen? Toen?
A: Jaaaa, best wel last van gehad.
P: Ja
A: Ja
P: Ja... last van “zou het …eeeh.. uitkomen" of last van “shit”?
A: Ja, als je de beelden terugziet, dan eeeh...
P: Ja...ja.ja
A: of je krijgt van iemand weer een filmpie of.....n.t.v....
P: Ja
A: ....n.t.v.....
P: Jahaa . dat moet zeker daar, Zuidamerikanen, zijn..... n.t.v..... die vinden dat vaak ook heel normaal he? In principe blijft. . . allebei zien te voorkomen, al die ellende, maar ja, je weet met Zuidamerikanen en rippen, of je zaken niet nakomen...
A: Ja,.. Ik denk dat die mannen ook tevreden zijn.
P: Ja. Daar heb je niks meer mee, he?
A: Nee. Gewoon netjes.
P: Ja.
A: ...die band, die blijft he, we hebben het met z’n tweeën gedaan
P: Ja
A: ...n.t.v...
P: Ja. En die andere gasten die dat plan weten, die klapt ook niet uit de school?
A: Nee.
P: Dat weet je zeker?
A: Ja
P:.....n.t.v.
A: ...Jaja
P: En die ...eehh.. schredder? Dan moetje een flinke schreddder hebben?
A: ..n.t.v...de Bo-Rent...gehuurd..
P: Ohh...n.t.v....ja, waar je ook plantjes mee schreddert?
A: Zo’n eeh..n.t.v...dat was zo’n drie minuten (?) Ben nog wel een uur of acht bezig geweest om em overal schoon te maken.
P. Ja. . . wat dacht je dan?
A: Naspuiten met eeh..n.t.v.”
142. Het hof heeft in zijn bestreden arrest verder de volgende verklaring van de verdachte van 16 oktober 2018 opgenomen (waarbij P de opsporingsambtenaar is en A de verdachte):
“P: Ik heb wat vragen ff voor eeehh, zaken natuurlijk. Over die knakker die koud gemaakt is. Ik heb alles op een rijtje gezet en wat nagevraagd. Ik wil toch wat meer dingen weten om zeker te weten dat ik geen ehh risico’s loop en jij ook niet. In principe natuurlijk he, moeten we geen eehhh. Als jou wat overkomt, moetje mij niet mee willen sleuren. Ik probeerde schade helemaal te beperken dus dan moet ik het wel.
A: Als er wat met mij gebeurt en er wordt voor mij gezorgd.
P: Jawel, dat begrijp ik, dat snap ik ook wel.
A: Al wordt er niet voor me gezorgd dan hou ik nog mijn bek dicht.
P: Ja dat weet ik.
A: En als ik er dan uitkom dan ja
P: Ja, ik doe het liever.....voorkomen is veel beter dan genezen natuurlijk. Wat jij hebt geflikt dat zou ik misschien niet eens durven heel respect hoor, dat wel. Maar dat zit niet in mij ofzo maar ik wil wel voorkomen dat ik er gelazer mee krijg. Dus dan moeten we wel even kijken welke risico's zijn er en wat kan er nog een keer terug komen maar daar heb je zelf ook weleens over nagedacht ook? Ik denk dat je daar maandenlang over nagedacht hebt?
A: Daar ben ik echt heel goed mee bezig geweest, [verbalisant 1] . Dat hebben we heel goed gedaan. En desnoods rijd ik met je naar mijn ouwe partner
P: Wie weten ervan?
A: Eén
P: Je was totaal met z’n tweeën dus? Je was totaal met z’n drieën, alleen de derde die is er niet meer?....Hoe heette die gozer
A: [slachtoffer] . Hij heet ook [slachtoffer]
P: Dat meen je. Ik ben toch niet achterlijk zeker? Te kutten...Oke, oke.
A: Zijn achternaam weet ik niet meer. Zij vrouw werkte toen voor Justitie. Hij kwam uit [plaats] . Hij had een woning in, hoe heette die straat, in de [b-straat] ? Die vrouw heeft toen nog wel wat navraag voor mij gedaan. Hij was teruggekomen naar Nederland met die vlucht en toen is ie verdwenen.
P: Het was met een ripdeal?
A: Het was met die ripdeal
P: Hoe is dat gedaan?
A: Wij zouden een vrouwtje ophalen van Schiphol. Die had 20 kilo in de koffer, alles betaald. Hij zou meegaan. Hij kwam mee. We halen hun op. We staan in die aankomsthal. En we zien daar 15 negertjes om ons heen bewegen zo. Dat is niet goed. Toen kwam hij eruit enne...hij zou de auto pakken. Wat doet hij. Hij pakt de taxi en naait er uit met dat vrouwtje. Op ene gegeven moment krijgen we telefoon dat die taxichauffeur onderweg van de weg afgereden. Op gegeven moment, tussen Schiphol en Amsterdam. Het eerste tankstation. Toen is er politie gekomen. Ondertussen was mijn maatje al bij het tankstation. Ja, wat is er aan de hand hier. Het vrouwtje zegt, ja mijn ex-vriend. Ik heb een nieuwe vriend dit en dat, zus en zo. Die wouten hebben zelfs nog die koffers nog uit die taxi gepakt en mijn maat in de auto geduwd. En toen zij we weggegaan.
P: Oh, die hebben nog geholpen ook.
A: Dus op een gegeven moment. Die koffers waren in ons bezit. We maken die koffers open en zien dat er het dubbele in zit.
P: Dubbele partij dus geen 20 kilo maar 40 kilo. oh.
A: Toen hebben we hem op het matje geroepen en toen bleek dat hij allemaal schotwonden had.
P: Schotwonden?
A: Schotwonden of half in het verband zat.
P: Die maat van je?
A: Nee, Die de rip gedaan had, die Surinamer.
P: Oh onverstaanbaar
A: En dat er vergeldingsacties op zouden komen. Nou en toen eh heeft die maat van mij dan geregeld.....(onverstaanbaar) alsjeblieft en hij eh.
P: Kwam hij uit Suriname of was hij Surinamer?
A: Hij was Surinamer. Hij heeft vroeger die van Gogh roof gedaan.
P: Wie?
A: van Gogh roof.
P: Van Rokhoven?
A: Van Gogh.
P: Oh van Gogh. Heeft hij dat gedaan?
A: Die hebben met z’n tweeën daar in de lucht geschoten ehh in de luchtkoker gezeten. Ze hebben die schilderijen gepakt. Hebben ze in de Amstel hebben ze die op de parkeerplaats gezet. Bij station Amstel. Omdat ze een lekke band hadden. Wij deden gestolen auto’s... .Wij zetten al die auto’s daar neer. Maar er werd veel gecontroleerd door de politie. Dus die zien een busje staan met een platte band en die kijken er achterin en zo zijn die van Gogh’s gevonden. Daar heeft hij ook voor vastgezeten.
P. Oh oke.
A: Dus nou weetje het hele verhaal.
P: Ja. Oké. En waarom. Er werd natuurlijk door anderen door ehh de eigenaar van de 20 kilo verwacht dat je hem af zou maken.
A: Ja.
P: Mmm hoe is dat gegaan dan? Weet je. rook hij geen onraad?
A: Wat?
P: Dacht niet van...
A: Nee nee nee
A: Een terrein in halfweg. Toevallig schuin tegenover waar Heineken heeft gezeten, in Halfweg, industrieterreintje. Enne daar heb ik hem door zijn kop geknald.
P: Ja, vlakbij Haarlem bedoel je daarzo
A: Ja, tussen Haarlem en Amsterdam.
P: Ja, dat ken ik wel. Dat is vlakbij mij. Heb jij hem door zijn kop geschoten?
A: Mm. En de eerste was een ketser. Die ketste af op zijn leren jas. Munitie nat.
P: Jezus, hoe kan dat nou?
A: Dus hij Wat doe je nou, wat doe je nou? Ik schiet je door je kanker kop. 3 keer........ (onverstaanbaar)
P: Na 3 keer is het wel gelukt ofzo?
A: Ja. Enne ja was voor mij ook de eerste keer. Mijn maatje die liep naar buiten. Het is gebeurd. Maar het was nog niet gebeurd want er kwam nog lucht uit en er kwam nog meer uit dus ik ben naar buiten gegaan en toen heb ik flink uitgepakt. Zijn hersenen aangeslagen totdat ik niks meer hoorde.
P: Je dacht dat hij nog leefde? Jij hij leefde nog waarschijnlijk.
A: Ja, poep en pies, alles laat los he?
P: Je hoefde niet verder je magazijn?
A: Nee, er kwam niks meer.
P: Dat was alles.
A: Was nat
P: Je had er 4 inzitten. De eerste deed niks maar de andere 3 waren wel raak, oh. Te licht kaliber geweest waarschijnlijk, kan ook nog. Wat is belangrijk toen?
A: Toen hebben we eerst met een bobcatje hem ehh begraven, beton opgegooid. Toen dachten we dat iemand het wist. Hebben we hem eruit gehaald en toen hebben we hem in de shredder gegooid.
P: Vandaar dat je hem opgegraven hebt. Als het onder de grond ligt, laat je het liggen. Een bobcat? Heb je die gehuurd?
A: Ja.
P: In de buurt daarzo?
A: Nee ergens anders.
P: Oh toch wel. Ver weg gehuurd? Ohhh.
A: Nee, die kwam zijn broer af.
P: De bobcat van zijn broer af?
A: Van mijn maatje zijn broer. Die deed in. . . Hoe heeft die plaats nou. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Hij maakt grasvelden voor Ajax en sociale grasvelden voor ehhh.....
P: Niet de broer van de Surinamer maar van ander maatje? Ohh oké oké Maar die wist niet waarvoor?? Die weet nergens van?
A: Nee nee.
P: En beton erover gegooid? Dat was ook nog wat werk toch?
A: We hebben losse.....(onverstaanbaar)
P: Van die zakken leeg gestort en nat gemaakt? Of eh?
A: En ik had er ook zuur over gegooid. Allemaal niet geholpen. Uiteindelijk opgetakeld.
P: Gewoon zuur van de supermarkt of ehh?
A: Nee, we hadden van alles gehaald.
P: Oh
A: Zoutzuur van alles.
P: Ook zoutzuur, ja.
A: Ehh toen dachten we dat iemand het wist en toen hebben we hem in de shredder gegooid.
P: Ja, opgegraven?
A: Ja.
P: Hoe lang lag hij er al?
A: Eh ik denk een maandje of twee
P: Een maandje of twee? God. Hoe zag dat eruit?
A: Ja, Niet.
P: Niet?
A: Jaja.
P: Stinken waarschijnlijk?
A: Snap je..
P: Gatverdamme, ja het komt bij mij boven bijna.
A: Mijn vader heeft altijd gejaagd.
P: Oh wacht ff, ja.
A: Van jongs af aan doe ik al konijnen uitbenen.
P: Ah, je bent wel wat gewend natuurlijk.
A: Dus ik weet hoe het is.
P: Maar nou heb je natuurlijk met een dooie vent natuurlijk. En die je ook nog heb gekend natuurlijk.
A: Jaja. Toen stonden we wel te lachen en te giebelen en te grappen
P: Jaja. Ging hij er wel in een stuk uit of ehh?
A: Hij kwam er in één stuk uit.
P: Oh oké, potverdomme. Wat hebben jullie met het wapen gedaan trouwens?
A: Ehhh, ja helemaal uit elkaar gehaald en daar een stuk en daar een stuk in de plomp
P: Gewoon in de plomp gegooid? Oké, In groot water of komt het ooit nog naar boven toe?
A: Het komt niet meer naar boven.
P: Nee?
A: Nooit meer.
P: Bij halfweg ofzo
A: Nee, daar zijn we ook nog echt helemaal voor omgereden. Zijn telefoon op de trein naar Zwitserland.
P: Telefoon op de trein naar Zwitserland? Oh dat is wel handig ja.
A: Hebben we iemand voor naar Parijs laten rijden met die telefoon.
P: Oh, je hebt wel je eigen goed voorbereid, dat merk ik nu wel ja. Haha.
A: Ja.
P: Met die telefoon naar Parijs, daar op de trein.
A: Die telefoon is in de trein gelegd, naar Zwitserland. Die gozer is er uit gegaan. Die weet voor de rest ook niks. Die gozer zit op Kreta.
P: Oh.
A: Die weet voor de rest niks.
P: Die weet voor de rest ook niet waarvoor het is ofzo?
A: Helemaal niks.
P: Oh
A: Gewoon gezegd van, je hebt zo veel geld. De telefoon, je rijdt nu naar Parijs.
P: Daar moet hij op de trein ergens...
A: Je legt de telefoon in de trein.
P: Nog ooit wat terug gehoord van die telefoon? Niks?
A: Niks. En zijn vrouwtje heeft bij Justitie gewerkt en daarna heb ik nog een gesprekje gehad met haar.
P: Zij vermoedt niks dat jullie daar zelf ehh
A: Helemaal niet. Anders hadden we allang....
P: Zat ze te klagen ofzo? Of denkt ze dat hij gewoon weg is.
A: Ja, denkt dat hij gewoon weg is.
P: Ja, dat hij gewoon kwijt is....oh. God, maar ze werkt nou niet meer bij Justitie he? Dat valt natuurlijk ehh... Je weet het niet.
A: Hoe lang is dat geleden.
P: Ja, hoe lang is het geleden?
A: Ehhh, 27. 22 jaar geleden.
P: 22 jaar geleden, oh oké. Ja, misschien is het wel bejaard enne.....was het ze vrouw of gewoon een vrouwtje?
A: Had ie een kind mee, was niet getrouwd
P: Oh, hij had er een kind bij. Jaja
A: Ja, dat is het hele verhaal.
P: Godverdomme. He en de shredder? Hoe was dat? Misschien een rare vraag ofzo hoor. Maar eeeh...
A: 4 minuten enne.
P: Ja, gaat dat zo snel?
A: Rrrrrrrrrrrrrrrt
P: Iemand gaat in stukken. Gaat er toch niet heel in?
A: Hij is er zo helemaal in gegaan. Met plastic en al.
P: Met plastic en al, gewoon er doorheen?
A: Alles.
P: En dat gaat ook door bot heen?
A: Alles gaat kapot.
P: Alles gaat weg?
A: Als je zo’n boomstam in gooit.
P: Ja, ja?
A: Kan je er ook iemand van 90 kilo doorheen gooien.
P: Ja,ja
P: Heb je nooit geen klachten gehad van Bo-rent bij de shredder?
A: Nee. We hebben hem helemaal schoon gemaakt. Helemaal. Ik denk.. .daar zijn we een uurtje of 6 mee bezig geweest.
P: Met schoonmaken? Heb je hem teruggebracht?
A: Ja.
P: Heb je hem teruggebracht? Ohhh? Ik dacht eerst dat je hem in de fik gestoken had.
P: Je hebt hem gewoon teruggebracht? Ohhh...
A: Die shredder hebben we teruggebracht.
P: Potver. Die zal zo lang geleden niet meer bestaan die shredder?
A: ls 22 jaar geleden.
P: Ja maar Bo-rent is niet zo ehh. Nu is het een groot bedrijf maar 20 jaar geleden nog niet he.
A: Daar verwacht ik niks meer van.
P: Nee he? Bo-rent uit de buurt uitgezocht?
A: Nee alles uit de buurt.
P: Alles ver weg? Heb je een foto van die gozer gemaakt he? Heb je die verstuurd met een ehh?
A: Nee, die heb ik toen afgegeven.
P: Die heb je afgegeven? Je hebt een ding gemaakt met een camera?
A: Die had je toen niet. Met een polaroid.
P: Met een polaroid? Zo’n zelfontwikkelaar.
A. Ja.
P: En die heb je afgegeven aan die eigenaren van die 20?
A: Ja.
P: Waren dat Colombianen of Antillianen?
A: Eeh Surinamers.
P: Surinamers ook? Ohhh wacht ff, vandaar. Daar komt hij natuurlijk vandaan. Die waren daar tevreden mee. Dat was voor hun voldoende? Hadden ze die 20 ook weer terug?
A: Die 20 hadden ze terug.
P: Hoe had hij dat nou eigenlijk? Had hij die 20?
A: Die had hij daar geript.
P: Ja.
A: In Suriname
P: Die had hij in Suriname gewoon..:.... met diezelfde vlucht kwam hij terug ook
A: Met dat vrouwtje
P: Met de vrouwtje was niet de koerier?...20 kilo, portemonnee een beetje spekken, (slecht te verstaan)
A: Toen kwamen wij er pas achter van. . ..
P: Ja,ja.
A: Waarom al die gozertjes op het vliegveld stonden. Dat hij ineens die taxi pakte terwijl het de afspraak was he we staan met twee auto’s, je stapt bij hun in en ik rij erachteraan om te kijken of alles in orde is. Dat was de deal. Maar hij stapt in een keer in de taxi.
P: Ik speel advocaat van de duivel. Ik ga een beetje op je zitten schieten.
A: Ik speel open kaart met je.
P: Ja, dat weet ik. Het valt allemaal niet mee natuurlijk. Kut gesprek. Het kan niet altijd over leuke dingen gaan. Ik zit even te denken, ik ga wat stappen vooruit. Die shredder, waar heb je die neergezet?
A: Die is terug.
P: Ja maar voor het vershredderen. Waar heb je dat gedaan. Waar heb je hem uitgesmeerd?
A: Op een boerenland
P: Gewoon een boerenland ergens? Ben je nog weleens terug geweest?
A: Tussen de bloembollen.
P: De bloembollen? In Zeeland?
A: Nee.
P: Daar staan de meeste bloembollen.
A: Nee, [plaats] .
P: [plaats] ? Viel dat niet op?
A: Nee.
P: Niet?
A: Nee.
P: Is het daar zo stil dan ofzo?
A: Ja.
P: Ohh. ‘s nachts?
A: Ja
P: Dat maakt natuurlijk herrie ‘s nachts. Hoe lang heb je daarover gedaan met opbouwen, afbouwen. Ik weet niet hoe lang dat duurt.
A: Oh nee, dat shredderen hebben we overdag gedaan.
P: Dat heb je gewoon overdag gedaan?
A: Ja, gewoon daar ...Ik begin er bijna om te lachen...bij de Halfweg, hoe heet dat, godverdomme. Halfweg, je gaat het kanaal over, dan heb je een stuk Amsterdamse Bos, dan kom je bij een industrieterreintje, hoe heet dat ook alweer. Ik kan het zo opzoeken voor je, ik rijd er blind naartoe. Tegenover die nishut (fon) waar Heineken ontvoerd heeft gezeten.
P: Dat terreintje dat toen bestond ja.
A: Daar zat hij eerst in de grond.
P: Daar zat hij eerst in de grond. Op hetzelfde terrein??
A: Ja, nee, aan de overkant.
P: Aan de overkant van die ehh
A: Daar staat nu een hele grote autozaak.
P: Dat is allemaal opgedoekt he. En daar heb je hem uitgesmeerd? Maar dat is niet [plaats] toch?
A: Nee, daar hebben we hem opgegraven en in [plaats] hebben we hem...
P: Godverdomme
A: Toevallig ook een ML
P: Ja echt waar? Ja. Oh ja, dan zou het misschien we dezelfde geweest zijn. Hahaha, dan hadden ze het al geroken.
A: Nee, toen hadden ze nog niet zo'n sjieke ML
P: Je weet het nooit he. Als iemand daar gaat zoeken. Gaan ze niks meer vinden?
A: Nee.
P: Ben je nog weleens terug geweest daar?
A: Ja
P: En nog steeds bloembollen daar?
A: Ja, nog steeds. Wel een raar gevoel als je daar komt.
P: Ja, natuurlijk, dat weet ik wel. Je kan wel zo lachen maar dat klopt dat is gewoon hoe je je eigen voelt. Ondanks dat het lang geleden is maar jij hebt het nog prima op de netvlies staan. Zeker als het niet dagelijkse werk is.
A: Ja, ik heb het wel op mijn netvlies.
P: Ik moet er aan denken, toen met die Arabieren, die ambassade die dat nieuw was. Er zijn meer mensen die... Het is wel de manier natuurlijk, echt weg maken. Met botzagen. Achteraf had je natuurlijk helemaal beter kunnen dumpen die shredder of zo maar ja als dat Bo-rent komt van waar is dat ding gebleven. Had je hem zelf gehuurd?
A: Nee, op een maatjes naam.
P: De maat die erbij geweest is?
A: Nee, iemand anders. Die de telefoon ehh
P: Oh, van de telefoon?
A: Die op Kreta woont.
P: En die bolle? Waar je het over had? Die oude maat zeg maar die erbij was?
A: Op een gegeven moment . . .heb ik je verteld. Hij ging naar Spanje. Hij heeft me in de steek gelaten. Zou hij voor me uit rijden en toen heeft hij me in de steek gelaten. Ik heb gezegd van nee nou is het.....geen wrok, geen niks maar nu ben ik even klaar met je.
P: Nee, dat snap ik.
A: Wat we gedaan hebben is....
P: Klaar? Dat is gebeurd denk ik?
A: Geen wrang of geen wrok.
P: Nee.
A: We gaan niet met stront gooien.
P: Nee dat is ook wel zo ja.
A: Ik heb er nu ook ff genoeg van.
P: Ja, en een andere oplossing? Dat volgens mij echt niet mogelijk natuurlijk? Dat had je zelf natuurlijk de Sjaak geweest met die Surinamers of niet? Surinamers uit Amsterdam of allemaal uit Suriname?
A: Uit Tilburg volgens mij. Van hoe heet ie? Die vocht tegen [betrokkene 15] .
P: [betrokkene 3] . Vroeger. De jungle commando.
A: Daar kwam het vandaan.
P: Daar kwam het vandaan. Uit die groep. Burgeroorlog daar, jungle commando. 10 man in een legerpakje onder een boom. Het was wel iets meer als dat
A: Dat is eigenlijk het hele verhaal.
P: [betrokkene 1] weet van niks he?
A: Nee.
P: Je hebt er ook niks aan volgens mij. Je zal wel een beetje ziek geweest zijn dan?
A: Ik ben goed ziek geweest ja.
P: Dan met het begraven, opgraven en nog een keer shredderen. Want shredderen kan ik me weinig bij voorstellen. Je zat er helemaal onder? Dat spettert natuurlijk alle kanten op.
A: Helemaal onder. Ik ben in bad gegaan. Echt jongen, het bad helemaal bruin.
P: Ja
A: Ja, daar ben ik echt ff zwaar van onder de indruk geweest.
P: Ja, vooral als je iemand kapot schiet. Waar je aan 3 kogels niet genoeg hebt en je moet nog iemand... en waar heb je hem mee geslagen? Met een pijp of eh?
A: Nee, met een houten balk.
P: Godver.
A: Op een gegeven moment kwam mijn maatje weer naar binnen. Hij zei... [verdachte] , [verdachte] ..
P: Heb je hem op zijn kop staan slaan ofzo?
A: Op zijn kop. Zijn halve kop helemaal kapot geslagen.
P: Helemaal kapot.
P: Ja bah, godverdomme. Nou mooi...Niet mooi maareh.
A: Die keet en alles is afgebroken. Waar dat in is gebeurd.
P: Ja. Je hebt hem buiten kapot geschoten toch? Was dat binnen in zo’n?
A: In zo’n portocabin (fon).
P: Zo’n portocabin, oke. Nou, het is in ieder geval opgeruimd.
A: Ja wat moet dat moet. Als je moet kiezen jij of ik.
P: Als dat het is dan is de keuze gauw gemaakt.
A. Liever had ik dat niet gedaan, maar goed. Het is op mijn pad gekomen.
P: Nee, daarom en ik weet het nou. Ik vind het harstikke fijn dat je het vertelt want ik heb natuurlijk zelf ook damage control.
A; Ja, tuurlijk, duidelijk. Dat kan je allemaal controleren.
P: Ik heb ook de andere mensen met wie ik werk. Die hoeven dat niet te weten. Maar wel voor safe gehouden want ja, dat je lang onder de radar zit willen we graag zo houden. Niks uitsluiten gewoon. Ik kijk ook die televisie programma’s. Dat is misschien allemaal over de top allemaal maar er zit ook een kern van waarheid in hoor.
A: Zijn niet gek hoor.
P: Nee, dat bedoel ik. Je weet maar nooit hoe een koe een haas vangt en zeker als het ooit nog wordt onderzocht natuurlijk. Die bolle weet natuurlijk waar het gebeurd is. Is die ook bij het shredderen geweest. Ging die ook over zijn nek?
A: Nou eigenlijk niet echt over zijn nek eigenlijk. We zaten flink onder de...
P: Ja? Jullie zaten aan de snuif? Beetje coke snuiven, ja dan ehh. Dat is nog wel een zwaar gewicht ook omdat ....(onverstaanbaar) doodgewicht
A: Ja, dat krijg je niet zo maar in je auto getild.
P: Moest je met z’n tweeën hard voor werken denk ik. Anders kunnen we nog wel eens een keer...Niet nu hoor maar, heeft allemaal niet zo’n haast, een keer langsrijden waarje het nou vershredderd hebt. Ik ben wel benieuwd hoe dat eruit ziet. Is boer Piet nog bezig. Staan er tulpen, nou prima zo.
A: Er staan tulpen, dat weet ik zeker.
P: Oh, we kunnen er wel een keer langsrijden, als we een klusje hebben, pakken we dat er even bij. Als het op de route ligt.
A: Ken je [C] (fon)
P: [C] (fon)? Nee
A: Dat is een caravan op zo'n park. Wat je net noemde.
P: Oh ja dat was dat bij eh
A: [plaats]
P: Ja, ja, Dat was een park in [plaats]
A: Een caravanpark, een bungalowpark. Hij woont zelf op een bungalowpark, een huisje gekocht. En daar een kilometer vandaan op het bollenveld hebben we hem eruit gegooid.
P: Je hebt dat ding gewoon neergezet en shredderen maar?
A: Nee, geshredderd.
P: Ja, geshredderd. Maar dat spuit er toch uit?
A: We hebben hem niet op het veld geshredderd. We hebben hem in Amsterdam geshredderd
P: Oh, je hebt hem in Amsterdam geshredderd. Oh wacht ff.
A: Toen is ie achterin het plastic helemaal
P: En je hebt al die meuk heb je in het plastic. .
A: In het plastic en daar zijn we mee in die ml achteruit over het veld gereden.
P: Over zo’n bollenveld heen en toen uitgestrooid ofzo? Dat is ook wel drappig zo. De volgende dag mocht het vergeven zijn van de meeuwen ofzo?
A: Niks van gezien
P: Nee joh
A: Niks het plastic hebben we verbrand. Kleding, schoenen alles.
P: Ja verstandig. Maar dan gaan we weleens een keer kijken joh. Dus je hebt hem buiten geshredderd in een zak. Ik zie het nu in beelden he.
A: Zo'n grote plastic...zo’n zeil.
P: Eronder he. Goh. Een dekzeil?
A: Ja, een dekzeil
P: Ja, dat moet inderdaad een smerige boel geweest zijn. Als je ziet hoe ver zo’n boompje al geshredderd wordt. Zo'n meter of 4 zeker wel. Het zit overal tussen.
A: Overal zat het tussen. We hebben de raarste middelen gebruikt om het schoon te maken. Van gekkigheid wisten we niet meer wat we erop moesten doen. Toen hebben we hem teruggebracht.
P: Maar die gozer die dat ding voor jullie heeft gehuurd bij Bo-rent weet niks waarvoor hij gebruikt is?
A: Nee niks.
P: Oké. Heb je daar nog weleens contact mee?
A: Met die gozer? Af en toe. Hij zit nog op Kreta.
P: Hij woont natuurlijk op Kreta.
A: Ja, hoe is het bolle. Ja goed.
P: Zit ie daar met zijn gezin? Er zitten nog al wat Nederlanders op Kreta
A: Nee, alleen. Ik maak me daar ook niet druk om
P: We gaan nog weleens langs dat bollenveldje. En Bo-rent. Dat ding is al lang al... 20 jaar
A: Je kunt het checken. Ja, [slachtoffer] zijn achternaam, godverdomme ik weet het niet meer.
P: Ja, dat komt wel. Als ik dat wil.....
A: Zijn maatje is toen naar Sint Maarten gegaan en die is daar toen gepakt want die liet alle dure Audi’s e.d. weghalen. Het halve parlement reed in gestolen auto’s rond. Allemaal dikke Audi's en eh.
P: Dat is typisch de Antillen ja. Maar zijn . ..hebben ook nooit wat vermoed ofzo? Of nooit gezegd of? Of zijn vrienden? Die moeten ook denken van nou ehhh die [verdachte] die erbij geweest is?
A: Nee, daar stond ik helemaal buiten.
P: Alleen die Surinamers uit Tilburg die weten er natuurlijk wel van? Je foto. De eigenaren van die 20 kilo.
A: Daar stond ik buiten. Dat heeft die bolle allemaal geregeld.
P: Die bolle heeft dat gedaan. Oh dus die weten ook niet van jou? Die Surinamers? De eigenaren van de 20 kilo
A: Nee, die weten niet van mij.
P: Die hebben er geen namen bij of gezichten?
A: Nee, nee, nee. Toen het allemaal achter de rug was toen was ik ook nog stom. Ben ik eerst naar Kreta gegaan en naar Spanje gegaan. Vond ik allemaal niks. Toen ben ik naar Bonaire gegaan en toen dacht ik, ik zie hem overal lopen.
P: Ja ja ja. Het lijkt allemaal op elkaar. Je weet zelf zeker dat hij er niet meer is.
A: Dat was wel ff raar.
P: Best traumatisch. Dat doe je niet iedere dag. Ja, jij hebt het misschien vaker gedaan met een haas of konijn maar dat is niet hetzelfde als een mens. Oké. Maar op die plek waar hij eerst begraven is en opgegraven daar heb je toen die shredder ehhh.....
A: Heb ik die shredder neergezet. Beton allemaal afgevoerd.
P: Je had het er nog druk mee. Maar toen heb je wel een beetje in piepzak gezeten?
A: Toentertijd zat er eentje in mijn motor, eentje onder mijn kussen, als ik in bad lag. Lag er nog eentje op mijn badrand. Ben echt wel een tijdje....
P: Overal pistolen. Maar je hebt nooit visite gehad van iemand. Ook niet van de kit dus dan ebt het ook weg natuurlijk he.
A: En inderdaad, weet dat de politie blij waren dat hij uit beeld was.
P: Dat hoorde je van zijn meisje natuurlijk. Dat hij uit beeld was. Maar die weten natuurlijk ook niet dat hij koud gemaakt is. Dan is hij gewoon weg.
A: We hadden nog wat papieren. Van een jacht wat in Miami lag. We hebben alles verbrand. Krijg maar de tering.
P: En die vrouw van hem die toen bij Justitie werkte heb je geen contact meer mee?
A: Nee, al jaren niet meer. Die heeft geen facebook ofzo niks.
P: Was dat een Surinaamse ook?
A: Nee was Nederlandse
P: Oh, goh. Goed.
A: Zij werkte bij het OM.
P: Ja toen. Ja dat is 22 jaar geleden. Hoe oud was ze toen? Weetje dat nog ongeveer?
A: Ehhmm toen was ze.....jaar of mijn leeftijd nou. Tegen de 50. Nou 45.
P: Dan is ze wel gepensioneerd tuurlijk he nu. Die werkt daar niet meer. Nou mooi
A: Hij was toen. Die ouwe was toen dezelfde leeftijd, jaar of 45. Voor de 50
P: Wat een verhaal hoor joh. Ik heb een hoop rare dingen gedaan. Maar dat nog niet gedaan in ieder geval maar je weet het nooit he. Het leven is nog niet over he.
A: Het is gebeurd. Ik lig er niet wakker van.
P: Hoe heeft die bolle?
A: [betrokkene 4] .
P: [betrokkene 4] . Is dat een Hollander of niet?
A: Ja.
P: [betrokkene 4] ?
A: [betrokkene 4] .
P: [betrokkene 4] .
A: Er is maar één [familie 2] in [plaats] en die hadden vroeger een fietsenwinkel aan het [park] , achter het...aan de zijkant van godverdomme hoe heet het nou...
P: Ik weet het ook niet hoor.
A: Hoe heet die dure straat ook alweer?
P: [e-straat] .
A: De [e-straat] en dan heb je [park] en dan de zijkant daarvan had hij een fietsenwinkel die ouwe
P: Zijn vader weer dan?
A: Zijn vader en zijn broer had een, moet ik zo even op de kaart kijken, een graszoden bedrijf maar die heeft ze eigen in zijn kop geschoten. Zijn broer vond allemaal vrouwenkleding en schoenen in zijn maat.
P: Zat in een ander lichaam zeg maar die zal wel niet lekker in zijn vel gezeten hebben anders schiet je jezelf niet door je kop heen he. Nou.
A: De rest is allemaal netjes opgeruimd.”
143. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde aangenomen op basis van zijn vaststellingen dat de verdachte een persoon om het leven heeft gebracht, zijn lijk heeft begraven, opgegraven en vershredderd en de resten vervolgens heeft uitgestrooid. Naar mijn oordeel zijn die vaststellingen toereikend voor de bewezenverklaring van het verbergen van een stoffelijk overschot met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het zijn zonder twijfel “gedragingen waarmee wordt geprobeerd een lijk aan elke nasporing te onttrekken of zijn bestaan onzeker te maken”.
144. Uit de hiervoor weergegeven onderdelen van de verklaringen van de verdachte blijkt – in tegenstelling tot wat de stellers van het middel aanvoeren – niet dat de verdachte het lijk al ‘vernietigd’ had in die zin dat er niets meer was om te verbergen. In tegendeel, uit de verklaringen van de verdachte blijkt juist dat de verdachte het na het begraven, opgraven en vershredderen van het lijk overgebleven stoffelijk overschot wel degelijk nog heeft verborgen – door uitstrooiing – kennelijk om (de restanten van) het lijk aan iedere vorm van nasporing te onttrekken. Het lijk is daarna ook niet meer gevonden.
145. Dat het hof deze gedragingen aldus onder art. 151 Sr strafbaar heeft geacht en heeft gekwalificeerd als “medeplegen van een lijk verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”, sluit aan bij het door de Hoge Raad weergegeven doel van de wetgever bij deze strafbaarstelling, namelijk “het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken”. Het sluit ook aan bij wat door de Hoge Raad de kern van het delict is genoemd, namelijk het “oogmerk om het overlijden te verhullen”. Beide beslissingen van het hof getuigen naar mijn oordeel daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
146. Het middel faalt.
Het achtste middel
147. Het middel klaagt over de strafoplegging. In de schriftuur wordt gewezen op de wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI-regeling) per 1 juli 2021. De stellers van het middel betogen dat de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren onder de oude VI-regeling zoals die gold ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde “neer zou komen op het feitelijk zitten van 128 maanden”, terwijl dat onder de nieuwe VI-regeling resulteert in 168 maanden ‘zitten’. Gelet op art. 7 EVRM had het hof volgens de stellers van het middel geen hogere straf mogen opleggen dan een straf van 128 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling.
148. Bij de beoordeling van het middel is om te beginnen het volgende van belang. Voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 gold dat een veroordeelde na twee derde van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld. [28] Op 1 juli 2021 is de VI-regeling als gevolg van deze wet aangepast. [29] Op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv kan de duur van de voorwaardelijke invrijheidsstelling tegenwoordig nooit langer zijn dan twee jaren, ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf. Bij de wijziging is ook voorzien in overgangsrecht, op grond waarvan de nieuwe regeling alleen van toepassing is op vrijheidsstraffen die na de inwerkingtreding zijn uitgesproken. [30]
149. De stellers van het middel beroepen zich op art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, terwijl in de toelichting op het middel ook nog art. 1 lid 2 Sr wordt genoemd. In deze bepalingen is – als uitwerking van het legaliteitsbeginsel – onder meer vervat dat de voor de verdachte meest gunstige bepalingen worden toegepast indien de wet is gewijzigd sinds het tijdstip waarop het feit is begaan. Dit gebod geldt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad echter niet voor de wijziging van regels die betrekking hebben op de executie van een opgelegde straf. [31] De Hoge Raad heeft op 20 december 2022 in dit verband het volgende overwogen over de wijziging van de VI-regeling:
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.” [32]
150. De Hoge Raad ziet de wijziging van de VI-regeling dus als een executiekwestie en niet als een wijziging ten aanzien van de strafbaarstelling of strafbedreiging, zodat art. 7 EVRM toepassing mist. Tegen deze achtergrond is de strafoplegging in de onderhavige zaak niet in strijd met art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR of art. 1 lid 2 Sr.
151. In de toelichting op het middel onderkennen de stellers van het middel deze lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad, maar zij betogen dat deze rechtspraak in strijd is met art. 7 EVRM. Zij menen dat de nieuwe VI-regeling wel binnen het bereik van art. 7 EVRM valt, omdat – zo begrijp ik de toelichting – er wel degelijk sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging en zich wel de situatie voordoet dat een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter voor ogen stond.
152. Dit betoog voor een koerswijziging van de Hoge Raad overtuigt niet. De VI-regeling verandert de aard en duur van de door de rechter opgelegde straf immers niet. Onder zowel de oude als nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling blijft een opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren een opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren. Er is in dit opzicht geen sprake van strafverhoging. [33] Bovendien gaat een vergelijking tussen de nieuwe VI-regeling en de in de schriftuur aangehaalde zaak-
Del Río Prada [34] niet op. In die zaak ging het om een verlenging van de strafduur, terwijl die wijziging bij de initiële strafoplegging niet voorzienbaar was voor de rechter. Bij de wijziging van de VI-regeling heeft de Nederlandse wetgever echter voorzien in overgangsrecht op grond waarvan de nieuwe VI-regeling slechts van toepassing is op straffen die na de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling worden uitgesproken. Daarom doet zich in de onderhavige zaak niet de situatie voor waarin een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter bij de strafoplegging voor ogen stond. In zoverre faalt het middel.
Del Río Prada [34] niet op. In die zaak ging het om een verlenging van de strafduur, terwijl die wijziging bij de initiële strafoplegging niet voorzienbaar was voor de rechter. Bij de wijziging van de VI-regeling heeft de Nederlandse wetgever echter voorzien in overgangsrecht op grond waarvan de nieuwe VI-regeling slechts van toepassing is op straffen die na de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling worden uitgesproken. Daarom doet zich in de onderhavige zaak niet de situatie voor waarin een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter bij de strafoplegging voor ogen stond. In zoverre faalt het middel.
153. Ook de klacht dat het hof bij de strafoplegging gehouden was rekening te houden met de gevolgen van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling faalt. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de keuze van factoren die bij de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter. Het staat het hof dus vrij rekening te houden met de wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd, maar er is geen rechtsregel die daartoe verplicht. [35] In de onderhavige zaak heeft het hof – ondanks de tussentijdse wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling – een gevangenisstraf van 16 jaren opgelegd. Dat stond het hof vrij en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
154. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
155. De middelen falen. De middelen kunnen, met uitzondering van de onder 94-98 behandelde klachten van het zesde middel en met uitzondering van het zevende middel, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
156. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
157. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG