Ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 2] heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
Op vrijdagavond 5 november 2004 is [slachtoffer 2] met haar broer [betrokkene 17] uit Roemenië in Amsterdam aangekomen in haar personenauto, een blauwe Daewoo Kalos voorzien van het Roemeense kenteken [kenteken 1] (hierna: de Daewoo). Zij had in de Rijnstraat in Amsterdam afgesproken met [betrokkene 18] en is daar bij hem in zijn auto gestapt.
[betrokkene 17] is met de Daewoo naar de [i-straat 1] in Amsterdam West, het adres van hun oom [betrokkene 19] gereden, waar hij de auto heeft geparkeerd.
In de nacht van 6 november 2004 ging daar het alarm van de auto af, waarop [betrokkene 17] en [betrokkene 19] constateerden dat de rechterachterruit stuk was. Zij hebben deze dichtgeplakt met een vuilniszak en tape. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] die nacht naar de woning van [betrokkene 20] gebracht aan de [j-straat 1] in Amsterdam en heeft haar daarna midden in de nacht opgehaald en naar een escort-klant, genaamd [betrokkene 21] , gebracht in de Weteringbuurt. [slachtoffer 2] is enkele uren bij [betrokkene 21] geweest en heeft tegen betaling seks met hem gehad. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] opgehaald en rond 05:00 uur wederom bij het huis van [betrokkene 20] afgezet. Zij heeft de woning van [betrokkene 20] op 6 november 2004 verlaten rond 12:00 uur.
[slachtoffer 2] heeft die dag haar vriendin [betrokkene 22] opgebeld en afgesproken elkaar de volgende dag te zien, op zondag 7 november 2004, voordat [betrokkene 22] naar de kerk zou gaan. Verder kwam zij die zaterdagmiddag op het adres van [betrokkene 19] om de Daewoo op te halen met de autosleutels en -papieren. Zij zou naar de stad gaan en later naar [verdachte] , omdat zij nog geld van hem kreeg.
Rond 18:00 uur ontmoette zij een kennis, genaamd [betrokkene 23] . [betrokkene 23] heeft gezien dat een autoruit van de Daewoo was ingeslagen en afgeplakt en dat de achterbank leeg was. [slachtoffer 2] heeft bij [betrokkene 23] thuis gegeten. Zij spraken af elkaar op zondagochtend om 10:00 uur bij Memadali te ontmoeten.
[slachtoffer 2] kwam die zaterdag rond 20:00 uur nogmaals naar de woning van [betrokkene 20] . Ze nam haar paspoort mee en zei dat ze met haar auto naar [verdachte] in Noord ging. [betrokkene 20] heeft verklaard dat hij op enig moment op haar heeft gelegen, haar heeft geknuffeld en dat hij is klaargekomen.
Die dag om 21:07:10 uur heeft [slachtoffer 2] twee seconden telefonisch contact opgenomen met het nummer van de verdachte (06- [telefoonnummer 4] ). Onbekend is of toen een verbinding tot stand is gekomen. Daarna is er geen telefonisch verkeer van [slachtoffer 2] meer geweest.
Om 21:07:14 uur voerde de ex-vrouw van de verdachte, genaamd [betrokkene 24] , een telefoongesprek met de verdachte. Zij hoorde dat een vrouwenstem “Hoi” tegen hem zei.
[slachtoffer 2] is die avond met haar Daewoo aangekomen bij het [k-straat] in Amsterdam-Noord, waar de verdachte destijds op de tweede verdieping op [k-straat 1] woonde. Zij hebben die avond/nacht seks gehad met elkaar.
[betrokkene 24] heeft op zondag 7 november 2004 tussen 00:13 uur en 11:15 uur de verdachte zeven keer tevergeefs geprobeerd telefonisch te bereiken. Rond 11:15 uur en 11:27 uur heeft ze hem wel telefonisch kunnen bereiken.
[slachtoffer 2] verscheen op zondagochtend 7 november 2004 niet op haar afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] . [betrokkene 22] bezocht de woning van [betrokkene 20] , maar [slachtoffer 2] was daar niet.
[betrokkene 23] heeft die ochtend tot 11:00 uur thuis tevergeefs op [slachtoffer 2] gewacht.
Zowel [betrokkene 23] als [betrokkene 18] , [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en [betrokkene 20] trachtten [slachtoffer 2] telefonisch te bereiken, maar zij beantwoordde haar telefoon niet.
Het hof merkt op dat zich in het dossier geen enkele verklaring bevindt van een getuige die [slachtoffer 2] die nacht, na het verlaten van de woning van [betrokkene 20] nog in leven heeft gezien.
Op maandag 8 november 2004 zijn [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] naar [betrokkene 20] gegaan om te vragen of hij wist waar [slachtoffer 2] was. [betrokkene 20] heeft gezegd dat hij het niet wist. Zij troffen in diens woning haar agenda met telefoonnummers aan en belden daarop met de nummers van [betrokkene 18] , [betrokkene 26] , een voormalige partner van [slachtoffer 2] , en de verdachte.
Op woensdag 10 november 2004 zijn [betrokkene 17] en [betrokkene 19] eerst naar de verdachte gegaan. Ze hebben in de buurt van zijn woning rondgereden en zagen de Daewoo van [slachtoffer 2] niet staan. [betrokkene 19] zag dat de verdachte, die hij [verdachte] noemde, schrok toen hij zei dat hij [slachtoffer 2] niet te pakken had gekregen, terwijl het heel ongewoon voor haar was de telefoon uit te zetten. [betrokkene 17] en [betrokkene 19] deden vervolgens om 15:06 uur bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 2] .
Diezelfde woensdag 10 november 2004 werkte [betrokkene 27] in de Groenvoorziening bij de bosjes in de Wamelstraat in Amsterdam Zuidoost. Hij zag toen een aantal vuilniszakken tegen een boom staan. Hij had op de werkdag daarvoor die zakken niet zien staan. [betrokkene 27] heeft contact opgenomen met [betrokkene 28] , voorman van de gemeente in de wijk Gein. [betrokkene 28] zou bellen naar de Afdeling Milieu en Techniek om voor het afvoeren van de zakken te zorgen. Het was [betrokkene 27] opgevallen dat er bijna geen bladeren op de vuilniszakken lagen, terwijl het herfst was en overal bladeren lagen. Dat was voor hem een teken dat deze vuilniszakken daar heel kort daarvoor moesten zijn neergelegd.
Op vrijdag 12 november 2004 rond 14:35 uur is [betrokkene 17] met [betrokkene 19] en [betrokkene 26] naar het politiebureau gegaan, waar zij meldden dat zij nog steeds contact hadden gekregen met [slachtoffer 2] . Een verbalisant heeft daarop gebeld naar het telefoonnummer van [slachtoffer 2] (06- [telefoonnummer 5] ) en bemerkte dat de voicemail aanstond. Een verbalisant heeft een onderzoekje in de omgeving van het [k-straat] ingesteld om te kijken of de auto van [slachtoffer 2] daar stond. Dat was niet het geval.
Op maandag 15 november 2004 rond 10:00 uur waren [betrokkene 29] en [betrokkene 30] van de milieupolitie ter plaatse in verband met het afhandelen van een klacht. [betrokkene 29] zag bij toeval in de bosjes in de Wamelstraat tegenover huisnummer [...] vijf vuilniszakken staan. De vijf vuilniszakken bleken delen van een stoffelijk overschot te bevatten en zijn naar het mortuarium in het ziekenhuis vervoerd.
De romp was verpakt in twee over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de handen en de armen. Het hoofd was verpakt in drie over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de onderbenen en de voeten. Het onderlichaam tot de knieën was verpakt in vijf over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken. Op het stoffelijk overschot waren diverse sieraden aanwezig, zoals een haarclip in het haar, ringen om de vingers en armbanden om de pols. De volgende kledingstukken waren op het lichaam aanwezig: een spijkerbroek in delen, een string, twee pantykousjes en twee zwarte sokjes.
In het NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp betreffende de sectie op het lichaam van, zo bleek later, [slachtoffer 2] op 16 november 2004 is vermeld dat het lichaam in zeven delen was verdeeld met klievingsvlakken ter plaatse van de hals (hoofd), beide bovenarmen (armen), de buik iets boven de navel (romp tot taille), de bovenbenen (taille tot boven de knieën) en beide onderbenen.
Er werden bloeduitstortingen hoog in de hals beiderzijds geconstateerd en een bloeduitstorting in de mondbodem. Bij radiologisch onderzoek was mogelijk iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Op het hoofd en in het gelaat werden verder nog ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
Niet aannemelijk is geworden dat het delen van het lichaam een rol heeft gespeeld bij het overlijden aangezien de klievingsvlakken zonder bloeduitstorting waren en dus postmortaal zijn ontstaan.
[betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] hebben de overledene herkend als [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
Op 17 november 2004 is de woning van de verdachte het [k-straat 1] ontruimd.
De auto van [slachtoffer 2] is op 22 november 2004 rond 11:15 uur geparkeerd aangetroffen op de Johan Coussetstraat in Diemen, ter hoogte van huisnummer [...] .
Een bewoonster had het voertuig daar naar schatting zo’n drie weken zien staan en heeft de politie ingelicht. Ook andere bewoners van de Johan Coussetstraat hadden de auto daar zien staan, variërend van “meer dan een week geleden tot ongeveer twee weken”. [slachtoffer 2] heeft op 6 november 2004 nog in de auto gereden en is na die datum niet meer in leven gezien. Het hof gaat er op basis van de schattingen van de getuigen van uit dat de auto één tot twee weken voor 22 november 2004, rond de periode van 8 tot 15 november 2004 daar is geparkeerd.
Verklaringen getuigen [k-straat]
Op 24 november 2004 heeft de in 2011 overleden [betrokkene 31] , destijds hoofdbewoner van [k-straat 2] , verklaard dat de verdachte in de week tussen 2 en 10 november 2004 stinkende zakken door het trappenhuis naar beneden had gebracht. Deze zwarte plastic zakken waren voor driekwart gevuld en er druppelde helder vocht uit. In het trappenhuis hing een poeplucht en [betrokkene 31] had de verdachte hierop aangesproken. De verdachte had toen gezegd dat hij zijn balkon had schoongemaakt en de trap nog zou dweilen.
De politie sprak [betrokkene 32] in oktober 2017 in het trappenhuis van het [k-straat] aan toen zij daar die dag was in verband met het uitvoeren van lumiscene onderzoek in de woning van de verdachte. [betrokkene 32] verklaarde toen dat zij en haar partner [betrokkene 33] de verdachte in 2004 het trappenhuis hadden zien dweilen, wat ze hem nog nooit hadden zien doen, en dat de verdachte desgevraagd vertelde dat hij dat deed omdat een vuilniszak had gelekt. Volgens [betrokkene 32] stonk het naar bleek/chloor. In de daarop door [betrokkene 32] en [betrokkene 33] als getuigen afgelegde verklaringen van 8 november 2017 bij de politie en op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris herhaalden/bevestigden zij dit en verklaarde [betrokkene 32] daarnaast nog dat destijds in het trapportaal een lucht hing, waarvan ze onpasselijk werd. [betrokkene 24] , de ex-vrouw van de verdachte, is in 2004 rond de periode dat de woning van de verdachte ontruimd ging worden, in de woning geweest, waar het volgens haar naar rot rook en de verdachte zei dat hij de vuilniszakken die op het balkon stonden nog moest weggooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [betrokkene 31] bevestiging vindt in de verklaringen van de bewoners van [k-straat 3] , [betrokkene 32] en [betrokkene 33] .
Het hof overweegt dat de stelling van de verdediging, dat zij ten aanzien van de getuige [betrokkene 31] haar ondervragingsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, omdat deze getuige in 2011 is overleden, eraan voorbij gaat dat de verklaring van deze getuige niet kan worden aangemerkt als
sole and decisive evidence. De verklaring van [betrokkene 31] uit 2004 vindt immers bevestiging in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 32] , [betrokkene 33] en [betrokkene 24] uit (onder meer) 2017, die elkaar over en weer ondersteunen en ten aanzien van welke getuigen de verdediging haar ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting van het hof heeft kunnen uitoefenen. Het hof acht, gelet op die ondersteuning over en weer, de verklaringen betrouwbaar.
Dat de politie bij de ontruiming op 17 november 2004 niet heeft geverbaliseerd omtrent stank of een chloorlucht in de woning acht het hof niet opmerkelijk, omdat de vuilniszakken op 10 november 2004 zijn opgemerkt in de bosjes tegenover de Wamelstraat en dus ten tijde van de ontruiming op 17 november 2004 reeds minimaal een week uit de woning waren. Mitsdien acht het hof aannemelijk dat op dat moment geen stank of chloorlucht meer aanwezig was.
Gelet op al het voren overwogene acht het hof de verklaringen van de genoemde getuigen bruikbaar voor het bewijs. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat de verdachte in de thans relevante periode met vuilniszakken in de weer is geweest, die kennelijk een zo onwelriekende lucht met zich droegen, dat het nodig was de hal met bleek/chloor te reinigen.
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt dat het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen:
- in de vagina van [slachtoffer 2] (sperma):
bemonstering AHV201#01: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en additonele zwak aanwezige DNA-kenmerken worden waargenomen van een man die matchen met het DNA-profiel van de verdachte;
bemonstering AHV201#02: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en een DNA-nevenprofiel kan worden afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, met een matchkans van 1 op 185 miljoen.
- op de bandjes van de string van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA625#02 een DNA-mengprofiel van [slachtoffer 2] , de verdachte, getuige [betrokkene 20] en minimaal een onbekende persoon.
- op de onderste delen van de spijkerbroek van [slachtoffer 2] :
bemonstering AAHU5683NL#05: een DNA-mengprofiel van minimaal 5 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 3 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#11: een DNA-mengprofiel van minimaal 4 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 2 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#12: een DNA-mengprofiel van minimaal 3 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon.
Ten aanzien van bemonstering AAHU5683NL#12 geldt daarbij dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek in 2017 29 miljoen keer waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] , de verdachte en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderbenen met voeten van [slachtoffer 2] bemonstering AAHU5580NL#03 een DNA-mengprofiel waarin [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon voorkomen.
In het NFI-rapport van 7 juli 2021 wordt geconcludeerd dat het circa 1,3 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] , [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderzijde van de romp met bovenbenen van [slachtoffer 2] bemonstering AJA610#01 een mitochondriaal (mt)DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen waaronder [slachtoffer 2] (relatief grote hoeveelheid mtDNA) en de verdachte.
In het NFI-rapport van 13 oktober 2020 wordt geconcludeerd dat de resultaten van het mtDNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn als een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan hem verwante persoon dan wanneer een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwante persoon.
Het hof is van oordeel dat deze bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt. Het enkele aantreffen van ook andere DNA-profielen en het aantreffen van hondenharen in de vuilniszakken terwijl de verdachte niet over een hond beschikte, maakt het DNA-bewijs tegen de verdachte niet reeds onbruikbaar.
De bij de verdediging kennelijk bestaande onduidelijkheid omtrent het DNA-onderzoek deelt het hof niet. Het hof acht de NFI-rapporten en de daarin opgenomen bevindingen en conclusies helder.
De stelling van de verdediging dat slechts een beperkt aantal personen in het vergelijkend DNA-onderzoek is betrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de NFI-rapporten volgt dat, bij elkaar opgeteld, in de diverse onderzoeken in totaal de DNA-profielen van 42 personen zijn betrokken.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 2] , wat hij heeft bevestigd. Tevens volgt daaruit dat op drie locaties op de spijkerbroek van [slachtoffer 2] het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, welke locaties kunnen zijn aangeraakt door degene die het lichaam (en daarbij de spijkerbroek) in stukken heeft gedeeld. Daarnaast is zijn DNA-profiel aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Dat sprake zou kunnen zijn van secundaire of tertiaire overdracht, zoals de verdediging heeft gesteld, acht het hof bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
Verklaringen van de verdachte over het laatste bezoek van [slachtoffer 2]
De verdachte is op 29 november 2004 voor het eerst als getuige gehoord en verklaarde onder meer dat hij [slachtoffer 2] ongeveer een jaar geleden had leren kennen. Ze hadden enige tijd een relatie. [slachtoffer 2] had drie tot vijf maanden geleden ongeveer een maandje bij hem gewoond. De verdachte wist niet precies hoe laat [slachtoffer 2] en hij de nacht van 6 op 7 november 2004 zijn gaan slapen, misschien om ongeveer 01:00 uur die nacht. De verdachte snuift weleens wat, maar had die avond niets gebruikt. [slachtoffer 2] gebruikte niet. Hij dronk vieux-cola en zij witte wijn. Ze hadden eigenlijk geen relatie meer maar hebben wel seks gehad. Op zondagochtend stond [slachtoffer 2] rond 08:00 uur op. Zij is een vroege vogel en staat altijd vroeg op. De verdachte is rond 12:00 uur opgestaan, vlak voordat zij wegging. Hij heeft niet in haar auto gereden. Hij heeft wel haar auto voor de deur neergezet omdat deze krap stond ingeparkeerd en zij niet zo goed kon uitparkeren.
Op 1 december 2004 zijn opnamen gemaakt voor het tv-programma Tros Vermist, die op 6 december 2004 zijn uitgezonden. Op verzoek van de advocaat-generaal is een deel van die uitzetting ter zitting in hoger beroep bekeken. De verdachte werd in het interview onder meer geconfronteerd met een getuigenverklaring van iemand die hem met lekkende vuilniszakken in het trappenhuis had gezien. De verdachte vertelde dat hij destijds bezig was om de boel aan kant te maken, want hij zou gaan onderverhuren. De verdachte zei dat hij wel begreep dat de oom van [slachtoffer 2] hem mogelijk verdachte vond.
Op 2 februari 2005 is de verdachte opnieuw als getuige gehoord en heeft hij onder meer verklaard dat [slachtoffer 2] in de nacht van zaterdag 6 november op zondag 7 november 2004 bij hem is gebleven. Zij kwam rond 21:00 á 21:30 uur bij hem aan. Zij had een blauwe Nokia telefoon, hetzelfde type als hij had. Het kan haast niet anders dan dat hij die telefoon heeft gezien; ze zat er zo’n beetje aan vast geplakt. [slachtoffer 2] is die zondag ’s ochtends om 08:00 uur opgestaan en zij ging weg rond 12:00 uur. De verdachte is opgestaan vlak voordat zij wegging en wist niet wat [slachtoffer 2] tussen 08:00 uur en haar vertrek in zijn huis heeft gedaan. Hij was vrij slaperig en heeft er niet op gelet. De verdachte wist niet waar [slachtoffer 2] daarna naartoe ging, maar nam aan dat ze naar de Kinkerstraat ging, dat vulde hij zelf in. Hij heeft haar auto nog even uitgeparkeerd, die twee huizen verder aan de overkant stond. Toen ze bij hem wegging, spraken ze af dat ze nog wel contact met hem zou opnemen. De verdachte vermoedde dat hij [slachtoffer 2] na haar vertrek nog twee of drie keer heeft geprobeerd te bellen.
Nadat de verdachte in 2017 was aangehouden als verdachte in de zaak van de verdwenen [slachtoffer 3] , is hij op 4 september 2017 als verdachte eveneens gehoord over [slachtoffer 2] .
Tijdens dit verhoor verklaarde de verdachte over het laatste verblijf van [slachtoffer 2] in zijn woning onder meer het volgende. Het was geen spectaculaire avond. [slachtoffer 2] had die zondag een afspraak, wist hij nog. Het uitparkeren was gewoon een lachwekkende situatie. De verdachte heeft er geen herinnering aan dat destijds politie bij hem aan de deur is geweest. Hij heeft [slachtoffer 2] niet gezocht nadat hij had gehoord dat ze werd gezocht.
In zijn verklaringen bij de rechtbank en het hof herhaalde de verdachte in grote lijnen zijn eerdere verklaringen, zoals:
[slachtoffer 2] is in de nacht van 6 op 7 november 2004 bij mij in mijn woning geweest. Zij heeft bij mij geslapen. Ze was rond 08:00 uur wakker. Ik sliep tot ongeveer 11:00-12:00 uur, toen zij wegging. Ik heb haar auto voor haar uitgeparkeerd omdat zij dat niet kon.
Het hof constateert dat de verdachte op vragen op detailniveau verklaarde dat hij het niet meer wist en hij beriep zich bij het hof op
het eerdere verhaal of op het dossier dat hij had gelezen.
Conclusies met betrekking tot de inhoud van de verklaringen van de verdachte
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] op 7 november 2004 ’s ochtends om 08:00 uur wakker was en drie tot vier uur later zijn woning met haar auto heeft verlaten, nadat hij haar auto had uitgeparkeerd, niet geloofwaardig en overweegt in dit verband het volgende.
Geen enkele getuige heeft verklaard, noch ander bewijs voorhanden is, dat iemand nog iets van [slachtoffer 2] heeft gezien of gehoord, nadat zij op zaterdagavond even na 21:00 uur bij de verdachte was gearriveerd, noch dat zij die zondagochtend de woning van de verdachte levend heeft verlaten, te minder dat zij daarna op een andere plaats is gearriveerd.
De verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] die ochtend bij hem is vertrokken, vindt geen enkele bevestiging in het dossier.
Het hof acht ook niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] al die tijd in de woning van de verdachte zou zijn gebleven (terwijl hij nog sliep); zij had immers diezelfde ochtend vanaf 10:00 afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] .
Het hof acht het in dit licht ook opmerkelijk dat de verdachte, die een relatie met [slachtoffer 2] had gehad, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing, zelfs niet toen medio november 2004 bekend werd dat het in stukken gedeelde lichaam van [slachtoffer 2] in vuilniszakken was aangetroffen en een week later dat haar auto in Diemen was aangetroffen.
Het hof acht dergelijk gedrag mede verklaarbaar vanuit zijn wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat hij [slachtoffer 2] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
Bespreking contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte aangevoerd door de verdediging
Postmortale intervalberekening
In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink van 24 augustus 2005 is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode, dit is de periode tussen overlijden en de sectie. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. Op grond van de concentratie kalium in glasvocht wordt de postmortale periode geschat tussen de 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur) en op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur). Daarbij is vermeld dat bij de interpretatie rekening ermee dient te worden gehouden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, dat zuurstoftekort vlak voor overlijden de concentratie hypoxanthine in glasvocht kan beïnvloeden en dat het slachtoffer in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Door deze redenen kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijk periode tussen overlijden en monstername, aldus Smink.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de
schattingvan de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte.
In de brief met beantwoording van aanvullende vragen op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] van forensisch arts KNMG D. Botter, van 20 juli 2017, wordt gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is
gekliefden de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren mitsdien geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
Eenzijdig onderzoek
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie te eenzijdig onderzoek verricht, in welk verband is gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 2] volgens getuigen ‘niet goed bezig was’, in de prostitutie zat en met foute mannen omging. Het hof overweegt op dit onderdeel dat uit het dossier volgt dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar personen uit het (prostitutie)netwerk rondom [slachtoffer 2] en dat in dit onderzoek ook verdachtmakingen jegens andere personen dan de verdachte zijn betrokken, in welk verband ook uitgebreid getuigen zijn gehoord. Het weigeren van DNA-onderzoek (door [betrokkene 21] en [betrokkene 34] ), het tegenstrijdig verklaren over seksuele handelingen met [slachtoffer 2] (door [betrokkene 20] ) en het hebben van een vijandige (bedreigende) houding naar [slachtoffer 2] (door [betrokkene 35] ) doen echter geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte. In het dossier bevindt zich verder geen enkele concrete aanwijzing voor orgaanhandel of een drugs gerelateerd delict, zodat het ontbreken van bepaalde organen (linkernier en bijnier en dunne en dikke darm) in het lichaam van [slachtoffer 2] geen reden voor nader onderzoek vormden. Dat de verdachte niet in staat zou zijn het lichaam te delen, reeds omdat hij niet de beschikking zou hebben over het daartoe benodigde gereedschap, betreft niet meer dan een stelling. Het hof overweegt in dit verband dat uit het dossier niet valt af te leiden waar het lichaam is gedeeld en dat, anders dan de verdediging stelt, niet zonder meer een lintzaag is vereist; de deskundige spreekt over bijvoorbeeld een lintzaag, maar sluit het gebruik van een andere zaag niet uit.