ECLI:NL:PHR:2022:886

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/04758
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op drie Amsterdamse vrouwen met wegmaken van het lijk van één van hen

In deze zaak gaat het om de verdachte die is veroordeeld voor de doodslag op drie vrouwen in Amsterdam, die allen werkzaam waren als prostituee. De eerste twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijn vermoord in 2003 en 2004, terwijl het derde slachtoffer, [slachtoffer 3], in 2017 om het leven is gebracht. De verdachte is beschuldigd van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3], waarvan het lichaam tot op heden niet is gevonden. De zaak is complex, met meerdere middelen van cassatie die zijn ingediend door de verdediging. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen door de straf te verminderen. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 3] op de ochtend van haar verdwijning heeft gezien, maar het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de laatste persoon was die [slachtoffer 3] levend heeft gezien en dat hij op verschillende manieren heeft geprobeerd om de indruk te wekken dat zij nog in leven was na hun ontmoeting. De verdachte heeft ook verklaard dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet heeft vermoord, maar het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor zijn betrokkenheid bij hun dood. De zaak is verder gecompliceerd door de aanwezigheid van DNA-bewijs dat de verdachte verbindt met de slachtoffers en de Daewoo van [slachtoffer 2]. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 2].

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04758

Zitting4 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 10 november 2021 door het gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-650141-17 wegens onder 1 primair en 3 primair telkens “doodslag” en onder 2 “een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen” en in de zaak met parketnummer 13-659203-17 wegens primair “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaar en elf maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof bevolen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd en heeft het de bewaring van een aantal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen gelast. Tot slot heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vordering van een aantal benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben zes middelen van cassatie voorgesteld.
In de onderhavige zaak gaat het kort samengevat om het volgende. De verdachte is door het hof veroordeeld voor de doodslag op drie Amsterdamse vrouwen die werkten als prostituee en het wegmaken van het lijk van één van hen. De eerste twee zaken betreffen zogeheten ‘cold cases’. De verdachte zou [slachtoffer 1] in 2003 om het leven hebben gebracht en haar naakt hebben achtergelaten op een talud in Amsterdam. Ook is de verdachte door het hof veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer 2] in 2004, van wie het lichaam in stukken in vuilniszakken aangetroffen. Tot slot is de verdachte veroordeeld voor de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] in 2017. Tot op heden is het lichaam van [slachtoffer 3] niet gevonden. Het eerste middel richt zich met een aantal deelklachten tegen de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] , het tweede middel gaat over het feitencomplex in de zaak van [slachtoffer 2] en het derde middel over de doodslag op [slachtoffer 1] . Het vierde middel keert zich tegen de schakelbewijsconstructie van het hof, het vijfde middel behelst een klacht over de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het zesde en laatste middel gaat in op de nieuwe regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het eerste middel

4. Het
eerste middelricht zich tegen de bewezenverklaarde doodslag jegens [slachtoffer 3] en het wegmaken van haar lijk en valt uiteen in een tiental deelklachten.
4.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen”
4.2.
Voor de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaringen steunen, verwijs ik, gelet op de omvang hiervan, naar de aanvulling op het bestreden arrest.
4.3. ’
’s Hofs bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder feit 1 primair en feit 2 bewezenverklaarde houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 3] zich in haar woning aan het [a-straat 1] in Amsterdam waar zij samenwoonde met [betrokkene 1] . Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] (hierna: - [telefoonnummer 1] ) veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 2] (hierna: - [telefoonnummer 2] ). Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 3] de verdachte een sms-bericht met de tekst: “Ik kan nog komen”. Zij stuurde dit bericht naar telefoonnummer 06- [telefoonnummer 3] (hierna: - [telefoonnummer 3] ), het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 3] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 3] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 3] met haar fiets bij de woning van de verdachte op het adres [b-straat 1] in Amsterdam, waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 3] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 3] met [betrokkene 2] . Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [betrokkene 2] [slachtoffer 3] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 3] straalde op dat moment de zendmast [zendmast 1] aan welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat 1] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 3] alias [betrokkene 3] gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
[betrokkene 3] was op dat moment gedetineerd. Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden. Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 4] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 4] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] gebeld door [betrokkene 5] . Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met telefoonnummer - [telefoonnummer 2] naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 3] maakte om 11:29 uur contact met de zendmast [zendmast 1] (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming. Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 3] kwam aanrijden vanaf de kruising Karspeldreef- [h-straat] . De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan de [h-straat] 501-577 bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van Kikkensteinhof liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 3] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van dealer [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] . Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 2] . Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken. Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij bus 41, halte Kraaienneststation aan/bij de Karspeldreef.
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit bus 41, [halte 1] aan/bij de [c-straat] . Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [betrokkene 7] , de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was nummer - [telefoonnummer 2] weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 3] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [betrokkene 8] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[betrokkene 1] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 3] gedaan, omdat [slachtoffer 3] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 3] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan het Annie Romeinplein in Amsterdam. De politie heeft aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING aan het Annie Romeinplein over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 3] gestort. [betrokkene 1] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 3] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [betrokkene 1] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [betrokkene 10] , met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (AT5 en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 3] . Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [betrokkene 7] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan het [d-straat] in [plaats] . De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15.50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een halfuur na die melding van [betrokkene 7] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op metrostation [halte 2] in de Oosthal, op vijf minuten loopafstand van de woning van [betrokkene 7] . Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op metrostation [halte 2] , nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met telefoonnummer - [telefoonnummer 3] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over [plaats] , onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[betrokkene 7] belde de verdachte om 18:04 uur op telefoonnummer - [telefoonnummer 3] . Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van de zendmast [zendmast 3] in [plaats] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met telefoonnummer - [telefoonnummer 3] ) waarna hij in de Westhal op metrostation [halte 2] om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op het Amstelstation. Daar heeft hij bus 65 genomen naar de Middenweg. In een winkel aan de Middenweg heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij bus 37 in de Linnaeusstraat. In de Linnaeusstraat heeft de verdachte van [betrokkene 11] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar de Rivièrabar in de Rijnstraat gegaan waar hij [betrokkene 12] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [betrokkene 12] vertrokken naar haar woning in [plaats] . De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [betrokkene 7] nagekomen om op hun zoon in [plaats] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [betrokkene 12] in [plaats] gebleven en was steeds onbereikbaar. De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij telefoonnummer - [telefoonnummer 3] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [betrokkene 8] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 3] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op de Karspeldreef had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 3] met haar foto naar de telefoon van de verdachte (- [telefoonnummer 3] ) gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 3] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 3] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 3] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] ten tijde van het telefoontje met [betrokkene 2] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 3] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 3] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 3] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 3] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [betrokkene 1] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [betrokkene 1] of [betrokkene 9] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [betrokkene 1] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 3] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 3] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [a-straat] , kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 3] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
Ook naar aanleiding van media-aandacht, onder meer in Opsporing Verzocht in april 2017, maart 2018 en juni 2019, op YouTube, AT5, NU.nl, NOS.nl en in kranten is niets van [slachtoffer 3] vernomen.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 3] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat de getuige [betrokkene 13] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de [g-straat 1 t/m 4] aangewezen.
Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 3] door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien maar [betrokkene 15] .
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 3] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 3] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 3] overleden?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 3] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 3] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [betrokkene 1] was [slachtoffer 3] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 3] samenwoonde met [betrokkene 1] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 3] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 3] heeft zij [slachtoffer 3] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 3] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 3] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 3] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 3] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 3] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 3] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 3] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 3] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 3] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 3] is ‘s ochtends tussen 08.00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 3] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 3] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van Kikkensteinhof gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 3] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 3] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [betrokkene 7] aan het [d-straat] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op het [d-straat] iets aan de hand was. Toen [betrokkene 7] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op de Middenweg de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [betrokkene 11] heeft hij geld gehaald en ‘s avonds is hij met [betrokkene 12] naar [plaats] vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 3] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 3] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 3] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 3] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van de [h-straat] , waar hij de fiets van [slachtoffer 3] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar de [h-straat] moet zijn vertrokken, contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 3] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, zendmast [zendmast 2] ) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 3] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 3] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. De zendmast [zendmast 2] bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 3] ook de omgeving van de [h-straat] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 3] om 11:48 uur in de omgeving van de [h-straat] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op de fiets is gekomen en ‘s ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 3] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 3] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08.00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 3] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 3] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op de [h-straat] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur de zendmastlocatie [zendmast 2] heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 3] naar [betrokkene 6] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan de [h-straat] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de – bovendien waardevolle – fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 3] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [betrokkene 10] vroeg of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 3] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 3] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op de [h-straat] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 3] te hebben gekocht.
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [betrokkene 7] , zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op de Middenweg. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op de Middenweg in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [betrokkene 12] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte na het zien van de politie voor de deur van de woning van [betrokkene 7] in [plaats] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] , vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [betrokkene 12] , enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario’s en verdachten
De verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 3] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] (‘ [betrokkene 6] ’) een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 3] en daarmee het nummer van [betrokkene 6] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [betrokkene 6] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [betrokkene 6] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [betrokkene 6] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 3] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 3] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [betrokkene 1] pas een week nadat [slachtoffer 3] uit hun woning aan het [a-straat] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 3] volgens [betrokkene 1] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het
geruchtdat [betrokkene 1] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 3] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan de [a-straat] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [betrokkene 1] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 3] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [betrokkene 16] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario’s niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ‘s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.”
De eerste deelklacht
4.4.
De eerste deelklacht lijkt uiteen te vallen in verschillende sub-klachten die er in de kern op neerkomen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen wanneer, op welke wijze en waar het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht. Zo zou het hof niet hebben vastgesteld dat de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid. Bovendien zou ’s hofs oordeel dat het de verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd ongeloofwaardig acht, zodat het hof kennelijk dat deel van die verklaring als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn, nu de bewijsmiddelen ontbreken waaruit volgt dat de verklaring kennelijk leugenachtig is. Voorts klagen de stellers van het middel dat ’s hofs oordeel dat het een natuurlijk overlijden van het slachtoffer niet aannemelijk acht, onbegrijpelijk is. Tot slot klagen zij dat dat het hof niet heeft vastgesteld welke gedragingen de verdachte heeft verricht, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zou zijn omkleed.
4.5.
In cassatie wordt niet geklaagd over ’s hofs oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat [slachtoffer 3] is overleden.
4.6.
Ten aanzien van de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] heeft het hof overwogen dat een medisch-forensische oorzaak van haar dood, gelet op de omstandigheid dat haar lichaam niet is gevonden, niet kan worden vastgesteld. Vervolgens heeft het hof onderzocht welke mogelijke oorzaken van haar overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten. Allereerst biedt het dossier volgens het hof geen aanknopingspunt voor een onverwacht natuurlijk overlijden of een ongeval. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte weliswaar gediagnosticeerd was met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, zij dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, maar zij volgens [betrokkene 1] , haar ex-partner, niet onder medische of psychologische behandeling was en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Dat oordeel acht ik, mede gelet op ’s hofs overweging dat een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat haar lichaam tot op heden niet is gevonden, niet onbegrijpelijk. Het scenario van zelfdoding wordt door het hof – en daar wordt in cassatie niet over geklaagd – eveneens terzijde geschoven. Dit brengt volgens het hof mee, en dat oordeel acht ik onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd, dat buiten redelijke twijfel staat dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
4.7.
Dat uit ’s hofs bewijsvoering niet volgt op welke wijze [slachtoffer 3] om het leven is gebracht, acht ik zeer begrijpelijk gelet op de omstandigheid dat haar lichaam tot op heden (nog) niet is gevonden en hoeft mijns inziens niet in de weg te staan aan het oordeel van het hof dat zij door gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen. Daarbij acht ik van belang dat het hof overige mogelijke doodsoorzaken buiten redelijke twijfel heeft uitgesloten.
4.8.
Vervolgens gaat het hof nader in op de rol van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 3] en overweegt dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt. Daartoe zijn de volgende door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden van belang.
4.9.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer 3] drugs wilde kopen en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] . Door vervolgens op 8 maart 2017 ‘s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon naar een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en heeft de verdachte volgens het hof bewust getracht een dwaalspoor te creëren. Voorts heeft de verdachte niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft hij zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard. Bovendien heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om te vertellen wat relevant is voor haar opsporing. Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood en het de verdachte beter uit kwam als zij niet zou worden gevonden.
4.10. ’
’s Hofs oordeel dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] acht ik op grond van het volgende niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De verdachte is de laatste persoon geweest die [slachtoffer 3] levend heeft gezien. Zij zijn in de nacht van 7 op 8 maart 2017 samen geweest. Ongeveer een uur nadat [slachtoffer 3] arriveerde bij de woning van de verdachte, rond 04:00 uur ’s ochtends, heeft zij met verschillende dealers gebeld omdat zij drugs wilde hebben, terwijl de verdachte heeft verklaard dat er genoeg drugs waren. Om 04:51 uur werd een inkomende oproep op de telefoon van [slachtoffer 3] doorgeschakeld naar de voicemail. De verdachte heeft om 08:33 uur zijn telefoon uitgezet en is, in plaats van naar zijn werk te gaan, op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst, waar hij de fiets heeft neergezet en telefonerend – met een andere telefoon dan de zijne – is weggelopen. Om 12:23 uur was de telefoon van de verdachte weer in gebruik. Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van een drugsdealer. Het contact duurde drie seconden en dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . Om 12:08 uur is de verdachte met de bus naar zijn woning gegaan.
4.11.
Van belang is voorts dat de verdachte wisselend heeft verklaard ten aanzien van de fiets van [slachtoffer 3] . Zo verklaarde hij in het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 dat [slachtoffer 3] op de fiets naar hem is gekomen en ’s ochtends met de fiets is weggegaan en dat hij de fiets niet heeft gehad. Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de fiets, waarvan een foto aan hem getoond werd, niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is teruggegaan. Daarna heeft de verdachte over dit onderdeel niet meer willen verklaren. Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is echter vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen en hij om 12:08 uur incheckte bij de bus en naar huis ging. Mede op grond hiervan komt het hof niet onbegrijpelijk tot het oordeel dat de verdachte met zijn handelswijze heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Bovendien acht ik van belang dat de verdachte begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest en hierover volgens het hof ongeloofwaardig heeft verklaard.
4.12.
Gelet op deze feiten en omstandigheden en in het bijzonder gelet op de gedragingen en verklaringen van de verdachte is het hof mijns inziens, ondanks dat het niet heeft kunnen vaststellen wanneer, waar en op welke wijze de verdachte [slachtoffer 3] om het leven heeft gebracht, niet onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte haar om het leven heeft gebracht. Daarbij acht ik in het bijzonder van belang dat het de verdachte is die [slachtoffer 3] als laatst levend heeft gezien, de verdachte heeft willen doen voorkomen dat zij nog leefde nadat zij bij de verdachte was geweest en de wisselende verklaringen van de verdachte omtrent de fiets van [slachtoffer 3] en het gebruik van zijn telefoon in de periode van 31 maart 2017 tot 5 april 2017.
4.13.
Ten aanzien van de klacht dat het hof de verklaring van de verdachte over wat er de nacht van 7 op 8 maart 2017 heeft plaatsgevonden als kennelijk leugenachtig zou hebben aangemerkt, terwijl de bewijsmiddelen ontbreken waaruit dit zou volgen, heeft het volgende te gelden. De stellers van het middel lijken te miskennen dat het hof niet heeft geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt, maar dat het de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig acht. Dat oordeel betreft een feitelijk oordeel dat in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter en dat ook, onder meer gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over de fiets van [slachtoffer 3] en zijn telefoongebruik, niet onbegrijpelijk is.
4.14.
De klacht dat het hof niet zou hebben vastgesteld dat de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid, faalt eveneens. Uit de overwegingen van het hof blijkt immers niet dat het voorwaardelijk opzet bewezen acht, maar blijkt dat het hof van oordeel is dat “de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd” en dat de verdachte aldus vol opzet had op de dood.
De tweede deelklacht
4.15.
De tweede deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaarde pleegperiode en behelst de klacht dat uit ’s hofs bewijsvoering niet duidelijk is in hoeverre het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer voor of op 8 maart 2017 van het leven is beroofd, of op een datum gelegen na 8 maart 2017 en in hoeverre hetgeen het hof ten aanzien van en uit het gebruik van de pinpas en telefoon heeft vastgesteld of afgeleid redengevend is of kan zijn.
4.16.
Over deze klacht kan ik kort zijn. Het hof heeft overwogen dat de verdachte het strafbare feit, te weten de doodslag heeft gepleegd “op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017”. Dit heeft het hof afgeleid uit de omstandigheden dat het slachtoffer in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst levend is gezien, zij op 8 maart 2017 om 04:00 uur voor het laatst telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 2] en dat zij geen contact meer heeft gehad met [betrokkene 1] terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had of met haar moeder met wie zij zeer regelmatig (telefonisch) contact had. Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
4.17.
Dat het hof van oordeel is dat de verdachte aldus tussen de dag dat [slachtoffer 3] voor het laatst levend is gezien en de dag dat hij als verdachte is aangehouden de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, acht ik niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
4.18.
Ook de tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
4.19.
Voorts klagen de stellers van het middel over de pleegplaats en voeren aan dat het hof kennelijk niet heeft kunnen vaststellen dat de doodslag te Amsterdam is gepleegd, zodat de bewezenverklaring tekort zou schieten.
4.20.
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer 3] “te Amsterdam, in elk geval in Nederland” opzettelijk van het leven heeft beroofd en heeft dat kennelijk afgeleid uit de omstandigheid dat [slachtoffer 3] voor het laatst bij de verdachte in zijn woning in Amsterdam is geweest en niemand haar daarna nog in leven heeft gezien noch enig teken van leven van haar is vernomen. Voorts heeft het hof overwogen dat de verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte haar “te Amsterdam, in elk geval in Nederland” van het leven moet hebben beroofd kan mijns inziens dan ook zonder meer uit de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging worden afgeleid, zodat ook de derde deelklacht faalt.
De vierde deelklacht
4.21.
De stellers van het middel klagen verder dat de bewezenverklaring niet aan de “daaraan te stellen minimumeisen” voldoet doordat het hof in feite maar een slag zou hebben geslagen naar de manier waarop, waar en wanneer het bewezenverklaarde is begaan. Deze klacht lees ik als een soort samenvatting van de vorige drie klachten.
4.22.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door het feit dat het lichaam van [slachtoffer 3] tot op heden niet is gevonden, waardoor niet kan worden vastgesteld op welke wijze, waar en wanneer zij om het leven is gekomen. Toch meen ik dat dit aan een bewezenverklaring van doodslag niet per definitie in de weg hoeft te staan. Reeds eerder heeft zich bij de Hoge Raad een soortgelijke zaak voorgedaan waarbij de verdachte was veroordeeld voor moord terwijl het lichaam van het slachtoffer niet was gevonden. [1]
4.23.
Een verschil met deze zaak die heeft geleid tot HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639,
NJ2014/190 is dat het hof had bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven had beroofd, erin bestaande dat de verdachte “opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen, een (aantal) kogel(s) in het lichaam en/of het hoofd en/of de nek van [slachtoffer] heeft geschoten of een of meer andere vormen van geweld op [slachtoffer] heeft toegepast/uitgeoefend, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden”. In die zaak was een vuurwapen toebehorende aan de verdachte gevonden en had hij op het internet onder meer gezocht naar ‘nekschot’, ‘Walther PPK (onderhoud)’ en ‘kogel door het hoofd’. Het hof had vervolgens overwogen dat het met voorbedachte raad en opzettelijk met geweld van het leven beroven door de verdachte gebeurd kan zijn met het vuurwapen dat hij in zijn bezit had, maar ook op andere gewelddadige wijze, waardoor het hof de beide in de tenlastelegging genoemde alternatieve mogelijkheden bewezenverklaarde.
4.24.
Ook in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld voor onder meer doodslag, terwijl geen anatomische en toxicologische doodsoorzaak kon worden gevonden, luidde ’s hofs bewezenverklaring dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven had beroofd, doordat hij opzettelijk zodanig geweld had uitgeoefend dat zij is overleden. [2] In deze zaak kon verwurging als doodsoorzaak niet worden uitgesloten en kon een op het bovenbeen van het slachtoffer aangetroffen verwonding, indien bij leven toegebracht, het intreden van de dood van het slachtoffer verklaren. Het hof overwoog dat het feit dat niet is komen vast te staan welke geweldshandeling(en) exact op het lichaam van het slachtoffer is of zijn toegepast, nog niet meebrengt dat sprake zou zijn van een natuurlijke doodsoorzaak of een ongeval. De omstandigheid dat niet vastgesteld kon worden ten gevolge waarvan het slachtoffer precies was overleden, stond dus niet in de weg aan de bewezenverklaring van doodslag.
4.25.
Het hof heeft in de onderhavige zaak eveneens niet kunnen vaststellen hoe het slachtoffer om het leven is gebracht en heeft in de bewezenverklaring geen verschillende alternatieven bewezenverklaard. Dat bevreemdt mijns inziens niet, nu de verdachte in de zaak uit 2014 bijvoorbeeld op bepaalde vuurwapengerelateerde zoektermen had gezocht en een vuurwapen voorhanden had, terwijl van soortgelijke aanwijzingen in de onderhavige zaak geen sprake is. Het hof heeft vastgesteld dat de alternatieve scenario’s van het overlijden van [slachtoffer 3] , te weten een natuurlijk overlijden, een ongeval of suïcide, buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten, zodat volgens het hof vaststaat dat zij door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen. Dat had het hof, gelet op de omstandigheden van de zaak, mijns inziens niet nader behoeven te specificeren.
4.26.
Ten aanzien van de pleegperiode en pleegplaats – op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni te Amsterdam, in elk geval in Nederland – heeft te gelden dat dit mijns inziens, gelet op de omstandigheden van de zaak die ik hierboven reeds heb geschetst, voldoende specifiek is. Dit brengt mee dat – anders dan de stellers van het middel menen – de bewezenverklaring voldoet aan de daaraan gestelde minimumeisen.
4.27.
Ook de vierde deelklacht slaagt niet.
De vijfde deelklacht
4.28.
Ten vijfde klagen de stellers van het middel over ’s hofs vaststelling dat [slachtoffer 3] haar bankpas na 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt, meer in het bijzonder de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] inhoudende dat hij op 20, 23 en 24 maart 2017 met de bankpas van [slachtoffer 3] heeft gepind, terwijl het hof eveneens heeft vastgesteld dat op 16 maart 2017 nog met haar bankpas is gepind.
4.29.
Het hof heeft ten aanzien van de bankpas van [slachtoffer 3] en het gebruik daarvan overwogen dat na een transactie op 6 maart 2017, toen [slachtoffer 3] nog in leven was, de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen twintig euro gestort op haar rekening en dat bedrag is diezelfde dag opgenomen. Voorts blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de politie aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 heeft voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Heijn op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Heijn met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind en dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] zelf geen bankrekening had, hij daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
4.30.
Dat het hof hieraan vervolgens de conclusie verbindt dat [slachtoffer 3] haar bankpas sinds haar vertrek uit haar woning op 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt en ervan uit dient te worden gegaan dat ook de geldopname van 16 maart 2017 door [betrokkene 1] is verricht, acht ik niet lijnrecht tegenover de verklaring van [betrokkene 1] staan. De pintransactie van 16 maart 2017 is immers door de politie niet aan [betrokkene 1] voorgehouden. Dit brengt mee dat ook deze deelklacht faalt.
De zesde deelklacht
4.31.
Ten zesde wordt geklaagd over ’s hofs overweging dat de verdachte op 8 maart 2017 met de telefoon van het slachtoffer bewust een dwaalspoor heeft getracht te creëren en dat hij nadien de telefoon heeft doen verdwijnen. Deze vaststelling volgt volgens het hof uit de omstandigheid dat de telefoon daarna niet meer is gebruikt en niet meer te traceren is geweest. Volgens de stellers van het middel heeft de verdediging in hoger beroep onbetwist aangevoerd dat de telefoon nog een aantal dagen nadien een zendmast die onder het bereik van de woning van het slachtoffer valt, inkomende contacten heeft geregistreerd, zodat de telefoon wel degelijk te traceren is geweest en hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
4.32.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2021 heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de hieraan gehechte pleitnota en onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Haar laatste telefoontje
(…)
De telefoon van [slachtoffer 3] belt in de dagen hierna niet meer uit, maar vertoont wel een opvallend patroon van verplaatsing. Voorafgaand aan het laatste uitgaande telefoontje straalt de telefoon - zoals gezegd - uit bij de zendmast [zendmast 1] , maar verplaatst zich kennelijk op enig moment weer richting [zendmast 2] , waar de komende dagen nog inkomende contacten kunnen worden geregistreerd. Dit is een zendmast die onder het bereik valt van haar woning. Het kan niet worden vastgesteld dat er enige koppeling is tussen cliënt en deze telefoon. Het kan natuurlijk zo zijn, maar dat weten we niet, dat [slachtoffer 3] terug is gegaan richting de woning van cliënt en toen hij daar niet was (hij is immers rond deze tijd getraceerd bij de Karspeldreef met de fiets die hij van haar had gekocht) weer terug is gegaan richting haar huis. In het requisitoir wordt hier geen aandacht aan besteed.”
4.33.
Het hof heeft ten aanzien van de telefoon van [slachtoffer 3] overwogen dat vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail, het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur – dat door de verdachte is gelegd, maar waaruit geen gesprek tot stand is gekomen – en de telefoon van [slachtoffer 3] sindsdien niet meer is gebruikt en niet meer is te traceren.
4.34.
Gelet op de omstandigheid dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dit, behoudens bijzondere gevallen, geen nadere motivering behoeft en in cassatie slechts beperkt wordt getoetst, noopte de enkele stelling van de verdediging dat de telefoon van [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog een aantal dagen de [zendmast 2] , een zendmast die onder het bereik van de woning van [slachtoffer 3] valt, inkomende contacten heeft getraceerd, het hof niet tot een nadere motivering. Bovendien heeft de verdediging deze stelling niet nader onderbouwd, zodat ’s hofs oordeel mijns inziens in zoverre niet tekortschiet noch onjuist is.
De zevende deelklacht
4.35.
Ten zevende wordt aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op een verweer van de verdediging ten aanzien van de door de verdachte gebruikte telefoon van [slachtoffer 3] .
4.36.
Blijkens de aan het proces-verbaal in hoger beroep van 1 oktober 2021 heeft de raadsman namens de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota en onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“1.4 Looprichting na het plaatsen van de fiets
Zoals aangegeven is er een ontbrekende logica tussen de observatie van cliënt aan de Karspeldreef om 11:45 uur, en het laatste telefoontje/bel contact dat wordt gepleegd met de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:48 uur naar [betrokkene 6] . Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt een ander onbekend nummer in gebruik had, zodat ervan uit mag worden gegaan dat het gesprek wel degelijk is gevoerd, of dat op zijn minst een poging is gedaan. We mogen ervan uit gaan dat hij niet zomaar het toestel naar zijn oor brengt. Als het was vanwege het afluisteren van bijvoorbeeld een voicemail dan was dit ook terug te vinden in de telecomgegevens.
De rechtbank gaat, zo blijkt uit het vonnis uit van het gegeven dat er geen telefonisch contact heeft plaatsgevonden. De rechtbank baseert dat, mede gelet op het feit dat de telefoon van [slachtoffer 3] en de telefoons van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (die allebei gedetineerd waren) eveneens een 3 seconden durend contact hebben gehad. Dit overtuigt de verdediging niet. We weten niets over wie op dat moment over deze telefoons beschikten, zodat dit gegeven niet tot sluitend bewijs leidt. Hoe het ook zij; er zal een handeling moeten worden verricht om het telefonisch contact tot stand te brengen, of dit nu lukt of niet. Het staat vast dat er een uitgaand telefooncontact kan worden vastgesteld met de telefoon van [slachtoffer 3] en iemand ( [betrokkene 6] ), die aan haar gekoppeld kan worden. Dat cliënt dit contact tot stand zou hebben gebracht kan niet worden vastgesteld, en ligt zelfs niet voor de hand. De telefoon is nooit gevonden. We weten niet of de telefoon vergrendeld was, wat meestal het geval is. In dat laatste geval is het logischer om te veronderstellen dat de telefoon is gebruikt door iemand die in ieder geval in staat is geweest om de telefoon te ontgrendelen. Een relatie tussen cliënt en deze [betrokkene 6] is uit het onderzoek niet naar voren gekomen.
Uit politieonderzoek is gebleken dat bij telefoontaps sprake kan zijn van enig uitval (97,37%) en dat er niet van een volledige registratie mag worden uitgegaan.
Een telecomspecialist van de politie concludeert over het laatst gevoerde telefoongesprek/belcontact met de telefoon van [slachtoffer 3] :
“op basis van zijn bevindingen acht [betrokkene 42] hetmogelijkdat [verdachte] tevens de persoon is die drie minuten later het laatste uitgaande gesprek heeft opgezet met het toestel van [slachtoffer 3] ”
Een naar het standpunt van de verdediging gekunstelde redenering. Het woord ‘mogelijk’ impliceert dat er zeer veel gebruikers aan deze telefoon kunnen worden gekoppeld. Hoe het ook zij, er kan niet worden vastgesteld wie deze telefoon op dat moment heeft gebruikt. Het scenario dat het [slachtoffer 3] zelf, of [betrokkene 1] die volgens de verklaringen van [betrokkene 6] eveneens gebruik maakte van haar telefoon, is minstens zo goed te verdedigen. Dit proces-verbaal heeft geen waarde voor het bewijs.
Zowel het wegzetten van de fiets, als het gestelde “laatste telefoontje”, leveren dan ook geen bewijs op voor de betrokkenheid van cliënt bij de vermissing van [slachtoffer 3] .”
4.37.
Het hof heeft vastgesteld dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur – ongeveer het tijdstip waarop de verdachte op de fiets van [slachtoffer 3] naar de [h-straat] moet zijn vertrokken – contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was dus kennelijk op dat tijdstip nog in het gebied van de woning van de verdachte, terwijl hij had verklaard dat zij reeds drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken. Voorts heeft het hof vastgesteld dat tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] op 8 maart 2017 om 11:48 uur een contact van drie seconden heeft plaatsgevonden en dat de zendmastlocatie [zendmast 2] was. [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken. Ook heeft het hof overwogen dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] , zoals door de verdediging is geopperd, voor 11:29 uur en na 11:48 uur is teruggekeerd naar haar woning of dat zij in de omgeving van de [h-straat] , wat de zendmast [zendmast 2] ook bestrijkt, was. Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 komt aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] , hij deze fiets voor de flat neerzet en met een telefoon aan zijn oor wegloopt. De verdachte heeft niet verklaard met wie hij om 11:45 uur belde of met welke telefoon hij heeft gebeld en hij heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie, naar eigen zeggen uit angst voor represailles. Onder meer op grond van deze feiten en omstandigheden en de gang van zaken omtrent de verklaringen van de verdachte over de fiets van [slachtoffer 3] , komt het hof tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en hij daarna de telefoon heeft weggemaakt, kennelijk om te doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
4.38.
Het hof gaat, zoals ook blijkt uit hetgeen ik hierboven reeds heb uiteengezet, zeer uitgebreid in op het laatste telefoontje vanaf [slachtoffer 3] ’s telefoon en waarom het van oordeel is dat de verdachte degene is geweest die dit telefooncontact tot stand heeft gebracht. Daarbij heeft het hof ook rekening gehouden met door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario’s. Dit brengt mee dat de klacht van de stellers van het middel dat het hof niet heeft gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt reeds daarom faalt.
De achtste deelklacht
4.39.
De achtste deelklacht richt zich tegen het “wegschrijven” van de verklaringen van getuigen die [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog hebben gezien. Dit zou te kwalificeren zijn als denaturering van de verklaring van een getuige en zou onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
4.40.
Ten aanzien van de getuigen die het slachtoffer zouden hebben gezien bij het [f-straat] in Amsterdam heeft het hof het volgende overwogen. De getuige [betrokkene 13] heeft op 13 april 2017 verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar hij kan zich deze verklaring op 18 april 2017, vijf dagen later, niet meer herinneren. Hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] op 23 en 24 maart 2017 nog heeft gezien bij het [f-straat] in Amsterdam, waar zij een woning met een huisnummer tussen de [1 en 4] in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De politie heeft deze verklaring onderzocht en dit onderzoek heeft uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook ten aanzien van de vermeende herkenning van het slachtoffer door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van camerabeelden uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien, maar [betrokkene 15] .
4.41.
Ik zie niet in hoe de overwegingen van het hof over de getuigen die [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven zouden hebben gezien te kwalificeren zijn als denaturering van de verklaring van de getuige [betrokkene 14] , dan wel dat deze overwegingen onjuist of onbegrijpelijk zijn. Overigens hebben de stellers van het middel ook niet nader uiteengezet waarom daarvan sprake zou zijn, zodat ook deze klacht faalt.
De negende deelklacht
4.42.
De negende deelklacht richt zich tegen – kort gezegd – het bewezenverklaarde wegmaken van het lichaam van [slachtoffer 3] en behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer het bewezenverklaarde oogmerk kan volgen. De enkele vaststelling dat de verdachte verantwoordelijk is voor het doden van het slachtoffer en er geen aanwijzingen zijn voor de betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, maakt nog niet dat dan bewezenverklaard kan worden dat de verdachte dat lijk heeft weggemaakt en/of dat heeft gedaan met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhullen, aldus de stellers van het middel.
4.43.
Ook deze klacht kan ik zonder uitgebreide motivering afdoen. Dat de verdachte opzet had op het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] kan zonder meer worden afgeleid uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik acht bij dit oordeel van belang dat de verdachte, zoals het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, naast het lichaam van [slachtoffer 3] ook haar telefoon en haar fiets heeft weggemaakt dan wel gepoogd weg te maken. Het hof heeft aldus niet enkel vastgesteld, zoals de stellers van het middel menen, dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lijk.
De tiende deelklacht
4.44.
Dan kom ik toe aan de bespreking van de tiende en laatste deelklacht die eveneens ziet op het onder 2 bewezenverklaarde wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] . De stellers van het middel klagen dat het kennelijke oordeel van het hof dat een veroordeling van doodslag doordat de verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt kan bestaan naast een veroordeling van het wegmaken van dat lijk getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is nu het nemo tenetur-beginsel dan wel art. 189 lid 3 Sv zich daartegen verzet.
4.45.
Voor de beoordeling van deze klacht verwijs ik naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan het arrest die heeft geleid tot HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6553 waarin hij in mijn ogen terecht stelt dat de Hoge Raad in een aantal arresten impliciet heeft doen blijken dat een veroordeling voor art. 151 Sr verenigbaar is met een veroordeling voor het levensdelict waarvan degene wiens lichaam wordt weggemaakt het slachtoffer is geweest. [3] Het nemo tenetur-beginsel staat hieraan mijns inziens niet in de weg, zodat de klacht in zoverre faalt.
4.46.
Subsidiair wordt geklaagd dat een redelijke wetsuitleg van art. 189 lid 3 Sr meebrengt dat een dader van doodslag niet kan worden gestraft met toepassing van art. 151 Sr.
4.47.
Gelet op HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841,
NJ2012/557, m.nt. Keijzer, faalt ook deze klacht. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr niet van overeenkomstige toepassing is op art. 151 Sr.
4.48.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

Het tweede middel

5. Het
tweede middelricht zich op het feitencomplex met betrekking tot de doodslag op [slachtoffer 2] en houdt een drietal deelklachten in.
5.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 primair bewezenverklaard dat:
“hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ”
5.2.
Ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 2] heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
Op vrijdagavond 5 november 2004 is [slachtoffer 2] met haar broer [betrokkene 17] uit Roemenië in Amsterdam aangekomen in haar personenauto, een blauwe Daewoo Kalos voorzien van het Roemeense kenteken [kenteken 1] (hierna: de Daewoo). Zij had in de Rijnstraat in Amsterdam afgesproken met [betrokkene 18] en is daar bij hem in zijn auto gestapt.
[betrokkene 17] is met de Daewoo naar de [i-straat 1] in Amsterdam West, het adres van hun oom [betrokkene 19] gereden, waar hij de auto heeft geparkeerd.
In de nacht van 6 november 2004 ging daar het alarm van de auto af, waarop [betrokkene 17] en [betrokkene 19] constateerden dat de rechterachterruit stuk was. Zij hebben deze dichtgeplakt met een vuilniszak en tape. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] die nacht naar de woning van [betrokkene 20] gebracht aan de [j-straat 1] in Amsterdam en heeft haar daarna midden in de nacht opgehaald en naar een escort-klant, genaamd [betrokkene 21] , gebracht in de Weteringbuurt. [slachtoffer 2] is enkele uren bij [betrokkene 21] geweest en heeft tegen betaling seks met hem gehad. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] opgehaald en rond 05:00 uur wederom bij het huis van [betrokkene 20] afgezet. Zij heeft de woning van [betrokkene 20] op 6 november 2004 verlaten rond 12:00 uur.
[slachtoffer 2] heeft die dag haar vriendin [betrokkene 22] opgebeld en afgesproken elkaar de volgende dag te zien, op zondag 7 november 2004, voordat [betrokkene 22] naar de kerk zou gaan. Verder kwam zij die zaterdagmiddag op het adres van [betrokkene 19] om de Daewoo op te halen met de autosleutels en -papieren. Zij zou naar de stad gaan en later naar [verdachte] , omdat zij nog geld van hem kreeg.
Rond 18:00 uur ontmoette zij een kennis, genaamd [betrokkene 23] . [betrokkene 23] heeft gezien dat een autoruit van de Daewoo was ingeslagen en afgeplakt en dat de achterbank leeg was. [slachtoffer 2] heeft bij [betrokkene 23] thuis gegeten. Zij spraken af elkaar op zondagochtend om 10:00 uur bij Memadali te ontmoeten.
[slachtoffer 2] kwam die zaterdag rond 20:00 uur nogmaals naar de woning van [betrokkene 20] . Ze nam haar paspoort mee en zei dat ze met haar auto naar [verdachte] in Noord ging. [betrokkene 20] heeft verklaard dat hij op enig moment op haar heeft gelegen, haar heeft geknuffeld en dat hij is klaargekomen.
Die dag om 21:07:10 uur heeft [slachtoffer 2] twee seconden telefonisch contact opgenomen met het nummer van de verdachte (06- [telefoonnummer 4] ). Onbekend is of toen een verbinding tot stand is gekomen. Daarna is er geen telefonisch verkeer van [slachtoffer 2] meer geweest.
Om 21:07:14 uur voerde de ex-vrouw van de verdachte, genaamd [betrokkene 24] , een telefoongesprek met de verdachte. Zij hoorde dat een vrouwenstem “Hoi” tegen hem zei.
[slachtoffer 2] is die avond met haar Daewoo aangekomen bij het [k-straat] in Amsterdam-Noord, waar de verdachte destijds op de tweede verdieping op [k-straat 1] woonde. Zij hebben die avond/nacht seks gehad met elkaar.
[betrokkene 24] heeft op zondag 7 november 2004 tussen 00:13 uur en 11:15 uur de verdachte zeven keer tevergeefs geprobeerd telefonisch te bereiken. Rond 11:15 uur en 11:27 uur heeft ze hem wel telefonisch kunnen bereiken.
[slachtoffer 2] verscheen op zondagochtend 7 november 2004 niet op haar afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] . [betrokkene 22] bezocht de woning van [betrokkene 20] , maar [slachtoffer 2] was daar niet.
[betrokkene 23] heeft die ochtend tot 11:00 uur thuis tevergeefs op [slachtoffer 2] gewacht.
Zowel [betrokkene 23] als [betrokkene 18] , [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en [betrokkene 20] trachtten [slachtoffer 2] telefonisch te bereiken, maar zij beantwoordde haar telefoon niet.
Het hof merkt op dat zich in het dossier geen enkele verklaring bevindt van een getuige die [slachtoffer 2] die nacht, na het verlaten van de woning van [betrokkene 20] nog in leven heeft gezien.
Op maandag 8 november 2004 zijn [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] naar [betrokkene 20] gegaan om te vragen of hij wist waar [slachtoffer 2] was. [betrokkene 20] heeft gezegd dat hij het niet wist. Zij troffen in diens woning haar agenda met telefoonnummers aan en belden daarop met de nummers van [betrokkene 18] , [betrokkene 26] , een voormalige partner van [slachtoffer 2] , en de verdachte.
Op woensdag 10 november 2004 zijn [betrokkene 17] en [betrokkene 19] eerst naar de verdachte gegaan. Ze hebben in de buurt van zijn woning rondgereden en zagen de Daewoo van [slachtoffer 2] niet staan. [betrokkene 19] zag dat de verdachte, die hij [verdachte] noemde, schrok toen hij zei dat hij [slachtoffer 2] niet te pakken had gekregen, terwijl het heel ongewoon voor haar was de telefoon uit te zetten. [betrokkene 17] en [betrokkene 19] deden vervolgens om 15:06 uur bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 2] .
Diezelfde woensdag 10 november 2004 werkte [betrokkene 27] in de Groenvoorziening bij de bosjes in de Wamelstraat in Amsterdam Zuidoost. Hij zag toen een aantal vuilniszakken tegen een boom staan. Hij had op de werkdag daarvoor die zakken niet zien staan. [betrokkene 27] heeft contact opgenomen met [betrokkene 28] , voorman van de gemeente in de wijk Gein. [betrokkene 28] zou bellen naar de Afdeling Milieu en Techniek om voor het afvoeren van de zakken te zorgen. Het was [betrokkene 27] opgevallen dat er bijna geen bladeren op de vuilniszakken lagen, terwijl het herfst was en overal bladeren lagen. Dat was voor hem een teken dat deze vuilniszakken daar heel kort daarvoor moesten zijn neergelegd.
Op vrijdag 12 november 2004 rond 14:35 uur is [betrokkene 17] met [betrokkene 19] en [betrokkene 26] naar het politiebureau gegaan, waar zij meldden dat zij nog steeds contact hadden gekregen met [slachtoffer 2] . Een verbalisant heeft daarop gebeld naar het telefoonnummer van [slachtoffer 2] (06- [telefoonnummer 5] ) en bemerkte dat de voicemail aanstond. Een verbalisant heeft een onderzoekje in de omgeving van het [k-straat] ingesteld om te kijken of de auto van [slachtoffer 2] daar stond. Dat was niet het geval.
Op maandag 15 november 2004 rond 10:00 uur waren [betrokkene 29] en [betrokkene 30] van de milieupolitie ter plaatse in verband met het afhandelen van een klacht. [betrokkene 29] zag bij toeval in de bosjes in de Wamelstraat tegenover huisnummer [...] vijf vuilniszakken staan. De vijf vuilniszakken bleken delen van een stoffelijk overschot te bevatten en zijn naar het mortuarium in het ziekenhuis vervoerd.
De romp was verpakt in twee over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de handen en de armen. Het hoofd was verpakt in drie over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de onderbenen en de voeten. Het onderlichaam tot de knieën was verpakt in vijf over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken. Op het stoffelijk overschot waren diverse sieraden aanwezig, zoals een haarclip in het haar, ringen om de vingers en armbanden om de pols. De volgende kledingstukken waren op het lichaam aanwezig: een spijkerbroek in delen, een string, twee pantykousjes en twee zwarte sokjes.
In het NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp betreffende de sectie op het lichaam van, zo bleek later, [slachtoffer 2] op 16 november 2004 is vermeld dat het lichaam in zeven delen was verdeeld met klievingsvlakken ter plaatse van de hals (hoofd), beide bovenarmen (armen), de buik iets boven de navel (romp tot taille), de bovenbenen (taille tot boven de knieën) en beide onderbenen.
Er werden bloeduitstortingen hoog in de hals beiderzijds geconstateerd en een bloeduitstorting in de mondbodem. Bij radiologisch onderzoek was mogelijk iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Op het hoofd en in het gelaat werden verder nog ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
Niet aannemelijk is geworden dat het delen van het lichaam een rol heeft gespeeld bij het overlijden aangezien de klievingsvlakken zonder bloeduitstorting waren en dus postmortaal zijn ontstaan.
[betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] hebben de overledene herkend als [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
Op 17 november 2004 is de woning van de verdachte het [k-straat 1] ontruimd.
De auto van [slachtoffer 2] is op 22 november 2004 rond 11:15 uur geparkeerd aangetroffen op de Johan Coussetstraat in Diemen, ter hoogte van huisnummer [...] .
Een bewoonster had het voertuig daar naar schatting zo’n drie weken zien staan en heeft de politie ingelicht. Ook andere bewoners van de Johan Coussetstraat hadden de auto daar zien staan, variërend van “meer dan een week geleden tot ongeveer twee weken”. [slachtoffer 2] heeft op 6 november 2004 nog in de auto gereden en is na die datum niet meer in leven gezien. Het hof gaat er op basis van de schattingen van de getuigen van uit dat de auto één tot twee weken voor 22 november 2004, rond de periode van 8 tot 15 november 2004 daar is geparkeerd.
Verklaringen getuigen [k-straat]
Op 24 november 2004 heeft de in 2011 overleden [betrokkene 31] , destijds hoofdbewoner van [k-straat 2] , verklaard dat de verdachte in de week tussen 2 en 10 november 2004 stinkende zakken door het trappenhuis naar beneden had gebracht. Deze zwarte plastic zakken waren voor driekwart gevuld en er druppelde helder vocht uit. In het trappenhuis hing een poeplucht en [betrokkene 31] had de verdachte hierop aangesproken. De verdachte had toen gezegd dat hij zijn balkon had schoongemaakt en de trap nog zou dweilen.
De politie sprak [betrokkene 32] in oktober 2017 in het trappenhuis van het [k-straat] aan toen zij daar die dag was in verband met het uitvoeren van lumiscene onderzoek in de woning van de verdachte. [betrokkene 32] verklaarde toen dat zij en haar partner [betrokkene 33] de verdachte in 2004 het trappenhuis hadden zien dweilen, wat ze hem nog nooit hadden zien doen, en dat de verdachte desgevraagd vertelde dat hij dat deed omdat een vuilniszak had gelekt. Volgens [betrokkene 32] stonk het naar bleek/chloor. In de daarop door [betrokkene 32] en [betrokkene 33] als getuigen afgelegde verklaringen van 8 november 2017 bij de politie en op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris herhaalden/bevestigden zij dit en verklaarde [betrokkene 32] daarnaast nog dat destijds in het trapportaal een lucht hing, waarvan ze onpasselijk werd. [betrokkene 24] , de ex-vrouw van de verdachte, is in 2004 rond de periode dat de woning van de verdachte ontruimd ging worden, in de woning geweest, waar het volgens haar naar rot rook en de verdachte zei dat hij de vuilniszakken die op het balkon stonden nog moest weggooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [betrokkene 31] bevestiging vindt in de verklaringen van de bewoners van [k-straat 3] , [betrokkene 32] en [betrokkene 33] .
Het hof overweegt dat de stelling van de verdediging, dat zij ten aanzien van de getuige [betrokkene 31] haar ondervragingsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, omdat deze getuige in 2011 is overleden, eraan voorbij gaat dat de verklaring van deze getuige niet kan worden aangemerkt als
sole and decisive evidence. De verklaring van [betrokkene 31] uit 2004 vindt immers bevestiging in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 32] , [betrokkene 33] en [betrokkene 24] uit (onder meer) 2017, die elkaar over en weer ondersteunen en ten aanzien van welke getuigen de verdediging haar ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting van het hof heeft kunnen uitoefenen. Het hof acht, gelet op die ondersteuning over en weer, de verklaringen betrouwbaar.
Dat de politie bij de ontruiming op 17 november 2004 niet heeft geverbaliseerd omtrent stank of een chloorlucht in de woning acht het hof niet opmerkelijk, omdat de vuilniszakken op 10 november 2004 zijn opgemerkt in de bosjes tegenover de Wamelstraat en dus ten tijde van de ontruiming op 17 november 2004 reeds minimaal een week uit de woning waren. Mitsdien acht het hof aannemelijk dat op dat moment geen stank of chloorlucht meer aanwezig was.
Gelet op al het voren overwogene acht het hof de verklaringen van de genoemde getuigen bruikbaar voor het bewijs. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat de verdachte in de thans relevante periode met vuilniszakken in de weer is geweest, die kennelijk een zo onwelriekende lucht met zich droegen, dat het nodig was de hal met bleek/chloor te reinigen.
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt dat het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen:
- in de vagina van [slachtoffer 2] (sperma):
bemonstering AHV201#01: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en additonele zwak aanwezige DNA-kenmerken worden waargenomen van een man die matchen met het DNA-profiel van de verdachte;
bemonstering AHV201#02: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en een DNA-nevenprofiel kan worden afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, met een matchkans van 1 op 185 miljoen.
- op de bandjes van de string van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA625#02 een DNA-mengprofiel van [slachtoffer 2] , de verdachte, getuige [betrokkene 20] en minimaal een onbekende persoon.
- op de onderste delen van de spijkerbroek van [slachtoffer 2] :
bemonstering AAHU5683NL#05: een DNA-mengprofiel van minimaal 5 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 3 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#11: een DNA-mengprofiel van minimaal 4 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 2 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#12: een DNA-mengprofiel van minimaal 3 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon.
Ten aanzien van bemonstering AAHU5683NL#12 geldt daarbij dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek in 2017 29 miljoen keer waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] , de verdachte en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderbenen met voeten van [slachtoffer 2] bemonstering AAHU5580NL#03 een DNA-mengprofiel waarin [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon voorkomen.
In het NFI-rapport van 7 juli 2021 wordt geconcludeerd dat het circa 1,3 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] , [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderzijde van de romp met bovenbenen van [slachtoffer 2] bemonstering AJA610#01 een mitochondriaal (mt)DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen waaronder [slachtoffer 2] (relatief grote hoeveelheid mtDNA) en de verdachte.
In het NFI-rapport van 13 oktober 2020 wordt geconcludeerd dat de resultaten van het mtDNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn als een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan hem verwante persoon dan wanneer een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwante persoon.
Het hof is van oordeel dat deze bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt. Het enkele aantreffen van ook andere DNA-profielen en het aantreffen van hondenharen in de vuilniszakken terwijl de verdachte niet over een hond beschikte, maakt het DNA-bewijs tegen de verdachte niet reeds onbruikbaar.
De bij de verdediging kennelijk bestaande onduidelijkheid omtrent het DNA-onderzoek deelt het hof niet. Het hof acht de NFI-rapporten en de daarin opgenomen bevindingen en conclusies helder.
De stelling van de verdediging dat slechts een beperkt aantal personen in het vergelijkend DNA-onderzoek is betrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de NFI-rapporten volgt dat, bij elkaar opgeteld, in de diverse onderzoeken in totaal de DNA-profielen van 42 personen zijn betrokken.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 2] , wat hij heeft bevestigd. Tevens volgt daaruit dat op drie locaties op de spijkerbroek van [slachtoffer 2] het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, welke locaties kunnen zijn aangeraakt door degene die het lichaam (en daarbij de spijkerbroek) in stukken heeft gedeeld. Daarnaast is zijn DNA-profiel aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Dat sprake zou kunnen zijn van secundaire of tertiaire overdracht, zoals de verdediging heeft gesteld, acht het hof bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
Verklaringen van de verdachte over het laatste bezoek van [slachtoffer 2]
De verdachte is op 29 november 2004 voor het eerst als getuige gehoord en verklaarde onder meer dat hij [slachtoffer 2] ongeveer een jaar geleden had leren kennen. Ze hadden enige tijd een relatie. [slachtoffer 2] had drie tot vijf maanden geleden ongeveer een maandje bij hem gewoond. De verdachte wist niet precies hoe laat [slachtoffer 2] en hij de nacht van 6 op 7 november 2004 zijn gaan slapen, misschien om ongeveer 01:00 uur die nacht. De verdachte snuift weleens wat, maar had die avond niets gebruikt. [slachtoffer 2] gebruikte niet. Hij dronk vieux-cola en zij witte wijn. Ze hadden eigenlijk geen relatie meer maar hebben wel seks gehad. Op zondagochtend stond [slachtoffer 2] rond 08:00 uur op. Zij is een vroege vogel en staat altijd vroeg op. De verdachte is rond 12:00 uur opgestaan, vlak voordat zij wegging. Hij heeft niet in haar auto gereden. Hij heeft wel haar auto voor de deur neergezet omdat deze krap stond ingeparkeerd en zij niet zo goed kon uitparkeren.
Op 1 december 2004 zijn opnamen gemaakt voor het tv-programma Tros Vermist, die op 6 december 2004 zijn uitgezonden. Op verzoek van de advocaat-generaal is een deel van die uitzetting ter zitting in hoger beroep bekeken. De verdachte werd in het interview onder meer geconfronteerd met een getuigenverklaring van iemand die hem met lekkende vuilniszakken in het trappenhuis had gezien. De verdachte vertelde dat hij destijds bezig was om de boel aan kant te maken, want hij zou gaan onderverhuren. De verdachte zei dat hij wel begreep dat de oom van [slachtoffer 2] hem mogelijk verdachte vond.
Op 2 februari 2005 is de verdachte opnieuw als getuige gehoord en heeft hij onder meer verklaard dat [slachtoffer 2] in de nacht van zaterdag 6 november op zondag 7 november 2004 bij hem is gebleven. Zij kwam rond 21:00 á 21:30 uur bij hem aan. Zij had een blauwe Nokia telefoon, hetzelfde type als hij had. Het kan haast niet anders dan dat hij die telefoon heeft gezien; ze zat er zo’n beetje aan vast geplakt. [slachtoffer 2] is die zondag ’s ochtends om 08:00 uur opgestaan en zij ging weg rond 12:00 uur. De verdachte is opgestaan vlak voordat zij wegging en wist niet wat [slachtoffer 2] tussen 08:00 uur en haar vertrek in zijn huis heeft gedaan. Hij was vrij slaperig en heeft er niet op gelet. De verdachte wist niet waar [slachtoffer 2] daarna naartoe ging, maar nam aan dat ze naar de Kinkerstraat ging, dat vulde hij zelf in. Hij heeft haar auto nog even uitgeparkeerd, die twee huizen verder aan de overkant stond. Toen ze bij hem wegging, spraken ze af dat ze nog wel contact met hem zou opnemen. De verdachte vermoedde dat hij [slachtoffer 2] na haar vertrek nog twee of drie keer heeft geprobeerd te bellen.
Nadat de verdachte in 2017 was aangehouden als verdachte in de zaak van de verdwenen [slachtoffer 3] , is hij op 4 september 2017 als verdachte eveneens gehoord over [slachtoffer 2] .
Tijdens dit verhoor verklaarde de verdachte over het laatste verblijf van [slachtoffer 2] in zijn woning onder meer het volgende. Het was geen spectaculaire avond. [slachtoffer 2] had die zondag een afspraak, wist hij nog. Het uitparkeren was gewoon een lachwekkende situatie. De verdachte heeft er geen herinnering aan dat destijds politie bij hem aan de deur is geweest. Hij heeft [slachtoffer 2] niet gezocht nadat hij had gehoord dat ze werd gezocht.
In zijn verklaringen bij de rechtbank en het hof herhaalde de verdachte in grote lijnen zijn eerdere verklaringen, zoals:
[slachtoffer 2] is in de nacht van 6 op 7 november 2004 bij mij in mijn woning geweest. Zij heeft bij mij geslapen. Ze was rond 08:00 uur wakker. Ik sliep tot ongeveer 11:00-12:00 uur, toen zij wegging. Ik heb haar auto voor haar uitgeparkeerd omdat zij dat niet kon.
Het hof constateert dat de verdachte op vragen op detailniveau verklaarde dat hij het niet meer wist en hij beriep zich bij het hof op
het eerdere verhaal of op het dossier dat hij had gelezen.
Conclusies met betrekking tot de inhoud van de verklaringen van de verdachte
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] op 7 november 2004 ’s ochtends om 08:00 uur wakker was en drie tot vier uur later zijn woning met haar auto heeft verlaten, nadat hij haar auto had uitgeparkeerd, niet geloofwaardig en overweegt in dit verband het volgende.
Geen enkele getuige heeft verklaard, noch ander bewijs voorhanden is, dat iemand nog iets van [slachtoffer 2] heeft gezien of gehoord, nadat zij op zaterdagavond even na 21:00 uur bij de verdachte was gearriveerd, noch dat zij die zondagochtend de woning van de verdachte levend heeft verlaten, te minder dat zij daarna op een andere plaats is gearriveerd.
De verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] die ochtend bij hem is vertrokken, vindt geen enkele bevestiging in het dossier.
Het hof acht ook niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] al die tijd in de woning van de verdachte zou zijn gebleven (terwijl hij nog sliep); zij had immers diezelfde ochtend vanaf 10:00 afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] .
Het hof acht het in dit licht ook opmerkelijk dat de verdachte, die een relatie met [slachtoffer 2] had gehad, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing, zelfs niet toen medio november 2004 bekend werd dat het in stukken gedeelde lichaam van [slachtoffer 2] in vuilniszakken was aangetroffen en een week later dat haar auto in Diemen was aangetroffen.
Het hof acht dergelijk gedrag mede verklaarbaar vanuit zijn wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat hij [slachtoffer 2] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
Bespreking contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte aangevoerd door de verdediging
Postmortale intervalberekening
In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink van 24 augustus 2005 is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode, dit is de periode tussen overlijden en de sectie. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. Op grond van de concentratie kalium in glasvocht wordt de postmortale periode geschat tussen de 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur) en op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur). Daarbij is vermeld dat bij de interpretatie rekening ermee dient te worden gehouden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, dat zuurstoftekort vlak voor overlijden de concentratie hypoxanthine in glasvocht kan beïnvloeden en dat het slachtoffer in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Door deze redenen kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijk periode tussen overlijden en monstername, aldus Smink.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de
schattingvan de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte.
In de brief met beantwoording van aanvullende vragen op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] van forensisch arts KNMG D. Botter, van 20 juli 2017, wordt gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is
gekliefden de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren mitsdien geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
Eenzijdig onderzoek
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie te eenzijdig onderzoek verricht, in welk verband is gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 2] volgens getuigen ‘niet goed bezig was’, in de prostitutie zat en met foute mannen omging. Het hof overweegt op dit onderdeel dat uit het dossier volgt dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar personen uit het (prostitutie)netwerk rondom [slachtoffer 2] en dat in dit onderzoek ook verdachtmakingen jegens andere personen dan de verdachte zijn betrokken, in welk verband ook uitgebreid getuigen zijn gehoord. Het weigeren van DNA-onderzoek (door [betrokkene 21] en [betrokkene 34] ), het tegenstrijdig verklaren over seksuele handelingen met [slachtoffer 2] (door [betrokkene 20] ) en het hebben van een vijandige (bedreigende) houding naar [slachtoffer 2] (door [betrokkene 35] ) doen echter geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte. In het dossier bevindt zich verder geen enkele concrete aanwijzing voor orgaanhandel of een drugs gerelateerd delict, zodat het ontbreken van bepaalde organen (linkernier en bijnier en dunne en dikke darm) in het lichaam van [slachtoffer 2] geen reden voor nader onderzoek vormden. Dat de verdachte niet in staat zou zijn het lichaam te delen, reeds omdat hij niet de beschikking zou hebben over het daartoe benodigde gereedschap, betreft niet meer dan een stelling. Het hof overweegt in dit verband dat uit het dossier niet valt af te leiden waar het lichaam is gedeeld en dat, anders dan de verdediging stelt, niet zonder meer een lintzaag is vereist; de deskundige spreekt over bijvoorbeeld een lintzaag, maar sluit het gebruik van een andere zaag niet uit.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op met door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat, waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2] . Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaatsgevonden na de doodslag op [slachtoffer 2] , te verrichten.”
De eerste deelklacht
5.3.
De eerste deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring, inhoudende dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht door haar “te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ”. Deze bewezenverklaring zou, gelet op de overweging van het hof dat de verdachte [slachtoffer 2] zou hebben gedood door haar te wurgen, innerlijk tegenstrijdig zijn.
5.4.
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen blijkt dat uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] bloeduitstortingen zijn geconstateerd hoog in de hals beiderzijds en een bloeduitstorting in de mondbodem en dat bij radiologisch onderzoek iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn was. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Verder werden op het hoofd en in het gelaat ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
5.5.
Uit het deskundigenverslag van de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] door H.A. Tromp (bewijsmiddel 77) blijkt dat de letsels bij [slachtoffer 2] bij leven zijn ontstaan en het gevolg waren van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, zoals bij bijvoorbeeld wurging, en kunnen het overlijden volledig verklaren door verstikking.
5.6.
Dat het hof vervolgens in zijn tussenconclusie heeft geoordeeld dat zij door verwurging is gedood, terwijl de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, door haar te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op haar lichaam, acht ik gelet op het deskundigenverslag inhoudende dat [slachtoffer 2] is overleden “als gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, zoals bij bijvoorbeeld wurging” brengt mijns inziens niet mee dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, zodat de eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
5.7.
De tweede deelklacht behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie oplevert voor de betrokkenheid van de verdachte onbegrijpelijk is, nu het hof zelf in de bewezenverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat het feit vóór 8 november 2004 is gepleegd.
5.8.
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. De verdediging heeft aangevoerd dat zelfs bij de voor de verdachte meest nadelige postmortale intervalberekening niet wordt uitgekomen in de woning van de verdachte in het weekend dat [slachtoffer 2] er was. Het hof gaat uitgebreid in op dit verweer en overweegt het volgende. In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. De postmortale periode wordt geschat tussen de 43 en 153 uur op grond van de concentratie kalium in glasvocht en tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur) op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht. Daarbij moet eveneens rekening gehouden worden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, net als zuurstoftekort vlak voor het overlijden en de omstandigheid dat [slachtoffer 2] in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op de bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Hierdoor kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijke periode tussen het overlijden van [slachtoffer 2] en de monstername, aldus Smink.
5.9.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur geen contra-indicatie voor de betrokkenheid van de verdachte.
5.10.
Aan forensisch arts KNMG D. Botter zijn aanvullende vragen gesteld op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] . Botter heeft gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is gekliefd en de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren volgens het hof daarom geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
5.11.
Dat het hof vervolgens de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 bewezenverklaard, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat deze periode van 7 november 2007 – de dag dat [slachtoffer 2] voor het laatst levend is gezien en met haar telefoon voor het laatst telefonisch verkeer is geweest – en 15 november 2004 – de dag dat bleek dat de vuilniszakken delen van een stoffelijk overschat bevatten – de mogelijkheid openlaat dat het feit vóór 8 november 2004 is gepleegd, doet hieraan mijns inziens niet aan af. Het hof heeft immers overwogen dat de postmortale periode niet met zekerheid kan worden vastgesteld en bepaalde omstandigheden, zoals de wisselende omgevingstemperatuur en zuurstoftekort vlak voor het overlijden van invloed kunnen zijn op de postmortale intervalberekening en een verblijf in de vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten.
5.12.
Dit brengt mee dat ook de tweede deelklacht niet slaagt.
De derde deelklacht
5.13.
De derde deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaarde pleegplaats. De stellers van het middel klagen dat het hof overwegingen wijdt aan de omstandigheid dat [slachtoffer 2] in de woning van de verdachte in Amsterdam is gedood en vervolgens vanuit de woning in plastic zakken naar elders is vervoerd, terwijl het hof in de bewezenverklaring expliciet de mogelijkheid openlaat dat de verdachte [slachtoffer 2] elders, in ieder geval in Nederland, heeft gedood. Voorts valt niet in te zien waarom hetgeen het hof ten aanzien van de stankoverlast heeft overwogen redengevend is of zou kunnen zijn voor het bewezenverklaarde, nu het hof in het arrest uitdrukkelijk heeft overwogen dat niet is komen vast te staan op welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht.
5.14.
Over deze klachten kan ik kort zijn. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht “te Amsterdam, in elk geval in Nederland”. Dat het hof hierbij de mogelijkheid openlaat dat [slachtoffer 2] op een andere plek op het leven is gebracht, acht ik niet onvoldoende met redenen omkleed. Verschillende getuigen hebben weliswaar verklaard dat zij de verdachte stinkende en lekkende vuilniszakken hebben zien verplaatsen door het trappenhuis en de vloer van het trappenhuis hebben zien dweilen, toch laat dit de mogelijkheid open dat [slachtoffer 2] niet in de woning van de verdachte of elders in Amsterdam om het leven is gebracht.
5.15.
Dat het hof de stankoverlast redengevend heeft geacht, terwijl het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat niet is komen vast te staan waar de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, acht ik evenmin onvoldoende met redenen omkleed. Het hof heeft overwogen dat op de vuilniszakken waarin het lichaam van [slachtoffer 2] is aangetroffen het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen en dat hij in de relevante periode in de weer is geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor of bleek moest worden gebruikt om schoon te maken. Mede op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat het aannemelijk is dat het lichaam van [slachtoffer 2] zich in de vuilniszakken die de verdachte versleepte bevond. Dat het hof hieraan niet de conclusie verbindt dat de verdachte in zijn woning in Amsterdam de zaag- en inpakhandeling heeft verricht, acht ik niet ontoereikend gemotiveerd. Het hof overweegt terecht dat het hierover niet zal speculeren, zodat ook de derde deelklacht faalt.
5.16.
Het tweede middel faalt in al haar onderdelen.

Het derde middel

6. Het
derde middelricht zich op het feitencomplex met betrekking tot de doodslag op [slachtoffer 1] en houdt een tweetal deelklachten in.
6.1.
Ten laste van de verdachte is in zaak B primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden”
6.2.
Ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 1] heeft het hof het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aantreffen [slachtoffer 1]
Op 27 april 2003 rond 08:25 uur troffen personen op het talud van de Uitdammerdijk aan de zijde van het Markermeer/IJsselmeer van de gemeente Amsterdam het stoffelijk overschot van een vrouw aan. Dit werd rond 08:30 uur gemeld aan de politie, die rond 08:57 uur ter plaatse was. De verbalisanten stelden daar het volgende vast. Het stoffelijk overschot lag geheel naakt voorover gebogen in een foetushouding op de linkerzijde, op het gras nabij de basaltblokken vlakbij het water van het IJsselmeer. Gezien het gras dat tussen de buik en een been was geklemd achtten zij het aannemelijk dat het slachtoffer ter plaatse nog heeft geleefd.
Het hoofd en lichaam waren bebloed door zwaar hoofdletsel. Het bloedpatroon op de rug kwam niet overeen met het stenenpatroon van de basaltblokken. In de buurt van de vindplaats is geen kleding of schoeisel aangetroffen dat in relatie gebracht kon worden met het slachtoffer. Het stoffelijk overschot miste een tand en een oorknopje. Deze zijn evenmin in de omgeving aangetroffen. De verbalisanten besloten dat verder onderzoek in het mortuarium moest plaatsvinden in verband met de ongure weersgesteldheid: een opkomende storm, waardoor mogelijk eventuele sporen zouden worden vernietigd. De verbalisanten noteerden dat op dat moment golven vanaf het Markermeer over het stoffelijk overschot begonnen te waaien.
Aan de hand van dactyloscopisch onderzoek bleek het slachtoffer te zijn [slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp van 7 mei 2003 is vermeld dat zij op 28 april 2003 bij sectie op het lichaam onder meer het volgende heeft geconstateerd:
A1. Op het hoofd vele ruwrandige huidletsels met weefselbruggetjes en bloeduitstorting.
A2. Uitgebreide verbrijzeling van het schedeldak en de schedelbasis, met name links. Rond de breuken bloeduitstorting.
A3. Verscheuring van harde en zachte hersenvliezen linkszij met bloeduitstorting.
A4. Destructie van hersenweefsel linkszij en verspreid in het hersenweefsel kneuzingen en bloeduitstortingen.
B1. Breuken van de onderkaak.
B2. Bloed in de mond/keelholte, in de luchtpijptakken en in de longen.
B3. Bleke inwendige organen.
C. Met name op het gelaat diverse huidkneuzingen en oppervlakkige hui[d]beschadigingen, deels postmortaal (diervraat).
De letsels A1, A2, A3, A4 en B1 zijn bij het leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, zoals bijvoorbeeld slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies.
De bevindingen onder B2 passen bij inademing van bloed en de bevindingen van B3 passen bij bloedverlies.
In het rapport is daarnaast nog onder meer vermeld dat op het lichaam enkele grassprieten aanwezig waren; de onderkaak was op twee plaatsen gebroken en rond de ogen waren bloeduitstortingen in de boven- en onderoogleden.
Tromp heeft op vragen van de verbalisanten daarna als volgt geantwoord:
Aan het longweefsel was te zien dat het slachtoffer in ieder geval nog geleefd heeft na het toebrengen van letsel met bloed omdat ze zichtbaar bloed heeft ingeademd. Ze heeft nog even geleefd, geen uren. Volgens Tromp niet meer dan een half uur, maar zij weet dat collega’s daar terughoudender in zijn. De wonden op haar hoofd zijn vermoedelijk met een groot, maar in ieder geval afgerond voorwerp toegebracht; geen hamer, zoals is gesuggereerd.
In de jaren 2003 tot en met 2005 is uitvoerig politieonderzoek gedaan naar personen die mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij de dood van [slachtoffer 1] . Dat heeft destijds niet geleid tot het achterhalen van een dader.
In 2016 is het onderzoek heropend onder de naam Edessa. Naar aanleiding van de verkregen resultaten van DNA-onderzoeken door het NFI in de zaken Edessa en Voort is [verdachte] als verdachte aangemerkt voor de doodslag c.q. moord op [slachtoffer 1] .
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt samengevat:
A. dat het DNA-profiel (sperma) van de verdachte is aangetroffen op de vulva van [slachtoffer 1] (bemonstering AFA626#06, voorheen AFA626#01), met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
B. dat het (mt)DNA-profiel van [slachtoffer 1] in het onderzoek Voort is aangetroffen in bemonsteringen van de achterbank van de Daewoo toebehorende aan [slachtoffer 2] van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#01: losse bloedschilfers op een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#02: bloed van het middengebied van een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#03: een stukje botanisch materiaal met bloed dat het DNA-profiel bevat van [slachtoffer 1] met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5639NL#02: botanisch/zanderig materiaal met bloed op de folie van de zitting van de achterbank rechts van de Daewoo, bevat het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5638NL#02: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5638NL#03: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, bevat eveneens het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans is niet berekend vanwege de overige resultaten.
- een latente bloedbemonstering AAHU5651NL#01 uit luminol onderzoek vanaf de achterbank van de Daewoo. Deze bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal vier personen waaronder [slachtoffer 1] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
- AAHU5657NL#01 een gezamenlijke bemonstering van een bloedschilfertje en het gebied waarin deze is aangetroffen van het stuk bekleding uit de Daewoo, bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal twee personen, waaronder [slachtoffer 1] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
C. dat het mtDNA-profiel van [slachtoffer 1] in het onderzoek Voort tevens is aangetroffen op de knoop van de buitenste vuilniszak met de romp van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA614#01: een mtDNA-mengprofiel van minimaal 2 personen, waaronder dat van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
Evenals in de zaak van [slachtoffer 2] , is het hof van oordeel dat de bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte is klaargekomen op [slachtoffer 1] , hetgeen hij niet betwist. Tevens volgt daaruit dat op verscheidene locaties in de Daewoo van [slachtoffer 2] bloed(schilfers) met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen. Daarnaast is haar DNA-profiel aangetroffen op een knoop van een vuilniszak waarin de romp van [slachtoffer 2] was verpakt, terwijl het DNA-profiel van de verdachte, zoals hiervoor reeds in de zaak van [slachtoffer 2] is overwogen, is aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen van [slachtoffer 2] waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Zoals hiervoor eveneens reeds overwogen, acht het hof secundaire of tertiaire overdracht, bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is er een verband tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo van [slachtoffer 2] ?
Het hof zal vervolgens onderzoeken of er buiten redelijke twijfel van kan worden uitgegaan dat geen verband bestaat tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo, in verband met het in de auto van [slachtoffer 2] in 2004 aangetroffen DNA van de anderhalf jaar eerder in 2003 om het leven gekomen [slachtoffer 1] .
Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] elkaar
nietkenden, omdat het tegendeel niet valt af te leiden uit de diverse dossiers, noch anderszins is gebleken.
De politie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de Daewoo.
De Daewoo Kalos met kenteken [kenteken 2] is op 8 november 2002 als nieuwe auto gekocht door [betrokkene 36] geboren in 1921, wonend in [plaats] . Zij was gehuwd met [betrokkene 37] , geboren in 1917. Beiden zijn inmiddels overleden. Op 25 januari 2003 had [betrokkene 37] een aanrijding met de Daewoo in Lichtenvoorde (Achterhoek, Gelderland). Het voertuig is aangemeld bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, een zogenaamde WOK-melding.
In het schaderapport van 5 februari 2003 werd de dagwaarde van de auto bepaald op 12.000 euro en de reparatiekosten geschat op 15.000 euro. Het autoschadebedrijf [A] in Didam, (eveneens in de Achterhoek, Gelderland) kocht op 12 februari 2003 de auto voor 2850 euro. Men heeft de spullen uit de auto verwijderd en de auto van binnen gereinigd met een stofzuiger. De Daewoo heeft het afgesloten terrein niet verlaten tot 18 juni 2003.
De auto is voor 2000 euro verkocht aan [slachtoffer 2] . Op 5 juni 2003 is 500 euro aanbetaald en op 18 juni 2003 is het restantbedrag voldaan. Op 17 juni 2003 is een uitvoerverklaring opgemaakt, waarbij de auto op naam was gesteld van [betrokkene 38] , een kennis van [slachtoffer 2] . Hierna is in juni 2003 de Daewoo op een oplegger getransporteerd naar Timisoara in Roemenië, de woonplaats van [slachtoffer 2] . De auto kreeg als Roemeens kenteken [kenteken 1] . Op 17 oktober 2003 is de Daewoo op naam van [slachtoffer 2] gesteld. De Roemeense getuige [betrokkene 38] heeft verklaard dat de auto tijdens het transport op verzoek van [slachtoffer 2] op zijn naam was gesteld; dat het in Roemenië een paar maanden heeft geduurd totdat de auto gerepareerd was en dat de auto niet buiten Roemenië was geweest totdat [slachtoffer 2] weer naar Nederland vertrok. De zoon van [slachtoffer 2] , [betrokkene 39] , heeft verklaard dat de auto aanvankelijk
total losswas en enige tijd in zijn oma’s tuin heeft gestaan, totdat deze naar de reparatie ging. De auto was na de reparatie zeker schoon.
[slachtoffer 2] en [betrokkene 17] zijn op 5 november 2004 met deze auto aangekomen in Amsterdam.
Bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel leidt het hof uit het voorgaande af dat de Daewoo vanaf 25 januari 2003 niet bruikbaar was of is gebruikt in het Nederlandse verkeer; dat deze op 18 juni 2003 het terrein van het autoschadebedrijf op een oplegger heeft verlaten en is uitgevoerd naar Roemenië en dat de auto in de periode na de export tot 5 november 2004 naar Roemenië niet meer in Nederland is geweest. Het hof stelt vast dat de Daewoo dus vanaf drie maanden vóór het overlijden van [slachtoffer 1] niet is gebruikt in het Nederlandse verkeer.
In het proces-verbaal bevindingen van 24 september 2018 geeft de politie de resultaten weer van het onderzoek naar het antwoord op de vragen wanneer en op welke wijze mogelijk de bloedsporen van [slachtoffer 1] in de auto van [slachtoffer 2] kunnen zijn beland.
Men stipt daarin onder meer de volgende relevante overwegingen aan, die het hof tot de zijne maakt:
- op grond van de dossiers inzake [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] blijkt niet dat zij elkaar hebben gekend. Beiden werkten als prostituee, maar hadden een heel ander werkterrein. [slachtoffer 1] was aan harddrugs verslaafd, tippelde rond het centraal station in Amsterdam en had doorgaans snel wisselende plaatsen als onderdak. [slachtoffer 2] was niet verslaafd, werkte als escort-prostituee en had telkens onderdak bij degene met wie zij in die periode een relatie had. Het NFI en de politie hebben beiden geconcludeerd dat bij de opslag van de biologische sporen in deze verschillende zaken geen contaminatie heeft kunnen plaatsvinden.
- uit de geschetste tijdlijn van de Daewoo vóór export naar Roemenië in juni 2003 blijkt dat de auto na het ongeval in januari 2003 steeds in de Achterhoek (Gelderland) is geweest, terwijl [slachtoffer 1] in Amsterdam verbleef.
Het hof merkt hierbij op dat de afstand tussen beide plaatsen, ongeveer 100 kilometer, voor Nederlandse relatief een aanmerkelijke afstand is. Uit het dossier valt niet af te leiden dat [slachtoffer 1] weleens in de Achterhoek kwam, laat staan dat zij in contact is geweest met de oorspronkelijke auto-eigenaren (het inmiddels overleden hoogbejaarde echtpaar [betrokkene 37] - [betrokkene 36] ) of met autoschadehersteller [A] , bij wie de auto op een afgesloten terrein stond totdat deze werd uitgevoerd.
Het hof onderschrijft de conclusie van de verbalisanten dat het op grond van genoemde factoren in onderling verband en samenhang bezien niet aannemelijk is dat [slachtoffer 1] in levenden lijve zelf de bebloede sporen in de Daewoo heeft gebracht.
Voor de niet onderbouwde stellingen van de verdediging dat mogelijk iemand (vóór het ongeval) de auto van het echtpaar had geleend, ermee naar Amsterdam is gereden en/of in die auto contact heeft gehad met [slachtoffer 1] , waarbij mogelijk bloed van [slachtoffer 1] op de achterbank is beland, is geen enkel aanknopingspunt in het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting te vinden. Het hof verwerpt deze stellingen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel ervan kan worden uitgegaan dat er geen verband is tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo van [slachtoffer 2] .
Vervolgens dient te worden bezien of in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn met betrekking tot de wijze waarop het bloed van [slachtoffer 1] op de achterbank van de Daewoo van [slachtoffer 2] kan zijn terechtgekomen; door wie en wanneer, zoals de politie eveneens heeft onderzocht.
Wanneer is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Na het ongeval in januari 2003 was de auto pas rijklaar in 2004, nadat deze in Roemenië was gerepareerd, dus geruime tijd na het overlijden van [slachtoffer 1] . Uit onderzoeken is gebleken dat de auto in Nederland bij het bedrijf [A] tweemaal is gereinigd en nadien in Roemenië opnieuw is gereinigd. Het hof acht aannemelijk dat het bloed van [slachtoffer 1] daarna, dus na hernieuwde binnenkomst van de auto in Nederland op 5 november 2004, op de achterbank van de Daewoo is terechtgekomen.
Door wie is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Vaststaat dat in Nederland op en na 5 november 2004 de volgende personen in de Daewoo hebben gezeten: [betrokkene 17] , [slachtoffer 2] , [betrokkene 23] en de verdachte. Daarnaast heeft [betrokkene 19] de auto aangeraakt, toen hij die nacht de ingeslagen rechter autoruit heeft gedicht met een vuilniszak en afgeplakt. In het dossier Voort is geen enkele aanwijzing gevonden dat [betrokkene 17] , [slachtoffer 2] , [betrokkene 19] of [betrokkene 23] contact hebben gehad met [slachtoffer 1] . Het hof merkt op dat in het dossier Edessa hiervoor evenmin enige aanwijzing is te vinden.
In de auto zijn zeer veel sigarettenpeuken aangetroffen, waarop drie DNA-profielen van onbekende personen voorkomen. Mede gezien het grote aantal personen dat bij de DNA-onderzoeken is betrokken, en omdat het dossier daartoe geen enkele aanleiding geeft, schuift het hof de theoretische mogelijkheid terzijde dat enige relatie zou kunnen worden aangetoond tussen één van die onbekende personen met zowel de Daewoo als met [slachtoffer 1] . De getuige [betrokkene 21] heeft weliswaar geen toestemming gegeven voor DNA-afname, maar uit het dossier blijkt niet dat hij op enig moment in de auto van [slachtoffer 2] is geweest. Zij had immers in de nacht van 5 op 6 november 2004 seks met hem in een woning, waar [betrokkene 18] haar naartoe heeft gebracht en heeft opgehaald. In die tijd stond de Daewoo bij de woning van [betrokkene 19] in Amsterdam-West. Op grond hiervan kan [betrokkene 21] worden uitgesloten als mogelijke aanbrenger van DNA op een sigarettenpeuk in de Daewoo.
Dit voert het hof tot de slotsom dat de verdachte de enige persoon is waarvan kan worden vastgesteld dat hij relatie stond met zowel [slachtoffer 1] als de Daewoo. Zijn sperma is immers op de vulva van [slachtoffer 1] aangetroffen en hij heeft verklaard dat hij de Daewoo heeft uitgeparkeerd op zondag 7 november 2004.
Hoe is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Volgens de verbalisanten valt niet uit te sluiten dat de verdachte over de Daewoo beschikte in de periode tussen 6 en 22 november 2004, noch dat bloed van [slachtoffer 1] na haar dood is achtergebleven op enig kledingstuk, schoeisel of ander voorwerp en dat de verdachte degene is geweest die haar bloed via dat voorwerp (
het hof begrijpt: na 6 november 2004) in de auto van [slachtoffer 2] heeft doen terechtkomen.
Het hof merkt allereerst op dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat het hoofd en de romp van [slachtoffer 1] bebloed waren en acht op grond hiervan aannemelijk dat bij degene die haar naakt en bloedend op de Uitdammerdijk heeft achtergelaten enig bloed van [slachtoffer 1] op het lichaam, kleding, schoenen of een ander voorwerp is beland.
Verklaringen van de verdachte over [slachtoffer 1]
De verdachte heeft verklaard dat hij er geen herinnering aan heeft dat hij [slachtoffer 1] heeft ontmoet of seks met haar heeft gehad. De verdachte erkent wel dat hij in de loop der jaren seksueel contact heeft gehad met vele vrouwen, onder wie prostituees en verslaafde vrouwen en dat het zomaar zou kunnen dat hij in de jaren 2003-2004 prostituees heeft opgepikt op de Theemsweg en achter het centraal station in Amsterdam. Hij gebruikte toentertijd cocaïne en dronk alcohol. Hij nam weleens een prostituee mee naar zijn woning, maar had ook seksueel contact met een prostituee op de gebruikelijke plaatsen (in de auto en op de zogenoemde afwerkplekken).
De verdachte heeft niet betwist dat hij seksueel contact met [slachtoffer 1] heeft gehad en het hof acht dit op grond van al het voorgaande ook bewezen.
Onderzoek naar een mogelijk verband tussen de drie dossiers
Het hof heeft in het dossier in de zaak Edessa, bestaande uit vier ordners met processen-verbaal van het opsporingsonderzoek in de jaren 2003-2005, gezocht naar eventuele namen van personen die eveneens voorkomen in één van de andere twee dossiers: Voort ( [slachtoffer 2] ) en Darien ( [slachtoffer 3] ). Het hof constateert dat slechts de naam [betrokkene 40] voorkomt in het dossier van [slachtoffer 1] en in dat van [slachtoffer 3] .
[betrokkene 40] heeft op 6 november 2017 als getuige verklaard dat zij de verdachte toen een klein jaartje kende en dat zij iets seksueels met hem heeft gehad tegen betaling en dope-gebruik. Zij heeft ook verklaard dat zij contact heeft gehad met [slachtoffer 1] , omdat zij als prostituees beiden regelmatig in de woning van [betrokkene 41] kwamen. Uit de verklaring van die [betrokkene 41] in het dossier in de zaak Edessa blijkt dat [betrokkene 40] na overlijden van [slachtoffer 1] haar kledingstukken in het huis van [betrokkene 41] had uitgezocht. De politie heeft op 15 mei 2003 een vuilniszak in ontvangst genomen met onder meer kleding en handgeschreven briefjes van [slachtoffer 1] . [betrokkene 40] heeft verklaard dat zij in die tijd nog nooit van de verdachte had gehoord of hem had gezien.
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat.
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in de Johan Coussetstraat in Diemen door getuigen is gezien, rond 10 november 2004. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 1] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen. Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 1] – zijn sperma is aangetroffen op haar vulva – als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 1] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
De aanwezigheid van DNA van zowel de verdachte als [slachtoffer 2] (op en in de vuilniszakken) als van [slachtoffer 1] op de knoop van één van die zakken en op verschillende plaatsen op de achterbank van de Daewoo laat zich redelijkerwijs niet op andere wijze verklaren met de in het dossier beschikbare gegevens. Een concreet alternatief is niet geschetst.
Dat het onderliggende netwerk van klanten, pooiers en prostituees onvoldoende in kaart is gebracht, zoals de verdediging heeft betoogd, kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft in 2003 en nadien uitgebreid onderzoek rondom het (prostitutie)netwerk van [slachtoffer 1] plaatsgevonden, waarbij zeer veel getuigen zijn gehoord en onderzoeksrichtingen zijn gevolgd.
Van eenzijdig onderzoek, zoals de verdediging stelt, is derhalve geen sprake geweest.
Zoals hiervoor overwogen, is ook uitgebreid onderzoek verricht naar het netwerk rondom [slachtoffer 2] . Dit onderzoek heeft in eerste instantie niet geleid tot een verband tussen de beide zaken. Pas aan de hand van DNA-onderzoek, waarbij de verdachte als mogelijke dader in beide zaken in beeld kwam, is dit verband gelegd. Dat de politie naar een andere verklaring heeft moeten zoeken die de herkomst van het spoor van [slachtoffer 1] in de auto van [slachtoffer 2] zou kunnen verklaren, berust op de niet onderbouwde stelling van de verdediging dat ‘
het met zekerheid gaat om door een ander verplaatste zandkorreltjes en grassprietjes met bloed van [slachtoffer 1]’. In het licht van het hiervoor overwogene over het uitgebreide onderzoek in beide zaken kan die stelling van de verdediging, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op de Uitdammerdijk in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.”
6.3.
De stellers van het middel klagen allereerst dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte heftig geweld op het hoofd van [slachtoffer 1] heeft toegepast, waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen als gevolg waarvan zij is overleden, hetgeen volgens de stellers geen doodslag oplevert, maar (zware) mishandeling, de dood ten gevolge hebbend.
6.4.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door met dat opzet geweld uit te oefenen op haar hoofd, ten gevolge waarvan zij is overleden. Het hof heeft geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan de vraag of sprake is van (al dan niet voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] . Toch meen ik dat voorwaardelijk opzet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen kan worden afgeleid. Daartoe is het volgende van belang.
6.5.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in de onderhavige zaak de dood – is in de rechtspraak van de Hoge Raad sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
6.6.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [4]
6.7.
In de onderhavige zaak blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de letsels A1, A2, A3, A4 en B1 – dit betreft letsels aan het hoofd van [slachtoffer 1] – bij het leven zijn ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, bijvoorbeeld door het slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies. Het hof heeft dit in zijn tussenconclusie samengevat als het inslaan van de schedel van [slachtoffer 1] .
6.8.
Dat het inslaan van het schedel van [slachtoffer 1] de aanmerkelijke kans op haar dood in het leven roept en dat de verdachte dit wist, acht ik evident. Ook meen ik dat uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De gedraging, te weten uitwendig mechanisch stomp geweld op (onder meer) het hoofd van [slachtoffer 1] , kan mijns inziens naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op haar dood dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Dit brengt mee dat het hof niet onbegrijpelijk is gekomen tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde doodslag.
6.9.
Voorts zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed nu het hof daarvoor redengevend heeft geacht de omstandigheid dat het hof ook heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes, terwijl die vaststelling vanwege de in het tweede middel aangevoerde klachten onbegrijpelijk is.
6.10.
Deze klacht hangt, zo begrijp ik de toelichting op het middel, samen met hetgeen in het tweede middel is aangevoerd. Nu ik meen dat dit middel faalt, kom ik aan een bespreking van deze klacht niet toe.
6.11.
Het derde middel faalt.

Het vierde middel

7. Het
vierde middelricht zich op de drie feitencomplexen gezamenlijk en behelst de klacht dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan hun overlijden seks heeft gehad en zich vervolgens heeft ontdaan van de drie vrouwen. In het arrest heeft het hof niets vastgesteld omtrent de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan, laat staan dat dit op essentiële punten overeenkomt. Gelet hierop en hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zou het oordeel van het hof tekort schieten.
7.1.
De bewijsoverwegingen van het hof houden, naast een tussenconclusie per slachtoffer, een eindconclusie in, die, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“Eindconclusie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van één van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan. [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.”
7.2.
Hoewel het hof in zijn arrest niet uitdrukkelijk heeft opgenomen dat het gebruik heeft gemaakt van een schakelbewijsconstructie, meen ik, net als de stellers van het middel, dat dit het geval is. Het hof bezigt immers het bewijs van de afzonderlijke feiten om de bewijsconstructie te versterken, ook al benadrukt het dat de feiten ook bewezenverklaard kunnen worden zonder het bewijs van de afzonderlijke feiten.
7.3.
Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van het ten laste gelegde feit mede aanneemt op grond van een ander, soortgelijk feit dat de verdachte heeft gepleegd, waarbij de redengevendheid van dat bewijs als centrale maatstaf wordt aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
NJ2018/84, m.nt. Reijntjes met betrekking tot schakelbewijs onder meer het volgende overwogen:
“2.4 Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”
7.4.
Het hof heeft geoordeeld dat bij de strafbare gedragingen van de verdachte een patroon zichtbaar is waarbij hij zich herhaaldelijk over een lange periode heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Alle drie de slachtoffers vielen in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar, waren werkzaam als prostituee en met alle drie heeft hij seksuele handelingen verricht en zich vervolgens van hen ontdaan. Hij heeft [slachtoffer 1] achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] laten verdwijnen.
7.5.
Mijns inziens brengt het hof hiermee tot uitdrukking dat de wijze waarop de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd op essentiële punten overeenkomt, hetgeen ik gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk acht.
7.6.
Het vierde middel faalt.

Het vijfde middel

8. Het
vijfde middelbehelst de klacht dat ’s hofs enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, niet (zonder meer) begrijpelijk is in het licht van de door de rechtbank in haar vonnis gedane vaststelling, te weten dat in die fase het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond.
8.1.
Ten aanzien van de redelijke termijn heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.”
8.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de redelijkheid van de duur van een zaak. Dit is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [5]
8.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
8.4.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreven. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [6]
8.5.
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden met bijna zeven maanden en heeft overwogen dat het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar dat het onderzoek ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in mindering moet worden gebracht op de op te leggen straf. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden, maar dat het gelet op de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht volstaat met de constatering van deze overschrijding.
8.6.
Ten aanzien van de overschrijding in hoger beroep kan het volgende worden vastgesteld. Namens de verdachte is op 15 augustus 2019 hoger beroep ingesteld en het hof heeft uitspraak gedaan op 10 november 2021. Dit brengt mee dat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte preventief gedetineerd was en de redelijke termijn in beginsel aldus zestien maanden bedraagt, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met bijna elf maanden.
8.7.
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in deze beide fases van de behandeling is overschreden. Het hof heeft in zijn oordeel niet de duur van de schendingen in eerste aanleg en in hoger beroep vermeld. Het oordeel van het hof dat het volstaat met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn gelet op de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en hoger beroep zijn verricht, acht ik ondanks de beperkte toets in cassatie niet zonder meer begrijpelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat met de enkele constatering van een schending van de redelijke termijn kan worden volstaan, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor, zonder nadere motivering die ontbreekt en gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, niet zonder meer toereikend. De verdediging heeft weliswaar een aantal verzoeken gedaan tot nader onderzoek en het horen van getuigen, maar dat maakt mijns inziens nog niet zonder meer dat de schending van de redelijke termijn op het conto van de verdachte moet worden geschreven. [7]
8.8.
Ten overvloede merk ik op dat zich in de onderhavige geval niet het geval voordoet dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van de procesfasen geldende termijnen.
8.9.
Het vijfde middel slaagt. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen.

Het zesde middel

9. Het
zesde en laatste middelbehelst de klacht dat de kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat de wijziging van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling geen wijziging van de straf als bedoeld in de artikel 1 lid 2 Sr en/of art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR behelst en/of dat het hof hiermee bij de strafoplegging geen rekening behoefde te houden, onjuist althans onbegrijpelijk is.
9.1.
Ten aanzien van het gewijzigde v.i.-regime heeft het hof in zijn strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
9.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van art. 6:2:10 lid 2 Sv [8] dat een veroordeelde die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij tweederde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens art. IV van de wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021. [9]
9.3.
Mijn ambtgenoot Vegter heeft in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet over een wetswijziging die het mogelijk maakt de proeftijd bij de voorwaardelijke invrijheidstelling telkens met twee jaren te verlengen kort aandacht besteed aan de wijziging van de voorwaardelijke invrijheidstelling ten aanzien van de maximale duur van de v.i. bij de Wet straffen en beschermen. [10] Hij wijst erop dat in het kader van deze wetswijziging is voorzien in overgangsrecht, zodat de reikwijdte van de problematiek van art. 7 EVRM beperkt is, maar niet geheel verdwenen is. Het is volgens hem aan de rechter bij een ‘ernstige’ wijziging van de omvang en reikwijdte van de straf om compensatie te bieden door een kortere gevangenisstraf op te leggen.
9.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 ten aanzien van deze vordering, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“6.3 De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
6.4.1
Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
6.4.2
Artikel 6:1:18 lid 2 Sv kent de rechter die oordeelt over de verlenging van de proeftijd geen rol toe bij het bepalen van de voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter de verlenging van de proeftijd gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op wat onder 6.4.1 is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 lid 1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
6.4.3
In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18, heeft de wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht, omdat de wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van de wetswijziging niet strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als de onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) artikel 7 lid 1 EVRM al snel – veelal complexe – vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat de aard van de door de rechter onherroepelijk opgelegde straf en de duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin artikel 7 lid 1 EVRM niet tot het treffen van een dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen.”
9.5.
Het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast, zoals vervat in de door de stellers van het middel genoemde art. 1 lid 2 Sr, art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, geldt – zo blijkt uit dit arrest van de Hoge Raad – niet voor regels met betrekking tot de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Datzelfde heeft te gelden voor de wijziging van de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling; ook dit betreft de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en ziet niet op de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Dit brengt mee dat zich dus niet de situatie als bedoeld in art. 1 lid 2 Sr voordoet. Ook art. 7 lid 1 EVRM en art. 15 lid 1 IVBPR staan aan het oordeel van het hof niet in de weg, nu in de onderhavige zaak geen sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging. Er doet zich geen situatie voor dat een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter voor ogen stond. [11] Het hof heeft onder ogen gezien dat de nieuwe v.i.-regeling in werking is getreden en is binnen het wettelijke strafmaximum gebleven.
9.6.
In zoverre faalt het middel.
9.7.
De stellers van het middel klagen voorts dat het kennelijke oordeel van het hof dat het niet gehouden is rekening te houden met de gevolgen die de nieuwe regeling heeft voor de verdachte, niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof het nettoverschil in straf had moeten mitigeren in de door het hof op te leggen straf.
9.8.
Ook deze klacht faalt. Het staat het hof enerzijds vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd, maar anderzijds schrijft geen rechtsregel voor dat daarmee wel rekening mee moet worden gehouden. De afweging van feiten en omstandigheden is immers voorbehouden aan het hof en behoefde geen nadere motivering. [12]
9.9.
Het middel faalt.
9.10.
Waar de stellers van het middel aanbevelen om aan het EHRM een verzoek te doen tot een
advisory opinionover de hantering van art. 7 EVRM lijkt mij daartoe gelet op hetgeen ik daaromtrent heb overwogen geen gerede aanleiding te bestaan.
Conclusie
10. Het eerste, tweede, derde, vierde en zesde middel falen. In ieder geval het tweede, derde, vierde en zesde middel kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het vijfde middel slaagt.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639,
2.Zie Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2625 en door de Hoge Raad afgedaan met de aan art 81 lid 1 RO ontleende motivering (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1398). Een vergelijkbaar geval deed zich voor in de zaak die heeft geleid tot HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2249.
3.Hij verwijst hierbij naar HR 19 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9464 en HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1420,
4.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
5.Zie HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
6.Zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
7.Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1194, HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:983 en HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
8.Voor de inwerkingtreding van de Wet USB was de regeling omtrent de duur voorwaardelijke invrijheidstelling vervat in onder meer art. 15 lid 2 Sr.
9.Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen),
10.Zie de conclusie voorafgaand aan HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850,
11.Vgl. EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 (
12.Zie A.J.A. van Dorst,