Oordeel van het hof
10. Het hof stelt voorop dat het uitgaat van de mededeling, weergegeven onder 9.9, dat in deze zaak geen rechtshulpverzoek aan Venezuela is gedaan met het oog op in Venezuela te verrichten opsporingshandelingen.
Met de in 9.1 en 9.2 genoemde bevelen en rapporten in het achterhoofd zocht de verdediging vanaf het begin antwoord op de navolgende vragen:
a. Is er enig rechtshulpverzoek door Nederland aan Venezuela gedaan? Zo ja, wat was de inhoud?
b. Is er op verzoek van de Nederlandse autoriteiten enig onderzoek in Venezuela gedaan? Zo ja op basis waarvan is dat gedaan?
c. Is er in Venezuela door de Venezolaanse autoriteiten enig onderzoek naar verdachte gedaan? Zo ja, welk?
Eerst op 14 november 2018 is definitief uitsluitsel gegeven op de onder a weergegeven vraag, zie 9.9. Voor wat betreft de antwoorden op de onder b en c weergegeven vragen gaat het hof uit van de verklaring van de getuige [getuige], zie 9.7. Hoewel het hof uitgaat voor wat betreft het verloop van de feiten van deze in januari 2015 afgelegde verklaring, zijn nadien nog tamelijk andersluidende verklaringen afgelegd door opsporingsambtenaren met overzicht over de hele zaak, zie ter illustratie 9.8. Met andere woorden, eerst in november 2018 is zodanige duidelijkheid ontstaan dat, alles overziende, het hof heeft kunnen beslissen uit te gaan van de verklaring van de getuige [getuige], wiens verklaring ondersteund wordt door de in 9.9 genoemde verklaring. Het hof tekent hier overigens wel bij aan dat noch de verklaring van de getuige [getuige], noch enige andere verklaring antwoord geeft op de vraag hoe de gestelde doorzoeking in de woning van de verdachte in Venezuela ter gelegenheid van zijn aanhouding gezien moet worden. Er blijven dus nog onbeantwoorde vragen over.
11. Gegeven de basale, duidelijke en concrete vragen van de verdediging, die directe aanleiding in de in 9.1 en 9.2 genoemde BOB-stukken vonden, dient hierop een duidelijk, concreet en specifiek antwoord van het Openbaar Ministerie te volgen. Dit is niet gebeurd.
De wijze waarop het Openbaar Ministerie de rechtbank, het hof en de verdediging heeft voorgelicht ter zitting en door middel van speciaal daartoe opgemaakte processen-verbaal is onjuist, onvolledig en verwarring wekkend geweest. De door diverse opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen, waarvan het hof een enkele ter illustratie heeft opgenomen, hebben de onduidelijkheid over de precieze gang van zaken vergroot.
12. Feiten als waarvan in dit geval sprake is, doen ertoe en dienen correct vastgesteld te kunnen worden. Wanneer dit niet mogelijk is, is sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Hiervan is aanvankelijk sprake geweest.
Het is aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat de feitelijke gang van zaken uiteindelijk boven tafel is gekomen. De op zichzelf aanwezige vormverzuimen zijn ten langen leste hersteld. Op de vraag of en zo ja, welke consequentie moet worden verbonden aan deze gang van zaken zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
13. Eerst zal het hof bespreken of het voorafgaande leidt tot schending van het zogeheten Zwolsman-criterium (is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan) en het zogeheten Karman-criterium (is een fundamentele inbreuk gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt).
14. Het hof stelt voorop dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie (de zaaksofficier, andere officieren die ter zitting zijn opgetreden en getuigen afkomstig van Openbaar Ministerie en politie) rechtbank en hof opzettelijk hebben misleid of bewust onwaarheden hebben verklaard. Het verhullen van ontbrekende (precieze) feitenkennis en een gebrek aan respect voor de deugdelijkheid van de feitenvaststelling - ook bij de verschillende zittingsofficieren van justitie - lijken een logischer verklaring voor de gang van zaken. De raadsman wijst in dit kader wel op een opmerking van de zaaksofficier van justitie tegenover de raadsheer-commissaris (blz 59 pleitaantekeningen), maar naar het oordeel van het hof kan deze opmerking gelet op de context waarin de opmerking is gedaan ook anders uitgelegd worden. Het plotseling opduiken van een proces-verbaal (nr 144, blz 60 pleitaantekeningen), het afleveren van stukken (blz 61, nr 145) en het tussen verbalisanten onderling bespreken van gestelde vragen roept eveneens vragen op, maar is onvoldoende om opzettelijke misleiding door het Openbaar Ministerie dan wel het verklaren van bewuste onwaarheden aan te nemen.
15. Terecht wijst de verdediging erop dat de onjuiste informatieverstrekking heeft geleid tot een vertraging in de uitoefening van rechten van de verdediging met betrekking tot het doen van onderzoekswensen en tot een vertraging in de afwikkeling van de procedure. Het hof stelt vast dat in hoger beroep zeer veel onderzoekswensen van de verdediging gehonoreerd zijn, vele getuigen langdurig door de verdediging bevraagd zijn en dat grosso modo uiteindelijk volledige en juiste informatie beschikbaar is gekomen. Dit heeft ertoe geleid dat de verdachte niet blijvend is tekortgedaan. In het bijzonder de verklaring van de getuige [getuige] is verhelderend ten aanzien van de gang van zaken in Venezuela, ook al verschaft deze verklaring geen volledige duidelijkheid ten aanzien van iedere door de verdediging opgeworpen kwestie.
16. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorafgaande dat geen sprake is van schending van het zogeheten Zwolsman- of Karman criterium en er geen grond is voor het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.
Aan het einde van de procedure in hoger beroep moet geoordeeld worden dat mede dankzij de inspanningen van de verdediging duidelijkheid is verkregen en de procedure als geheel eerlijk moet worden beoordeeld. Zoals ook al eerder onder rechtsoverweging 8 is overwogen, wordt de zaak behandeld door een onafhankelijke rechter, de verdachte kan kennis nemen van het dossier, is voorzien van rechtsbijstand, heeft onderzoekswensen kunnen inbrengen, getuigen langdurig kunnen (doen) ondervragen en heeft zich kunnen uitlaten over de beschuldigingen. Détournement de pouvoir door het Openbaar Ministerie is niet aannemelijk geworden.
Er doet zich niet de situatie voor dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan dan wel dat een fundamentele inbreuk is gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
17. De wijze waarop het Openbaar Ministerie informatie over de uitlevering/uitzetting van verdachte uit Venezuela heeft verstrekt leidt niet tot een ander oordeel. De verdediging wijst op concrete gevallen van tegenstrijdige, late en onjuiste informatieverstrekking zijdens het Openbaar Ministerie over de vraag of verdachte was uitgeleverd door Venezuela dan wel uitgezet (blz 53 en volgende pleitaantekeningen) en betoogt dat dit in december 2011 tot een vertraging in de procedure heeft geleid (blz 57). De essentie hiervan is in het voorafgaande onder 3 en 9 als vaststaand feit vermeld.
Het hof stelt evenwel vast dat de grote vertraging in de afdoening van deze zaak niet in eerste aanleg maar in hoger beroep heeft plaatsgevonden, mede als gevolg van de vele toegewezen onderzoekswensen van de verdediging. De conclusie is derhalve dat het vormverzuim ten aanzien van de informatievoorziening ten aanzien van de uitzetting is hersteld en dat verdachte als gevolg daarvan niet nog extra in zijn belangen is geschaad. Ook wanneer dit vormverzuim wordt gelegd naast hetgeen in rechtsoverweging 16 is besproken, is geen sprake van schending van het zogeheten Zwolsman- of Karmancriterium.
18. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat sprake is van vormverzuimen in de vorm van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie voor wat betreft de uitleverings- /uitzettingskwestie en de in rechtsoverweging 10 onder a, b en c vermelde vragen. Mede dankzij inspanningen van de verdediging zijn aan het slot van deze procedure deze vormverzuimen hersteld in die zin dat uiteindelijk de juiste en volledige informatie beschikbaar is. Aangezien deze vormverzuimen uiteindelijk zijn hersteld, komt het hof niet toe aan de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde afweging.
19. Dit neemt niet weg dat de procedure als geheel veel te lang heeft geduurd en sprake is van een schending van de redelijke termijn. Aangezien de lange duur van de procedure zonder meer is veroorzaakt door de gebrekkige informatievoorziening door het Openbaar Ministerie, is het hof van oordeel dat deze voor het grootste deel voor rekening komt van het openbaar ministerie. Dit brengt mee dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn zal verdisconteren in de strafmaat. (...)
20. De verweren worden derhalve verworpen.”