ECLI:NL:HR:2021:850

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
20/03947
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang van de wet over de verlenging van de proeftijd verbonden aan voorwaardelijke invrijheidsstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang van de wet, ingediend door de advocaat-generaal P.C. Vegter. De zaak betreft de vraag of de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde kan worden verlengd, wanneer de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot verlenging van de proeftijd. De Hoge Raad oordeelt dat de regeling voor verlenging van de proeftijd, zoals vastgelegd in artikel 6:1:18 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad stelt dat de invoering van deze regeling niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van strafbaarstelling of strafbedreiging. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de verlenging van de proeftijd onverenigbaar was met het EVRM. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en bevestigt dat de proeftijd kan worden verlengd, mits de voorwaarden die aan de verlenging worden verbonden niet in strijd zijn met de rechten van de veroordeelde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03947 CW
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2020, nummer 05/239930-17, op een vordering van de officier van justitie om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlengen in de zaak
van
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de veroordeelde.

1.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde te verlengen.

2.Het cassatieberoep

De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.Waar het in deze zaak om gaat

Het gaat in deze zaak om het overgangsrecht met betrekking tot de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde aan wie een gevangenisstraf is opgelegd. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, met ingang van 1 januari 2018, is de mogelijkheid ingevoerd deze proeftijd te verlengen. De vraag rijst of de proeftijd ook kan worden verlengd als een onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken.

4.De overwegingen van de rechtbank

"3 De vaststaande feiten
3.1
[veroordeelde] is, na kennelijk op 25 mei 2016 te zijn aangehouden, door het Landgericht Kleve op 24 oktober 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor -kort gezegd- medeplegen van diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Na daartoe strekkend advies van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de minister van Justitie op 20 november 2017 ingevolge artikel 2:12 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), deze veroordeling erkend en is de verdere tenuitvoerlegging daarvan in Nederland gelast. Deze tenuitvoerlegging is op 30 november 2017 gestart.
3.2
Bij beslissing van 21 november 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is de, toen op 23 januari 2019 vastgestelde invrijheidstelling uitgesteld met 120 dagen omdat [veroordeelde] niet -tijdig- was terug gekeerd van verlof.
3.3
Bij VI-Besluit van 19 juni 2019 is de voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 22 juli 2019, met een proeftijd van 367 dagen. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder een meldingsplicht bij de reclassering, klinische opname en aansluitend beschermd wonen. In een advies van 27 november 2019 heeft de reclassering Iriszorg, na te hebben geconstateerd dat veroordeelde niet heeft meegewerkt aan de voorwaarden betreffende klinische opname en begeleid wonen, het toezicht terug gegeven.
3.4
Het openbaar ministerie heeft vervolgens gevorderd de VI te herroepen. Deze vordering is bij beslissing van deze rechtbank van 27 februari 2020 afgewezen teneinde [veroordeelde] een laatste kans te geven alsnog aan de voorwaarden te voldoen.
3.5
Op 6 maart 2020 heeft het openbaar ministerie vervolgens een Wijzigingsbesluit VI genomen en bepaald dat veroordeelde zich per dezelfde datum aan dezelfde bijzondere voorwaarden dient te houden (betekend in persoon op 18 maart 2020).
3.6
Bij beslissing van de politierechter in deze rechtbank van 20 mei 2020 is de VI herroepen voor 60 dagen of zoveel korter als nodig is om te zorgen voor aansluiting op opname in de FPA (mede gezien de opnamestop in verband met het Coronavirus). Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
3.7
In aanmerking genomen dat de VI-periode zal aflopen op 17 augustus 2020 en dat deze periode te kort is om de opgelegde bijzondere voorwaarden van klinische opname te realiseren, vordert het openbaar ministerie nu verlenging van de proeftijd met 365 dagen. Hieraan ligt mede ten grondslag een advies van Iriszorg van 21 juni 2020 met een overzicht van de gang van zaken in de afgelopen periode vanaf het eerste VI-besluit, waaruit volgt, kort gezegd, dat [veroordeelde] het voortdurend laat afweten als het aankomt op het concreet stappen zetten om te voldoen aan de voorwaarden.
4. De beoordeling van de vordering
4.1
Bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, in werking getreden op 1 januari 2018), heeft de rechter in artikel 15c lid 3 Sr de mogelijkheid gekregen om op vordering van het openbaar ministerie de proeftijd met ten hoogste twee jaren te verlengen. Thans is die bevoegdheid neergelegd in art. 6:1:18 lid 2 Sv.
4.2
Vóór 1 januari 2018 bestond er wettelijk geen mogelijkheid de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen. Deze bepaling is ingevoerd omdat de wetgever de regeling inzake de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling wilde gelijktrekken met die van de voorwaardelijke veroordeling, waar deze mogelijkheid al sinds jaar en dag bestaat. Daaraan was behoefte omdat de proeftijd (gelijk aan de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling: doorgaans een derde van de straf), met name bij kortere gevangenisstraffen te kort was om serieus invulling te geven aan de mogelijkheid gedragsverandering te bewerkstelligen door middel van bijzondere voorwaarden (zoals klinische opname, ambulante behandeling, begeleiding en toezicht).
4.3
Aangezien [veroordeelde] is veroordeeld op 24 oktober 2016, welke Duitse straf op 20 november 2017 door de Nederlandse autoriteiten is overgenomen en sindsdien heeft te gelden als Nederlandse straf, is de conclusie dat verlenging van de proeftijd van de VI niet bestond ten tijde van de berechting noch bij het van kracht worden van de straf, laat staan ten tijde van het plegen van het feit. Dat roept de vraag op of hier sprake is van een substantiële verzwaring van de straf tijdens de tenuitvoerlegging, zoals ook naar voren is gebracht door de GGZ en de NOvA bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.
Artikel 1 Sr.
4.4
Bij deze vraag komt als eerste art. 1 Sr in beeld. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat deze waarborg ziet op strafbaarstellingen en sanctierecht, maar ook dat de toepassing is beperkt tot lopende strafvervolgingen en daarvan is hier geen sprake, nu het in onderhavige zaak gaat om de tenuitvoerlegging van een reeds onherroepelijk vonnis (vgl. HR 19 februari 2013, LJN: BZ1404 = NJ 2013/392 m.nt. Bleichrodt).
4.5
Niettemin wil de rechtbank hier alvast een opmerking maken naar aanleiding van vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de toepassing van art. 1 Sr met betrekking tot de proeftijd.
4.6
De wetgever heeft in het recente verleden meermalen de regeling van de proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling aangepast, zoals
a) bij de Wet herijking strafmaxima (wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, i.w.tr. op 1 februari 2006) waarbij de (incidentele) mogelijkheid van een proeftijd van drie jaar is geïntroduceerd;
b) bij de wet herziening voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling (wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545, i.w.tr. op 1 april 2012) waarbij de standaardproeftijd is gewijzigd van twee naar drie jaar.
4.7
Ten aanzien van beide situaties heeft de Hoge Raad meermalen geoordeeld dat de rechter ten aanzien van de proeftijd de wettelijke regeling moet toepassen zoals die gold ten tijde van het plegen van het feit, anders gezegd: niet een langere proeftijd mag opleggen conform de nieuwe wet, indien het feit is gepleegd onder vigeur van de oude wet (HR 20 april 2010, LJN: BL4038 (...); HR 21 december 2010, LJN: BN9210 (...); HR 20 september 2011, LJN: BQ5709 (...); HR 24 januari 2012, LJN: BU5319 (...); HR 19 juni 2012, LJN: BW8680 (...); HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8 (...); HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1755 (...); HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2658 (...). Het toepassen van de nieuwe, actuele regeling wordt in ieder geval niet gezien als voordelig voor de verdachte.
De rechtbank komt hier later op terug.
Art. 7 EVRM
4.8
Dan rijst de vraag of inwilliging van onderhavige vordering afstuit op het bepaalde in art. 7 EVRM. Lid 1 van deze verdragsbepaling luidt:
No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed.
4.9
Art. 7 EVRM omvat het legalititeitsbeginsel (geen feit is strafbaar dan uit een daarvoor reeds bestaande strafbepaling en evenmin mag een straf worden opgelegd zwaarder dan voortvloeit uit de wet ten tijde van het feit), het lex certa beginsel (wettelijke regels moeten voldoende duidelijk en toegankelijk zijn zodat burgers de gevolgen daarvan voor hun handelingen kunnen voorzien) en het lex mitior beginsel (bij wijziging in regelgeving moet de voor verdachte meest gunstige bepaling worden toegepast).
4.1
Net als bij art. 1 Sr wordt bij de toepassing van art. 7 EVRM een onderscheid gemaakt tussen enerzijds overheidsmaatregelen die in essentie een "penalty" behelzen (waarbij dus ook sprake is van een 'strafvervolging' in de ruime "autonomous" betekenis die het EHRM daaraan toekent) en anderzijds overheidsmaatregelen die zien op de tenuitvoerlegging van een reeds eerder opgelegde straf, maar in de toepassing van het EVRM wordt deze grens niet messcherp getrokken; er is een grensgebied, zo benadrukt het Hof (EHRM 17 september 2009, 10249/03 = LJN BK6009 = EHRC 2009/123, m.nt. Spronken en Peristeridou) = AB 2010, 102 m.nt. Barkuysen: Scoppola/Italië (rov. 95-97); EHRM 17 december 2009, 19359/04: M/Duitsland).
4.11
Wanneer tijdens de looptijd van een levenslange gevangenisstraf de regels betreffende "parole", voorwaardelijke invrijheidstelling, zodanig worden veranderd dat veroordeelde pas jaren later in vrijheid wordt gesteld dan het geval zou zijn volgens de regels ten tijde van zijn berechting, is dat effectief een verzwaring van de tenuitvoerlegging, maar niettemin toelaatbaar, want geen verzwaring van de straf, die immers levenslange gevangenisstraf blijft (ECRM 3 maart 1986, 11653/85: Hogben/Verenigd Koninkrijk). In gelijke zin EHRM 29 november 2005, nr. 36946/03 (Uttley/Verenigd Koninkrijk) en EHRM 12 februari 2008, 21906/04; LJN BC8753, NJ 2009/90 m.nt. TS (Kafkaris/Cyprus).
Al deze casus hebben gemeen dat de uiteindelijke (toepassing van de) straf blijft binnen de reikwijdte van het oorspronkelijke strafvonnis; daarbuiten mogen de justitiële autoriteiten niet treden.
4.12
Er zijn in de rechtspraak van het EHRM echter ook casus te vinden waarbij een "penalty" wordt opgelegd of verlengd die uitgaat boven het initiële vonnis.
In de zaak M/Duitsland (EHRM 17 december 2009, 19359/04) werd M door de strafrechter een aantal malen wegens geweldsdelicten veroordeeld tot gevangenisstraffen, met deels aansluitende detentie ("Sicherheitsverwahrung") in verband met psychisch-pathologische problematiek die hem een aanhoudend gevaar maakte voor de samenleving. Ten tijde van de berechting in 1986 kon deze Sicherheitsverwahrung (het EHRM noemt het: preventive detention) maximaal tien jaar duren. In 1998 werd de regeling gewijzigd en kon de maatregel onbeperkt telkens met twee jaar worden verlengd. Deze nieuwe bepaling werd ook toepasselijk geacht op eerder onherroepelijk opgelegde maatregelen. Zonder deze wetswijziging zou M na 10 jaar opname in vrijheid moeten worden gesteld, ongeacht zijn gevaar voor de samenleving. Nu werd hij, met gebruikmaking van de nieuwe wettelijke regeling, aanmerkelijk langer dan tien jaar vastgehouden. Dit brengt het Hof tot de conclusie:
"Without that change in the law, the courts responsible for the execution of sentences would not have had jurisdiction to extend the duration of the applicant's preventive detention. Therefore, the Court finds that there was not a sufficient causal connection between the applicant's conviction by the sentencing court in 1986 and his continued deprivation of liberty beyond the period of ten years in preventive detention, which was made possible only by the subsequent change in the law in 1998."
4.13
Door de wetswijziging die een langere vrijheidsbeneming mogelijk maakte dan die waarin het veroordelend vonnis voorzag, werd de causale band tussen dat vonnis en de -voortgezette- vrijheidsbeneming doorgesneden. Deze voortgezette vrijheidsbeneming wordt dan niet meer gezien als tenuitvoerlegging van het vonnis (uit in casu 1986), maar als een nieuw opgelegde "penalty" als bedoeld in art. 7 EVRM (die immers "autonomous in scope" is). Ook wat wij in strafrechtelijke zin een 'maatregel' noemen wordt voor de toepassing van artt. 5 en 7 EVRM aangemerkt als "penalty". En dat leidt dan weer tot de slotconclusie:
"135. The Court observes that in the Government's submission the sentencing court had ordered the applicant's preventive detention without stating a time-limit. They argued that the prolongation of that measure therefore merely concerned the execution of the penalty imposed on the applicant by the sentencing court. The Court is not convinced by that argument. As it has found above (see paragraphs 99-101 and 123), at the time the applicant committed his offence, the sentencing court's order for his preventive detention, read in conjunction with Article 67d § 1 of the Criminal Code in the version then in force, meant that the applicant could be kept in preventive detention for a maximum period of ten years. The prolongation of the applicant's preventive detention by the courts responsible for the execution of sentences following the change in Article 67d of the Criminal Code therefore concerns not just the execution of the penalty (preventive detention for up to ten years) imposed on the applicant in accordance with the law applicable when he committed his offences. It constitutes an additional penalty which was imposed on the applicant retrospectively, under a law enacted after the applicant had committed his offence. (...)
136. In this respect the present case must again be distinguished from that of Kafkaris (cited above). Mr Kafkaris was sentenced to life imprisonment in accordance with the criminal law applicable at the time of his offence. It could not be said that at the material time, a life sentence could clearly be taken to amount to twenty years' imprisonment (ibid., §§ 143 et seq.). By contrast, in the present case, the applicable provisions of criminal law at the time the applicant committed his offences clearly and unambiguously fixed the duration of a first period of preventive detention at a maximum of ten years.
137. In view of the foregoing, the Court concludes that there has been a violation of Article 7 § 1 of the Convention."
4.14
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat enkele jaren later in een bijna identieke casus over dezelfde Duitse Sicherheitsverwahrung, het EHRM niet meer komt tot een veroordeling omdat de voortgezette detentie (ook hier 'losgekoppeld' van de initiële veroordeling) nu wordt gezien als een nieuwe vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 lid 1 sub e EVRM, ter bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van iemand met "unsound mind" (EHRM 4 december 2018, 10211/12 en 27505/14; EHRC 2019/37: Ilnseher/Duitsland). Deze andere beoordeling werd ingegeven door een wijziging in het penitentiaire stelsel in Duitsland waardoor 1) de Sicherheitsverwahrung nu ook echt in een beveiligd behandelingsinstituut wordt tenuitvoergelegd met psychiatrische behandeling, waar het voorheen vooral neerkwam op kale opsluiting in een afgezonderde afdeling van de gevangenis en 2) de Sicherheitsverwahrung ook na expiratie van de gevangenisstraf ("nachträglich") nog kon worden opgelegd indien psychiatrisch onderzoek daartoe aanleiding gaf.
4.15
In de zaak Del Rio Prada/Spanje (EHRM 21 oktober 2013, 42750/09; EHRC 2014/32) ging het om een wijziging in de rechtspraak van de hoogste rechter over de regels van de vervroegde invrijheidstelling. Del Rio Prada was in acht strafzaken veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 3.000 jaar. Op 30 november 2000 werden de afzonderlijke vonnissen gecombineerd en de rechtbank, de Audiencia Nacional, stelde een maximum vast van 30 jaar uit te zitten gevangenisstraf, conform art. 70.2 van het Wetboek van Strafrecht van 1973. Zij heeft, zoals gangbaar, gewerkt in detentie en daarmee was strafkorting te verdienen, negen jaar om precies te zijn, in mindering te brengen op de eerder vastgestelde dertig jaar, zodat zij op 2 juli 2008 zou vrijkomen. Dacht ze. In de tussentijd echter had de Spaanse Hoge Raad zijn, op de formele wet gebaseerde, beleid gewijzigd en werd de strafkorting toegepast op de opgelegde straffen afzonderlijk (die 3.000 jaar dus), de Parot-doctrine genaamd. De nieuwe datum van invrijheidstelling werd 27 juni 2017. Na de wetgeving en het daarop gebaseerde beleid ten tijde van de berechting te hebben vergeleken met de actuele situatie na de beleidswijziging, concludeert het Hof:
"109. Regard being had to the foregoing and to Spanish law in general, the Court considers that the recourse in the present case to the new approach to the application of remissions of sentence for work done in detention introduced by the "Parot doctrine" cannot be regarded as a measure relating solely to the execution of the penalty imposed on the applicant as the Government have argued. This measure taken by the court that convicted the applicant also led to the redefinition of the scope of the "penalty" imposed. As a result of the "Parot doctrine", the maximum term of thirty years' imprisonment ceased to be an independent sentence to which remissions of sentence for work done in detention were applied, and instead became a thirty-year sentence to which no such remissions would effectively be applied."
Nu deze wijziging in de berekening van de vervroegde invrijheidstelling op geen enkele wijze voorzienbaar was geweest, was er sprake van schending van art. 7 lid 1 EVRM.
4.16
In dit arrest heeft het Hof voor het eerst aanvaard dat wijziging van de regels inzake vervroegde invrijheidstelling rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang of reikwijdte van de initiële straf en dan komt art. 7 EVRM in beeld.
4.17
Terug naar de onderhavige zaak. Het gaat om verlenging van de proeftijd die verbonden is aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank roept in herinnering de hiervóór aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad waaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het opleggen van een langere proeftijd dan waarin de regeling ten tijde van het feit voorziet, kennelijk als een strafverzwaring ziet. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het 'slechts' gaat om een proeftijd die met 365 dagen zou moeten worden verlengd en dat veroordeelde daar niets van merkt als hij zich gedraagt, maar dat zou dan onjuist zijn.
4.18
Immers, de achterliggende bedoeling is dat veroordeelde zich laat opnemen in een kliniek. Hij heeft dit tot nu toe steeds geweigerd (hetgeen in het verleden al heeft geleid tot herroeping van de VI). Ook klinische opname in het kader van een door het openbaar ministerie ex art. 15a Sr (tegenwoordig art. 6.2.11 Sv) opgelegde voorwaarde heeft te gelden als vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 EVRM. Daarvoor wordt verwezen naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank: rechtbank Gelderland 21 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:287 = NJFS 2015/94. Blijft veroordeelde weigeren mee te werken aan klinische opname, dan zal het openbaar ministerie ontegenzeggelijk wederom herroeping van de VI vorderen, hetgeen bij toewijzing zou leiden tot voortzetting van de detentie.
4.19
Aldus is verlenging van de proeftijd wel degelijk bezwaarlijk voor veroordeelde, gedurende een extra jaar blijft de mogelijkheid van vrijheidsbeneming, linksom of rechtsom, als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangen, zonder dat dit ook maar enigszins voorzienbaar was ten tijde van het begaan van de feiten en ook niet bij de berechting (en omzetting van de straf).
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de conclusie dat verlengen van de proeftijd zou neerkomen op een substantiële verzwaring van de straf zoals opgelegd in het initiële vonnis en overgenomen door de minister en daarom onverenigbaar met art. 7 EVRM. Om die reden moet art. 6.1.18 Sv in het voorliggende geval in verband met art. 94 Grondwet buiten toepassing blijven en zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.21
De conclusie in dit vonnis stemt overeen met een eerder vonnis van deze rechtbank van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:3915), maar niet met een nog eerder vonnis van 6 april 2018.
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling."

5.Juridisch kader

5.1
De volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 15c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zoals dat gold vanaf 1 juli 2008:
"1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. De proeftijd van de algemene voorwaarde is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
3. De proeftijd van een bijzondere voorwaarde wordt door het openbaar ministerie vastgesteld, maar is ten hoogste gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen."
- artikel 15c Sr zoals dat gold vanaf 1 januari 2018 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel Wet USB genoemd):
"1. De proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2. De proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter eenmaal de proeftijd met ten hoogste twee jaren verlengen. Indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is, kan de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaren verlengen. Artikel 15i, derde tot en met zevende lid, en artikel 15j, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. De proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen."
- artikel 6:1:18 lid 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
"2. De proeftijd van een voorwaarde bij een voorwaardelijke invrijheidstelling gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar. Op vordering van het openbaar ministerie kan de rechter de proeftijd met ten hoogste twee jaren verlengen. Indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is, kan de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaren verlengen.
3. De in het (...) tweede lid bedoelde proeftijden lopen niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen."
- artikel 6:2:11 Sv:
"1. De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. Indien aan de voorwaardelijke invrijheidstelling een bijzondere voorwaarde is gesteld, zijn daaraan van rechtswege de voorwaarden verbonden dat de veroordeelde:
a. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
b. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
3. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
f. opneming van de veroordeelde in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
g. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
h. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
i. het deelnemen aan een gedragsinterventie;
j. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd heeft te voldoen.
4. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
5. Het openbaar ministerie neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden.
6. De directeur van de penitentiaire inrichting en de reclasseringsinstelling adviseren omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden. Het advies dat het openbaar ministerie op grond van artikel 6:1:10 heeft gegeven over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten dient als advies omtrent de te stellen bijzondere voorwaarden.
7. Het openbaar ministerie kan de gestelde bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen. Zodanige wijziging wordt de veroordeelde terstond schriftelijk medegedeeld."
- artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in de Nederlandse vertaling:
"Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was."
5.2
De hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen zien op het volwassenenstrafrecht. Op grond van artikel 6:2:13a Sv in verbinding met 6:6:28 lid 2 Sv (artikel 77a (oud) Sr en 77 j lid 5 (oud) Sr) geldt – kort gezegd – in jeugdzaken een specifieke regeling die inhoudt dat in geval een jeugddetentie is opgelegd de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten hoogste twee jaar kan zijn, zonder mogelijkheid van verlenging. In jeugdzaken doet zich daarom niet de onder 3 genoemde vraag betreffende het overgangsrecht voor.

6.Beoordeling van het cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.2
Artikel 15c lid 3 (oud) Sr is gewijzigd bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460). Deze gewijzigde bepaling is in werking getreden op 1 januari 2018 (Stb. 2016, 493). Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) op 1 januari 2020 is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen, en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden.
6.3
De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
6.4.1
Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
6.4.2
Artikel 6:1:18 lid 2 Sv kent de rechter die oordeelt over de verlenging van de proeftijd geen rol toe bij het bepalen van de voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter de verlenging van de proeftijd gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op wat onder 6.4.1 is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 lid 1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
6.4.3
In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18, heeft de wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht, omdat de wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van de wetswijziging niet strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als de onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) artikel 7 lid 1 EVRM al snel – veelal complexe – vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat de aard van de door de rechter onherroepelijk opgelegde straf en de duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin artikel 7 lid 1 EVRM niet tot het treffen van een dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen.
Beoordeling van de uitspraak van de rechtbank
6.5
Gelet op wat hiervoor is overwogen getuigt het oordeel van de rechtbank dat verlenging van de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde verbonden proeftijd op grond van artikel 6:1:18 Sv onverenigbaar is met artikel 7 EVRM van een onjuiste rechtsopvatting.
6.6
Het cassatiemiddel slaagt.

7.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de uitspraak van de rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.