ECLI:NL:HR:2022:1902

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
21/04758
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op drie vrouwen en wegmaken van lijk, beoordeling van bewijs en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor de doodslag op drie vrouwen, die allen werkzaam waren als prostituee in Amsterdam, en voor het wegmaken van het lijk van één van hen. De zaak betreft complexe bewijsvoering, waarbij de Hoge Raad ingaat op verschillende cassatiemiddelen die door de verdachte zijn ingediend. De eerste klacht betreft de bewijsklacht over de doodsoorzaak van slachtoffer A, waarbij het hof heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor een natuurlijke dood, gezien de omstandigheden waaronder het slachtoffer is verdwenen. De tweede klacht betreft de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte, die door het hof niet als zodanig is aangemerkt. De derde klacht betreft het opzet op de dood van slachtoffer A, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de laatste persoon was die haar levend heeft gezien en dat zijn gedragingen na haar vermissing niet geloofwaardig zijn. De vierde klacht betreft het schakelbewijs, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de afzonderlijke feiten het bewijs van de feiten gezamenlijk versterken. De vijfde klacht betreft de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar niet heeft gemotiveerd in welke mate. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de gevangenisstraf van de verdachte verminderd van 19 jaren en 11 maanden naar 19 jaren en 8 maanden, maar heeft de overige klachten van de verdachte verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04758
Datum20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2021, nummer 23-003075-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 3 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“De verdachte is door het hof veroordeeld voor de doodslag op drie Amsterdamse vrouwen die werkten als prostituee en het wegmaken van het lijk van één van hen. De eerste twee zaken betreffen zogeheten ‘cold cases’. De verdachte zou [slachtoffer 1] in 2003 om het leven hebben gebracht en haar naakt hebben achtergelaten op een talud in Amsterdam. Ook is de verdachte door het hof veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer 2] in 2004, van wie het lichaam in stukken in vuilniszakken is aangetroffen. Tot slot is de verdachte veroordeeld voor de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] in 2017. Tot op heden is het lichaam van [slachtoffer 3] niet gevonden. Het eerste middel richt zich met een aantal deelklachten tegen de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] , het tweede middel gaat over het feitencomplex in de zaak van [slachtoffer 2] en het derde middel over de doodslag op [slachtoffer 1] . Het vierde middel keert zich tegen de schakelbewijsconstructie van het hof, het vijfde middel behelst een klacht over de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het zesde en laatste middel gaat in op de nieuwe regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 primair en 2 tenlastegelegde.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 1 tot en met 45 in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 3] zich in haar woning aan het [a-straat 1] in Amsterdam waar zij samenwoonde met [betrokkene 1] . Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer [telefoonnummer 1] (hierna: [telefoonnummer 1] ) veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (hierna: [telefoonnummer 2] ). Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 3] de verdachte een sms-bericht met de tekst: “Ik kan nog komen”. Zij stuurde dit bericht naar telefoonnummer [telefoonnummer 3] (hierna: [telefoonnummer 3] ), het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 3] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 3] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 3] met haar fiets bij de woning van de verdachte op het adres [b-straat 1] in Amsterdam , waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 3] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 3] met [betrokkene 2] . Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [betrokkene 2] [slachtoffer 3] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 3] straalde op dat moment de zendmast [zendmast 1] aan welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat 1] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 3] alias [betrokkene 3] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 3] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 4] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 4] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] gebeld door [betrokkene 5] . Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met telefoonnummer [telefoonnummer 2] naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 3] maakte om 11:29 uur contact met de zendmast [zendmast 1] (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming. Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 3] kwam aanrijden vanaf de kruising [l-straat] - [h-straat] . De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan de [h-straat 1-2] bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van Kikkensteinhof liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 3] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van dealer [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] . Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 2] . Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken. Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij bus 41, halte Kraaienneststation aan/bij de [l-straat] .
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit bus 41, [halte 1] aan/bij de [c-straat] . Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [betrokkene 7] , de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was nummer [telefoonnummer 2] weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 3] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [betrokkene 8] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[betrokkene 1] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 3] gedaan, omdat [slachtoffer 3] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 3] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan het Annie Romeinplein in Amsterdam. De politie heeft aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING aan het Annie Romeinplein over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 3] gestort. [betrokkene 1] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 3] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [betrokkene 1] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [betrokkene 10] , met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (AT5 en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 3] . Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [betrokkene 7] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan het [d-straat] in [plaats] . De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15.50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een halfuur na die melding van [betrokkene 7] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op metrostation [halte 2] in de Oosthal, op vijf minuten loopafstand van de woning van [betrokkene 7] . Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op metrostation [halte 2] , nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 3] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over [halte 2] , onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[betrokkene 7] belde de verdachte om 18:04 uur op telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van de zendmast [zendmast 3] in [plaats] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met telefoonnummer [telefoonnummer 3] ) waarna hij in de Westhal op metrostation [halte 2] om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op het Amstelstation. Daar heeft hij bus 65 genomen naar de Middenweg. In een winkel aan de Middenweg heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij bus 37 in de Linnaeusstraat. In de Linnaeusstraat heeft de verdachte van [betrokkene 11] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar de [A] in de Rijnstraat gegaan waar hij [betrokkene 12] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [betrokkene 12] vertrokken naar haar woning in Haarlem. De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [betrokkene 7] nagekomen om op hun zoon in [plaats] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [betrokkene 12] in Haarlem gebleven en was steeds onbereikbaar. De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij telefoonnummer [telefoonnummer 3] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [betrokkene 8] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 3] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op de [l-straat] had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 3] met haar foto naar de telefoon van de verdachte ( [telefoonnummer 3] ) gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 3] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 3] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 3] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] ten tijde van het telefoontje met [betrokkene 2] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat ] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 3] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 3] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 3] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 3] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [betrokkene 1] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [betrokkene 1] of [betrokkene 9] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [betrokkene 1] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 3] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 3] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [a-straat ] , kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 3] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
Ook naar aanleiding van media-aandacht, onder meer in Opsporing Verzocht in april 2017, maart 2018 en juni 2019, op YouTube, AT5, NU.nl, NOS.nl en in kranten is niets van [slachtoffer 3] vernomen.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 3] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat de getuige [betrokkene 13] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de [g-straat 1 t/m 4] aangewezen.
Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 3] door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien maar [betrokkene 15] .
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 3] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 3] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 3] overleden?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 3] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 3] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [betrokkene 1] was [slachtoffer 3] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 3] samenwoonde met [betrokkene 1] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 3] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 3] heeft zij [slachtoffer 3] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 3] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 3] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 3] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 3] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 3] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 3] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 3] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 3] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 3] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 3] is ‘s ochtends tussen 08.00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 3] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 3] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van Kikkensteinhof gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 3] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 3] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [betrokkene 7] aan het [d-straat] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op het [d-straat] iets aan de hand was. Toen [betrokkene 7] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op de Middenweg de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [betrokkene 11] heeft hij geld gehaald en ‘s avonds is hij met [betrokkene 12] naar Haarlem vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 3] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 3] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 3] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 3] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van de [h-straat] , waar hij de fiets van [slachtoffer 3] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar de [h-straat] moet zijn vertrokken, contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 3] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, zendmast [zendmast 2] ) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 3] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 3] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. De zendmast [zendmast 2] bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 3] ook de omgeving van de [h-straat] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 3] om 11:48 uur in de omgeving van de [h-straat] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op de fiets is gekomen en ‘s ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 3] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 3] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08.00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 3] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 3] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op de [h-straat] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur de zendmastlocatie [zendmast 2] heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 3] naar [betrokkene 6] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan de [h-straat] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de - bovendien waardevolle - fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 3] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [betrokkene 10] vroeg of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 3] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 3] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op de [h-straat] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 3] te hebben gekocht.
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [betrokkene 7] , zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op de Middenweg. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op de Middenweg in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [betrokkene 12] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte na het zien van de politie voor de deur van de woning van [betrokkene 7] in [plaats] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] , vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [betrokkene 12] , enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario’s en verdachten
De verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 3] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] (‘ [betrokkene 6] ’) een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 3] en daarmee het nummer van [betrokkene 6] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [betrokkene 6] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [betrokkene 6] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [betrokkene 6] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 3] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 3] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [betrokkene 1] pas een week nadat [slachtoffer 3] uit hun woning aan het [a-straat ] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 3] volgens [betrokkene 1] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het gerucht dat [betrokkene 1] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 3] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan de [a-straat ] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [betrokkene 1] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 3] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [betrokkene 16] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario’s niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ’s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.”
3.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. (Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530.)
3.4.1
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste deelklacht onder meer dat het oordeel van het hof dat [slachtoffer 3] geen natuurlijke dood is gestorven niet begrijpelijk is. Het hof heeft overwogen dat hoewel het slachtoffer was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, het dossier geen aanknopingspunt biedt voor een onverwachte natuurlijke dood. Het hof heeft daarbij betrokken dat het slachtoffer volgens een getuige niet onder medische of psychologische behandeling was en dat het dossier ook overigens geen aanwijzingen bevat dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. In aanmerking genomen dat het hof daarnaast bij zijn oordeel de omstandigheid heeft betrokken dat natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat het lichaam van het slachtoffer tot op heden niet is gevonden, is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
3.4.2
Verder wordt in deze deelklacht geklaagd dat het hof een deel van de verklaring van de verdachte ten onrechte als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt. Het cassatiemiddel miskent dat het hof niet heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt, maar dat het - niet onbegrijpelijk - heeft beargumenteerd dat het de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig acht. De klacht mist feitelijke grondslag.
3.4.3
Ten slotte klaagt de eerste deelklacht over het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd, en in het bijzonder over het feit dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de gedragingen die de verdachte in dat kader heeft verricht. Het hof heeft het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd ten eerste gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte de laatste persoon is die haar levend heeft gezien. Daarnaast heeft het dit oordeel gegrond op onder meer de uitvoerige vaststellingen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.3 over het gedrag van de verdachte na het laatste telefonische contact dat [slachtoffer 3] had. Uit die gedragingen (in het bijzonder het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] aan de [h-straat] en het daar gebruiken van haar telefoon) heeft het hof afgeleid dat de verdachte het heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Het hof heeft daarnaast betekenis toegekend aan onder meer het feit dat de verdachte zich niet bij de politie heeft gemeld nadat hij op de hoogte was geraakt van de vermissing van [slachtoffer 3] , en het feit dat hij zich van zijn telefoon heeft ontdaan en zelf enige tijd is ondergedoken. Het oordeel van het hof is daarmee, ook zonder dat is komen vast te staan op welke wijze het slachtoffer (wier lichaam niet is gevonden) om het leven is gebracht, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan het oordeel dat het de verdachte was die [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie heeft verbonden dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kon worden afgeleid.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.47.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de in zaak B primair tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 1] .
4.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.3 tot en met 6.10.

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat het bewijs van de afzonderlijke feiten het bewijs van de feiten gezamenlijk versterkt ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
3. primair
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ;
Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
primair
hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.”
5.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat, waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2] . Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaatsgevonden na de doodslag op [slachtoffer 2] , te verrichten.
(...)
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat.
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in de Johan Coussetstraat in [plaats] door getuigen is gezien, rond 10 november 2004. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 1] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen. Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 1] - zijn sperma is aangetroffen op haar vulva - als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 1] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
De aanwezigheid van DNA van zowel de verdachte als [slachtoffer 2] (op en in de vuilniszakken) als van [slachtoffer 1] op de knoop van één van die zakken en op verschillende plaatsen op de achterbank van de Daewoo laat zich redelijkerwijs niet op andere wijze verklaren met de in het dossier beschikbare gegevens. Een concreet alternatief is niet geschetst.
(...)
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op de Uitdammerdijk in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.
(...)
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ’s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.
Eindconclusie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van één van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan. [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.”
5.3
Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118). De vraag of de redengevendheid van dergelijk schakelbewijs begrijpelijk is, dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455).
5.4
Het hof heeft - hoewel het van oordeel was dat het bewijs van de afzonderlijke feiten die bewezenverklaringen telkens kon dragen - in zijn oordeel dat de verdachte de onder 5.2.1 vermelde feiten heeft begaan, betrokken dat het bewijs van de afzonderlijke feiten het bewijs van de feiten gezamenlijk versterkt. Het hof heeft in dat verband overwogen dat een patroon zichtbaar is waarbij de verdachte zich herhaaldelijk heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouwen vielen in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en werkzaam waren als prostituee in Amsterdam, dat de verdachte met de vrouwen, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen heeft verricht en dat de verdachte zich vervolgens van het stoffelijk overschot van de drie vrouwen heeft ontdaan.
5.5
Het in die overwegingen besloten liggende oordeel van het hof dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.6
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen wijziging van de straf als bedoeld in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) behelst.
6.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2021 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Wijziging VI Regeling
Voorts verzoekt de verdediging uw Hof rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd.
Zoals bekend is er geen overgangsrecht van toepassing. In de visie van de verdediging staat dit gegeven op gespannen voet met onder andere artikel 7 lid 1 EVRM. Artikel 7 lid 1 EVRM:
‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.’
Uit de uitspraak van het EHRM (Grand Chamber) van 21 oktober 2013 (EHRM 21 oktober 2013, 42750/05) in de zaak Del Rio Prada/Spanje volgt voldoende dat artikel 7 lid 1 EVRM niet slechts van invloed is en ziet op de oplegging maar ook op de tenuitvoerlegging.
De verdediging verwijst in dit kader verder op een arrest van 14 juli 2021 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:7542), waarin het hof de straf verlaagt ten opzichte van de straf in eerste aanleg, teneinde in de nieuwe situatie eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te krijgen als ware het arrest voor 1 juli 2021 gewezen.
Met het OM constateren wij dat de rechtspraak nog niet geheel is uitgekristalliseerd voor wat betreft het wel of niet rekening houden met de nieuwe VI regeling, in strafverlagende zin. In het geval van [verdachte] verzoeken wij het hof dat wel te doen en om dat ook tot uitdrukking te brengen in het arrest.
Indien u dat niet doet, betekent dit in het geval van [verdachte] , waarin een langdurige straf te verwachten is indien uw hof tot bewezenverklaringen komt, netto jaren langer zitten.
U kent de rekensom: als ik uitga van 20 jaar, was het ongeveer 13 jaar en dan VI, als ik uitga van 15 jaar, VI na 10 jaar. Nu betekent 20 jaar opleggen, na 18 VI en bij 15 jaar na 13 jaar. Dat betekent dat indien het hof geen rekening houdt met de gewijzigde VI sinds 1 juli 2021, door het overschrijden van de redelijke termijn, [verdachte] jaren meer moet gaan zitten omdat door die termijnoverschrijding de VI in werking is getreden. Dan wordt hij zwaarder gestraft dan wanneer de zaak wel binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan.
Al met al reden waarom de verdediging uw hof verzoekt in uw uitspraak rekening te houden met het voornoemde en daarom een eventuele netto strafduur gelijk te houden met de opgelegde straf als ware deze opgelegd voor 1 juli 2021. Een en ander met aftrek van voorarrest.”
6.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van negentien jaren en elf maanden. De strafmotivering houdt onder meer in:
“Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
6.3.1
De volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 7 lid 1 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”
- artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zoals dat gold tot 1 juli 2008:
“De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 15 lid 2 Sr zoals dat gold vanaf 1 juli 2008 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 6:2:10 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 6:2:10 lid 1 Sv:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:
(...)
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.”
- artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van artikel VI lid 6 van de op 25 juli 2020 in werking getreden Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225):
“Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.”
6.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet straffen en beschermen heeft geleid, houdt over artikel IV van deze wet onder meer het volgende in:
“Het overgangsrecht met betrekking tot de nieuwe v.i.-regeling (derde lid) voorziet erin dat deze regeling van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken. Voor deze overgangsregeling is gekozen omdat de nieuwe regeling op twee belangrijke punten wordt gewijzigd, zoals hierboven is toegelicht. In de eerste plaats wordt v.i. niet meer van rechtswege verleend, maar moet de veroordeelde aan bepaalde vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor v.i. Dit betekent dat onder het nieuwe regime in beginsel de hele door de rechter opgelegde straf dient te worden uitgezeten, tenzij de veroordeelde zich kwalificeert voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl onder het huidige regime de veroordeelde in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij de rechter beslist dat de v.i. wordt uitgesteld of achterwege moet blijven. In de tweede plaats wordt de periode waarover v.i. kan worden verleend, gemaximeerd op twee jaar. Zoals hierboven is toegelicht, heeft dit gevolgen voor gevangenisstraffen van meer dan zes jaar. Van die straffen moet een (substantieel) groter deel worden uitgezeten dan nu het geval is.
(...)
Met de voorgestelde bepaling van overgangsrecht is een heldere afbakening beoogd tussen de huidige v.i.-regeling en de nieuwe v.i.-regeling zodat ook voor de rechter bij de straftoemeting duidelijk is onder welk regime van voorwaardelijke invrijheidstelling de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 55-56.)
6.4
De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.

7.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

7.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden.
7.2.1
Uit de stukken blijkt het volgende.
(i) De verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld.
(ii) De verdachte bevindt zich sinds 30 juni 2017 in voorlopige hechtenis.
(iii) De rechtbank heeft op 5 augustus 2019 einduitspraak gedaan.
(iv) Op 15 augustus 2019 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(v) Het hof heeft op 10 november 2021 einduitspraak gedaan.
7.2.2
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.”
7.3
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
(...)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (...).”
7.4
Het oordeel van het hof is niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet tot uitdrukking heeft gebracht in welke mate de redelijke termijn is overschreden en welk tijdsverloop was gemoeid met de door het hof genoemde onderzoeken.
7.5
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen.

8.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

9.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2022.