ECLI:NL:HR:2012:BR2841
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Uitleg van de term ‘verbranden’ in het kader van art. 151 Sr en de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak gaat het om de uitleg van de term ‘verbranden’ zoals bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor het verbranden van een lijk met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhullen. De Hoge Raad stelt vast dat de term ‘verbranden’ in de context van artikel 151 Sr niet beperkt is tot volledige crematie, maar ook andere vormen van verbranden omvat. Dit betekent dat de handelingen van de verdachte, die het stoffelijk overschot van het slachtoffer in brand stak, onder deze bepaling vallen. De Hoge Raad wijst erop dat de wetgever geen specifieke definitie heeft gegeven die de betekenis van ‘verbranden’ zou beperken tot alleen volledige verbranding.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad concludeert dat de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar veertien jaren en zes maanden. De overige onderdelen van het beroep worden verworpen.