ECLI:NL:HR:2018:72

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/00522
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot horen deskundige in cassatie inzake Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De verdediging had in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om A, de hoofdscheikundige van het Douane Laboratorium, als deskundige te horen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet noodzakelijk werd geacht op basis van de onderbouwing van het verzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over de motiveringsplicht van de rechter bij het afwijzen van verzoeken tot het horen van getuigen en deskundigen. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van A niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak echter uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De gevangenisstraf wordt verminderd naar 31 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak

23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/00522
SSA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, nummer 22/002672-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek [A] als getuige te horen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (...);
2. hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk laten vervoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
- voor te bereiden en te bevorderen
- voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
- ontmoetingen met zijn mededaders gehad in Nederland en
- afspraken met zijn mededaders gemaakt over het uithalen van cocaïne en
- instructies en/of aanwijzingen gegeven met betrekking tot uithalen van cocaïne, aan een of meer van zijn mededaders
- opslagruimte gehuurd voor de opslag van de deklading limoenen en
- vervoermiddel een Mercedes Sprinter gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de deklading (met daarin cocaïne);
- de deklading laten vervoeren naar een opslagruimte en
- telefonisch contacten onderhouden met zijn mededaders."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"10. Een geschrift, zijnde een rapport afkomstig van Douane Laboratorium Amsterdam, d.d. 6 juni 2013, opgemaakt en ondertekend door [A]. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 571-572):
Op 28 mei 2013 ontving ik, ondergetekende, [A], hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam van het Team Bijzondere Bijstand te Rotterdam, 1 verzegelde sealbag met daarin
(...)
Onderzoek
Het materiaal werd onderzocht. Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal van bovenvermelde SIN-nummers cocaïne bevatte.
Conclusie
Het materiaal van alle bovenvermelde SIN-nummers bevat cocaïne. Deze substantie is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet."
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.
De raadsman deelt - in aanvulling op zijn pleitnota - het volgende mede:
(...)
Indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan cliënt ten laste gelegde feiten zou komen, handhaaf ik voor een deel de bij appelschriftuur van 22 december 2014 ingediende onderzoekswensen. In dat geval wenst de verdediging (...) [A] als getuige te horen omtrent zijn redenen van wetenschap, om welke reden de analyseresultaten ontbreken, uit welke bestanddelen de aangetroffen cocaïne heeft bestaan en omtrent de daadwerkelijke hoeveelheid aangetroffen cocaïne."
2.3.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Onvoldoende bewijs van een bestanddeel (een hoeveelheid van 504,1 kilo) cocaïne.
28. In haar onderzoekswensen van 22 december 2014 heeft de verdediging een verzoek gedaan tot het horen van mw. [A], de deskundige van het douanelaboratorium. Zij heeft de monsters die in beslag zijn genomen onderzocht en gerapporteerd dat de monsters cocaïne bevatten. De verdediging heeft in de onderzoekswensen bij die conclusie de nodige vraagtekens gesteld:
1. In het rapport van [A] staat dat "het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie". Er wordt verder geen enkele toelichting gegeven op dit onderzoek. We kunnen dan niet zomaar aannemen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan. Het enkele feit dat mw. [A] vast gerechtelijk deskundige is, is daarvoor onvoldoende.
2. Er ontbreekt in het rapport een RvA-logo (Raad voor Accreditatie) of verwijzing naar de scope waaronder het onderzoek is uitgevoerd (dit is het afgebakende werkterrein waarvoor een instelling is geaccrediteerd).
3. In de rapportage zijn geen analyseresultaten weergegeven. Zonder deze analyseresultaten kan geen toetsing plaatsvinden op de verkregen resultaten en de interpretatie daarvan.
4. In het rapport staat vermeld dat de monsters cocaïne bevatten. Onduidelijk is exact welke stoffen aanwezig zijn die samen de stof cocaïne bevatten. Tevens impliceert de term "bevat" dat de monsters naast de bestanddelen van cocaïne ook nog andere stoffen bevatten. Er wordt niet weergegeven welke stoffen dit zijn. Mogelijk is de daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne dan ook aanzienlijk lager dan de vermelde 466,395 kilogram.
29. De verdediging baseert deze kritiekpunten op het onderzoeksrapport van Forensicon B.V. van 27 oktober 2014, welk rapport bij de onderzoekswensen van 22 december 2014 als bijlage 13 is aangehecht.
30. De verdediging concludeert dat gezien deze kritiekpunten er onvoldoende overtuiging aan het rapport van [A] kan worden ontleend om vast te stellen ten eerste of het daadwerkelijk om cocaïne gaat en ten tweede als dat zo is, hoe groot die hoeveelheid exact is geweest. Dit dient tot vrijspraak te leiden."
2.4.
Het bestreden arrest houdt als beslissing van het Hof op het door de verdediging gedane verzoek het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk - namelijk indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zou komen - verzocht om de volgende getuigen te horen:
(...)
- [A].
Gelet op de onderbouwing van de verzoeken acht het hof het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
Het hof wijst de verzoeken dan ook af."
2.5.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
2.5.2.
Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.)
2.5.3.
Met betrekking tot verzoeken tot het horen van deskundigen gelden dezelfde uitgangspunten.
2.6.
Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [A] als - naar de Hoge Raad begrijpt - deskundige afgewezen op de grond dat het Hof "[g]elet op de onderbouwing van de verzoeken (...) het horen (...) niet noodzakelijk [acht], terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden". Deze beslissing is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het verzoek
- pas in hoger beroep bij pleidooi en slechts voorwaardelijk is gedaan,
- mede is gericht op het stellen van vragen omtrent de bestanddelen van het onderzochte materiaal en de exacte hoeveelheid aangetroffen cocaïne, terwijl de conclusie van het rapport van [A] zich beperkt tot de enkele vaststelling dat de onderzochte materialen cocaïne bevatten en het Hof niet meer bewezen heeft verklaard dan dat sprake is van "een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne",
- wat de overige vragen betreft slechts betrekking heeft op het ontbreken van een toelichting op het verrichte onderzoek, het ontbreken van een logo en precieze analyseresultaten, terwijl de toelichting op het verzoek in dit verband niet meer behelst dan dat, ook al is [A] vast gerechtelijk deskundige, niet zomaar kan worden aangenomen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan.
De enkele verwijzing in de toelichting op het verzoek naar een onderzoeksrapport van Forensicon BV maakt dit niet anders.
2.7.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van
32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van de rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 31 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 januari 2018.