3.4.De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
61. Het hof heeft onder het kopje ‘Kwalificatie: poging tot moord’ vooropgesteld dat het van oordeel is ‘dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit tot het doodschieten van [slachtoffer 1] ’. Het hof heeft voorts overwogen dat één van de aanwijzingen van voorbedachte raad die het aanmerking neemt niet ‘valt te rijmen met handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling’. Uit deze overwegingen volgt dat het hof niet van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het begrip voorbedachte raad is uitgegaan. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
61. Aan ’s hofs oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ligt onder meer ten grondslag dat de verdachte zich enige tijd heeft opgehouden op het Maarsenhof voordat [slachtoffer 1] , die in totaal bijna een half uur onderweg is geweest, daar terugkeerde, en dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte het slachtoffer daar heeft opgewacht. Dat [slachtoffer 1] in totaal bijna een half uur onderweg is geweest, heeft het hof kunnen afleiden uit de tijdlijn van gebeurtenissen op 18 januari 2018 (en de bewijsmiddelen waar deze op is gebaseerd) die in het bestreden arrest en in de aanvulling is opgenomen (bewijsmiddel 28). Daaruit blijkt dat [slachtoffer 1] om 18:35:06 aankwam bij het viaduct en om 19:01:54 wegliep van het viaduct in de richting van het Maarsenhof. Dat de verdachte het slachtoffer daar heeft opgewacht, heeft het hof uit een aantal bewijsmiddelen kunnen afleiden. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat de verdachte bij het groepje mannen stond waar hij mee praatte voordat hij de snackbar om 18:39:39 uur inging, en dat de verdachte daar niet meer bij stond toen hij de snackbar om 18:45:13 uur kwam uitgelopen (bewijsmiddelen 6 en 18). Voorts blijkt uit die verklaring dat op [slachtoffer 1] geschoten is toen hij het tunneltje doorgelopen was waardoor je op het Maarsenhof komt, door een man waarvan hij schat dat hij een meter bij hem vandaan stond. Uit bewijsmiddel 15 blijkt dat [betrokkene 6] om 19:05 uur belde in verband met een schietpartij. Uit de bewijsvoering volgt voorts dat [betrokkene 2] (om 19:01:25 uur) 15 seconden met verdachte belde, en dat de telefoon van de verdachte toen onder bereik van CELL ID Huntum 2 Amsterdam was, die onder meer het Maarsenhof bestreek (bewijsmiddel 28).
61. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte die avond een automatisch vuurwapen met een groot aantal patronen bij zich had, en dat hij minstens veertien keer op het slachtoffer heeft geschoten, en bleef doorschieten toen het slachtoffer na de eerste schoten op de grond was gevallen. Uit de bewijsvoering blijkt dat het slachtoffer op het moment van schieten net het tunneltje door was gelopen waardoor je op het Maarsenhof komt. Uit de bewijsmiddelen volgen geen aanwijzingen van beweegredenen voor het schieten die kort daarvoor zijn ontstaan. Mede gelet op die context heeft het hof ook in de omstandigheid dat veertien schoten zijn gelost met een (semi-)automatisch vuurwapen dat de verdachte die avond bij zich had een aanwijzing van voorbedachte raad kunnen zien.
61. Het hof heeft, zo begrijp ik, ook een aanwijzing van voorbedachte raad gezien in de omstandigheid dat de verdachte zich er blijkens zijn verhullende kleding rekenschap van heeft gegeven dat het van belang was zijn gezicht zodanig te verhullen dat hij niet (onmiddellijk) zou worden herkend. Dat het hof de kleding die de verdachte droeg als verhullend heeft aangemerkt, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft onder het kopje ‘Signalement schutter’ onder meer weergegeven dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte een jas droeg die helemaal was dicht was tot aan de onderkant van zijn gezicht en dat hij een capuchon op had die helemaal was dichtgemaakt. En dat getuige [betrokkene 5] heeft verklaard dat de capuchon over zijn hoofd was getrokken waardoor zijn gezicht niet zichtbaar was. Ook de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 6] verklaren dat de verdachte een capuchon op had. Dat het hof uit het dragen van verhullende kleding door de verdachte afleidt dat deze zich er rekenschap van heeft gegeven dat het van belang was zijn gezicht te verhullen met het oog op herkenning is evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs er in dit verband op dat het hof ook heeft vastgesteld dat de verdachte tijdig heeft geregeld dat [betrokkene 2] hem zo snel mogelijk na het schieten met de auto kon oppikken. En ook in ander verband blijkt uit de bewijsvoering dat de verdachte probeert te voorkomen dat aanwijzingen tegen hem ontstaan. Hij merkt de dag na zijn aanhouding tijdens het verplaatsen naar zijn cel onder meer op: ‘Jullie denken dat ik dom ben, wij schieten met handschoenen. Jullie gaan niets van bewijs vinden’ (bewijsmiddel 32).
61. Dat het ophalen door [betrokkene 2] ook in andere scenario’s een rol kan spelen, doet er voorts niet aan af dat het hof in de omstandigheid dat de verdachte, die de betreffende avond met een vuurwapen met een groot aantal patronen op pad ging, tijdig had geregeld dat [betrokkene 2] hem zo snel mogelijk na het schieten met de auto kon oppikken een aanwijzing van voorbedachte raad heeft kunnen zien. In het bijzonder uit deze omstandigheden en uit het dragen van verhullende kleding heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen afleiden dat de verdachte zich enige tijd heeft kunnen beraden op het (te nemen of) genomen besluit tot het doodschieten van het slachtoffer.
66. Bij een en ander roep ik in herinnering dat in cassatie niet kan worden onderzocht of conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld juist zijn. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.
67. Al met al faalt ook de klacht dat de bewezenverklaring van voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
67. Het middel faalt.
Bespreking van het zevende middel
69. Het
zevendemiddel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen in zaak A.
69. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in:
‘OVC cliënt P.I. Zaanstad
67. Voor het OVC-gesprek in P.I. Zaanstad waar cliënt aan deelneemt geldt eveneens dat deze zich niet leent voor het bewijs (p. 806). Daartoe is het volgende van belang:
- Er is geen proces-verbaal van stemherkenning opgemaakt, terwijl evenmin blijkt welke personen zich ten tijde van de opnames in de cel bevonden. Dat hoeven immers niet alleen cliënt en [betrokkene 10] te zijn geweest, omdat gedetineerden bij elkaar op cel mogen komen. En zelfs als zij de twee gesprekdeelnemers waren dan moet, om enige conclusie te kunnen trekken, uit enig bewijsmiddel blijken welke persoon wat zegt. Ook wij hebben als raadslieden, ondanks dat wij de stem van onze cliënt kennen, niet kunnen beoordelen of en zo ja op welke delen cliënt te horen is.
Mocht uw Hof uitgaan van de gespreksdeelnemers zoals in het dossier of door de advocaat-generaal in het requisitoir opgenomen, dan verzoek ik u om het openbaar ministerie te bevelen in elk geval bestand SAR_041 opnieuw uit te doen luisteren, verbatim uit te werken en een proces-verbaal van stemherkenning op te maken.
- Wederom wordt in straattaal gesproken zonder dat dit door een deskundige is vertaald zodat niet van de vertaling uitgegaan kan worden.
- Als de vertaling wel een juiste is dan zou cliënt moeten hebben gezegd dat hij een neef (niffo) van een vriend (mattie) van hem waarmee hij werkt zou hebben beschoten, maar dat het was mislukt. Daarmee leidt de advocaat-generaal uit het mislukt zijn af dat het
dusom de schietpartij op [slachtoffer 1] moet gaan, maar dat is natuurlijk helemaal geen conclusie die enkel hier op te baseren is. Bovendien mist dan de onderbouwing dat [slachtoffer 1] een neef is van een vriend van cliënt die dan kennelijk ook een collega van het werk zou zijn.
- De interpretatie van het vervolg van het gesprek en de koppeling aan de schietpartij in het requisitoir heeft vervolgens niks meer met waarheidsvinding te maken. De advocaat-generaal relateert immers (kennelijk door zelf stemherkenning toe te passen?) wat [betrokkene 10] en cliënt zouden hebben gezegd en dat is (zoals uw Hof ook heeft waargenomen) - samengevat - dat er gevraagd wordt of er van de 17 er niet eentje hem geraakt heeft, maar wel eentje. (…) Ook negeert de advocaat-generaal het feit dat het voorafgaand aan dit fragment over allerlei wapens gaat, maar nu juist niet over een Skorpion. (…)
- De advocaat-generaal miskent verder dat het hier gaat om een gesprek dat op 12 juni 2018 plaatsvond en dus 5 maanden na de schietpartij, zonder dat er enige aanleiding is te veronderstellen dat dit het onderwerp van gesprek zou zijn of zou worden. Sterker nog uit de OVC-aanvraag blijkt dat het doel was om cliënt te laten spreken over de zaak 13Riverton door daar in verschillende televisieprogramma’s op 12 juni 2018 aandacht aan te besteden’
71. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv jo. artikel 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan artikel 315, eerste lid, Sv.De rechter dient op grond van artikel 330 Sv op straffe van nietigheid te beslissen op dit verzoek. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Bij een voorwaardelijk verzoek geldt een en ander alleen als de gestelde voorwaarde is vervuld.
72. Het hof overweegt in het bestreden arrest onder het kopje ‘Overige voorwaardelijke verzoeken van de verdediging’ dat het hof het verzoek van de verdediging tot nader onderzoek ‘met betrekking tot het OVC-gesprek van de verdachte van 12 juni 2018’ als vervallen zal beschouwen, ‘nu aan de door de verdediging gestelde voorwaarden niet is voldaan’.
72. De stellers van het middel voeren in de toelichting aan dat het hof als bewijsmiddel 34 een proces-verbaal van bevindingen van 1 maart 2019 tot het bewijs heeft gebezigd. Dit proces-verbaal heeft betrekking op een OVC-gesprek van de verdachte met [betrokkene 10] van 4 oktober 2018. Aldus heeft het hof, volgens de stellers van het middel, geoordeeld dat het betreffende OVC-gesprek een gesprek is tussen verzoeker en medegedetineerde [betrokkene 10] . Daarmee zou zijn voldaan aan de voorwaarde, zodat op het verzoek had moeten worden beslist. Het hof zou dit echter hebben verzuimd.
72. Het verzoek in de pleitnota ziet op het OVC-gesprek dat op p. 806 in het zaaksdossier van 13Afleider (zaak A) is opgenomen; het OVC-gesprek waar het in bewijsmiddel 34 over gaat is op p. 805 opgenomen. Het gesprek waar in de pleitnota over wordt gesproken betreft een gesprek dat op 12 juni 2018 plaatsvond; het gesprek waar bewijsmiddel 34 op ziet vond op 4 oktober 2018 plaats. In de pleitnota wordt bestreden dat het hof aan een aantal nader omschreven elementen uit de weergave van het gesprek aanwijzingen tegen de verdachte zou kunnen ontlenen. Over het aan het gesprek van 4 oktober 2018 ontleende gegeven dat [verdachte] binnen de afdeling van de Penitentiaire Inrichting bij de andere gedetineerden bekend stond als de Chinees, wordt in dit onderdeel van de pleitnotities niet gesproken.
72. Al met al meen ik dat ’s hofs kennelijk oordeel dat het voorwaardelijk verzoek om een OVC gesprek in P.I. Zaanstad waar de verdachte aan deelneemt opnieuw uit te doen luisteren, verbatim uit te doen werken en een proces-verbaal van stemherkenning op te doen maken niet betrekking heeft op het OVC gesprek waarvan de weergave in bewijsmiddel 34 voor het bewijs is gebezigd.
72. Het middel faalt.
Bespreking van het achtste middel
77. Het
achtstemiddel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek tot het oproepen van een getuige-deskundige om te worden gehoord.
77. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in:
‘Historische telecomgegevens / paallocatiegegevens
47. Ook al begrijp ik dat de advocaat-generaal over de paallocaties niet veel meer concludeert dan dat cliënt niet kan worden uitgesloten als dader (hetgeen voor het bewijs zelf dus niet zoveel zegt) hebben de officieren van justitie in eerste aanleg betoogd dat o.g.v. de paallocatiegegevens zou blijken dat de telefoon van cliënt zich bewoog in de richting van de plaats delict. Volgens de verbalisant (waarvan in het geheel niet blijkt dat hij deskundig is) die het onderliggende proces-verbaal heeft opgemaakt zou opvallen dat paallocatie Huntumdreef 2 dichter bij het Maarsenhof zou liggen dan die op Meibergdreef 9 (p. 207). De wijze waarop deze bevinding wordt gerelateerd kan echter de toets der kritiek niet doorstaan. Allereerst niet omdat de afstand berekend wordt aan de hand van de looproute tussen de verschillende locaties (p. 208). De gedachte dat mobiel (data)verkeer zich beweegt volgens een looproute is natuurlijk een absurde. Die afstand moet immers op zijn minst hemelsbreed beoordeeld worden. Zie hier waarom dit soort processen-verbaal door een deskundige moeten worden opgesteld.
48. Ook gaat de verbalisant uit van de adreslocatie van de paal en niet de exacte locatie van de paal. Meibergdreef 9 betreft immers het AMC Ziekenhuis en dat is een erg groot gebouw (die overigens vol staat met GSM-masten). Daarnaast zegt het verspringen van een mastlocatie in de verkeersgegevens niet noodzakelijkerwijs dat iemand zich verplaatst. Op p. 210 is immers ook te zien dat [betrokkene 7] om 19.15.46 uur paallocatie Reigersbos 101 aanstraalt en nog geen 30 seconde later, om 19.16.15 uur weer Meibergdreef 9. Reigersbos 101 bevindt zich op ca. 916 meter afstand van waar [betrokkene 7] zich zou hebben bevonden (adres overgenomen van p. 209) en Meibergdreef ca. 550 meter (zie Google maps, hierna). [betrokkene 7] zou zich echter niet hebben verplaatst, dat blijkt ook uit de camerabeelden.
49. Maar wat nog veel belangrijker is niet de paallocatie die wel wordt aangestraald door de telefoon van cliënt, maar de paallocaties die juist niet worden aangestraald. Want wat deze verbalisant niet vermeldt (en dat is eigenlijk op zichzelf al best kwalijk) is dat zich in de nabijheid van de plaats delict veel meer masten bevinden op minder afstand dan de Huntumdreef.
50. Op de website van het Antennebureau (www.antennebureau.nl), het voorlichtingsbureau van de Rijksoverheid inzake antennes voor draadloze en mobiele communicatie zijn alle Nederlandse paallocaties te vinden in het antenneregister op kaart. Als je dan de GSM/LTE/UMTS masten selecteert vind je minstens 3 (misschien zelfs 4) paallocaties dichter bij de plaats delict dan de Huntumdreef, waarvan één zelfs erg dichtbij (zie kaartje op de volgende pagina). Die bevindt zich iets zuidelijker van de plaats delict en iets noordelijker dan de Holendrechtdreef (geel omcirkeld).
51. Op Google Maps is te zien dat de afstand tussen deze paallocatie (Holendrechtplein 23A) en Maarsenhof 252 (adres overgenomen van p. 208) slechts ca. 189 meter bedraagt. De afstand tot Huntum 2 bedraagt echter
ca. 711 meter. Zie Google Maps afdrukken hierna. Dat betekent dan ook dat de paallocatiegegevens eerder ontlastend dienen te worden uitgelegd, dan belastend. Immers het aanstralen van locatie Huntum 2 duidt er juist op dat de telefoon zich niet in de buurt van de Maarsenhof zich bevond, omdat dan deze paal zou worden aangestraald, althans in elk geval één van de andere palen die zich op kortere afstand bevonden. Dat de telefoon van cliënt paallocaties in de omgeving van Holendrecht aanstraalt zegt uiteraard in dit verband natuurlijk ook niets over mogelijke betrokkenheid, omdat duidelijk is dat cliënt daar heel vaak kwam (o.a. p. 185). Uit het dossier blijkt immers dat dit zijn vaste hangplek was (p. 215).
52. Datzelfde geldt uiteraard voor de route waarmee de Kia zou hebben gereden (p. 209). De verbalisant noemt dat de meest logische route vanaf het Maarsenhof naar [plaats] . Maar dat maakt natuurlijk nog niet dat cliënt dus ook daar in de buurt is geweest, niet in de laatste plaats omdat ook vanaf allerlei andere locaties in Holendrecht die route voor de hand ligt. Ook de route plaatst cliënt dus niet op de plaats delict. Dat cliënt zich door zijn vriendin laat ophalen van zijn vaste hangplek naar zijn woning verklaart dus de reisbeweging. De uitvoerige redenering van de advocaat-generaal dat dit belastend is uit te leggen is daarom ook niet te volgen. Het gaat hier immers niet om paallocaties van plaatsen waar cliënt anders nooit komt. Alleen dan zou dat enige bewijswaarde kunnen hebben in een bewijsconstructie. Nu heeft het geen enkele bewijswaarde. De advocaat-generaal lijkt eigenlijk een bewijsredenering voor te staan dat omdat cliënt de dader zou kunnen zijn op basis van deze gegevens, hij ook als dader zou moeten worden aangemerkt, maar dat snijdt natuurlijk geen hout.
Standpunt advocaat-generaal
53. Volgens de advocaat-generaal (p. 15 requisitoir) is het een feit van algemene bekendheid dat mobiele telefoons niet altijd de dichtstbijzijnde zendmast aanstralen. Het bevreemdt daarom dat hij wel belastende conclusies trekt uit de paallocatiegegevens. Echt consistent is dat niet. Ontlastend mogen we de gegevens niet uitleggen, belastend wel. Zo werkt het natuurlijk niet. Bovendien ontbreekt over deze gegevens in het geheel een oordeel van een deskundige. Uit andere strafzaken weten we dat het niet hoeft te gaan om de zendmast met het beste signaal, zoals de advocaat-generaal in voetnoot 82 zonder verdere wetenschappelijke onderbouwing stelt, maar dat dit met heel veel factoren te maken zoals weersomstandigheden of bijvoorbeeld of de zgn. cell id ‘vol’ is door druk telefoonverkeer. Of daar i.c. sprake van is, is helemaal niet onderzocht, overigens ook niet welke zendmast een sterker of zwakker signaal had op de relevante momenten.
Tussenconclusie plaatsbepaling
54. De conclusie is dan ook dat de paallocatiegegevens in belastende zin niet kunnen bijdragen aan het bewijs en cliënt wel ontlasten nu een weerlegging van de ontlastende uitleg van de paallocaties ontbreekt. Mocht uw Hof mijn conclusie niet delen, dan verzoek ik u om alsnog een deskundige op te roepen om te worden gehoord voor de duiding van het telecom-onderzoek ten aanzien van de plaatsbepaling.’
79. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv jo. artikel 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan artikel 315, eerste lid, Sv in verbinding met artikel 299 Sv. De rechter dient op grond van artikel 330 Sv op straffe van nietigheid te beslissen op dit verzoek. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Bij een voorwaardelijk verzoek geldt een en ander alleen als de gestelde voorwaarde is vervuld.
79. Het hof overweegt in het bestreden arrest onder het kopje ‘Overige voorwaardelijke verzoeken van de verdediging’ dat het hof het verzoek van de verdediging tot nader onderzoek ‘met betrekking tot de duiding van de historische gegevens van de telefoon van de verdachte’ als vervallen zal beschouwen, ‘nu aan de door de verdediging gestelde voorwaarden niet is voldaan’.
79. De stellers van het middel voeren aan dat het hof een tijdlijn van 18 januari 2018 als bewijsmiddel 24 (ik begrijp: bewijsmiddel 28) tot het bewijs heeft gebezigd, met daarin een overzicht van tijdstippen en gebeurtenissen die zijn ontleend aan bewijsmiddelen die in de voetnoten zijn opgenomen. In de voetnoten 1, 3, 17, 19, 21, 23, 32 en 40 verwijst het hof – aldus de stellers van het middel – naar paallocatiegegevens (Cell ID’s) van gebruikte telefoons. Aldus zou het hof hebben geoordeeld dat de paallocatiegegevens in belastende zin kunnen bijdragen aan het bewijs en dat – gezien de veroordeling – daaraan geen ontlastende betekenis kan worden ontleend. Daarmee is volgens de stellers van het middel voldaan aan beide door de raadsman alternatief geformuleerde voorwaarden, zodat op het verzoek had moeten worden beslist.
79. De door de raadsman geformuleerde voorwaarde houdt in dat het verzoek om een deskundige op te roepen wordt gedaan voor het geval het hof niet de conclusie deelt ‘dat de paallocatiegegevens in belastende zin niet kunnen bijdragen aan het bewijs’ en de verdachte wel ontlasten ‘nu een weerlegging van de ontlastende uitleg van de paallocaties ontbreekt’. Anders dan de stellers van het middel, zo begrijp ik, meen ik dat het hof de beide gestelde voorwaarden als cumulatief heeft opgevat en heeft kunnen opvatten. Die lezing brengt mee dat het hof de gestelde voorwaarde als niet vervuld kon beschouwen ingeval de ontlastende uitleg van de paallocaties in het bestreden arrest is weerlegd.
79. Het hof heeft voorafgaand aan de overweging inzake de overige voorwaardelijke verzoeken van de verdediging de omstandigheden uiteengezet op grond waarvan het van oordeel is dat het tenlastegelegde feit bewezen kan worden. Onder het kopje ‘De weging van het bewijs’ noemt het hof ‘de betrokkenheid van dezelfde Skorpion bij het schietincident op [slachtoffer 1] en de door verdachte gepleegde bedreiging van [slachtoffer 2] , in samenhang met de aanwezigheid van de verdachte in de directe nabijheid van het incident, het vertrek uit die buurt zeer kort na het incident, het ter beschikking hebben van een of meer vuurwapens rondom 18 januari 2018, de uitlatingen van [betrokkene 7] en de zoekslagen op het internet’. De aanwezigheid van de verdachte in de buurt van het incident heeft het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen afgeleid uit de verklaring van [slachtoffer 1] . Die hield in dat hij op weg naar de snackbar heeft staan praten met een groep mannen onder het viaduct, waaronder de verdachte, dat hij weer met mannen heeft gesproken toen hij terugliep van de snackbar in de richting van het Maarsenhof, en dat de verdachte toen niet meer bij de groep stond. Het hof heeft uit deze feiten en omstandigheden kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat een ontlastende uitleg van de paallocaties in het bestreden arrest is weerlegd.
79. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat in de bewijsoverwegingen en onder de bewijsmiddelen een tijdlijn is opgenomen in de voetnoten waarvan (in bewijsmiddel 28) wordt verwezen naar paallocatiegegevens. Ik neem daarbij in aanmerking dat de voetnoten 1 en 3 de locaties van de telefoon van de verdachte om respectievelijk 16:32 uur en 17:50 uur betreffen. Voetnoot 17 ziet op een gesprek tussen [betrokkene 2] en de verdachte (niet op een locatie). Voetnoten 19 en 23 betreffen de locatie van de telefoon van [betrokkene 7] . Voetnoot 21 ziet op een gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 7] . Voetnoten 32 en 40 tenslotte betreffen de locatie van de telefoon van de verdachte om respectievelijk 19:48 uur en 22:15 uur. Uit een en ander volgt dat de betreffende paallocatiegegevens (die betrekking hebben op de telefoon van de verdachte) niet zijn gebruikt ter onderbouwing van omstandigheden op grond waarvan het hof van oordeel is dat het tenlastegelegde feit bewezen kan worden.
79. Dat brengt mee dat het hof het voorwaardelijk verzoek van de verdachte tot nader onderzoek met betrekking tot de duiding van de historische gegevens van de telefoon van de verdachte als vervallen kon beschouwen.
79. Het middel faalt.
Bespreking van het negende middel
87. Het
negendemiddel bevat de klacht dat de afwijzing van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek tot het oproepen van de getuigen genoemd in randnummer 73 van de pleitnota ontoereikend is gemotiveerd, althans dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is.
87. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in (met weglating van afbeeldingen):
71. Dan tot slot het meest ontlastende binnen dit onderzoek en dat is dat cliënt aan geen van de gegeven signalementen voldoet en dan met name niet ten aanzien van de kleding en dus geenszins — zoals de advocaat-generaal stelt — dat hij juist zou passen binnen het signalement. Laat ik vooropstellen dat op de camerabeelden van de camera van café [A] (p. 159) de volgende kledingstukken waarneembaar zijn: lichte schoenen, een donkere broek en een blauwe jas tot over de heupen. Cliënts huidskleur is lichtgetint en hij heeft geen negroïde uiterlijk. Dat de kleur van de jas blauw is, is duidelijk als je de kleur vergelijkt met de blauwe balkons op Google streetview (blauwe balkons) van de betreffende locatie en het feit dat de kleur ook blauw blijft ook als de kleurverzadiging van het beeld verminderd wordt. Hierna ziet u een schermafdruk van de locatie op streetview en daaronder de afdruk van de beveiligingscamera van café [A] . Op beide afbeeldingen zijn de blauwe balkons te zien en daardoor is duidelijk dat de kleur van de jas daar niet veel van afwijkt.
72. En dan is natuurlijk van belang dat
alleobjectieve getuigen
nietverklaren over een blauwe jas, maar over een grijze hoodie / trui en ook overigens beschrijvingen geven die niet duiden op cliënt.
73. De eerste melder heeft het over een grijze capuchontrui (p .3). [betrokkene 4] verklaart dat hij kon zien wat de schutter aan had toen hij bij de lantaarnpaal liep en dat het een grijze hoodie was (p. 57 e.v.). Ook [betrokkene 5] noemt het een grijze hoodie (p. 68) en [betrokkene 6] een verklaart:
“Van de kleding heb ik alleen de jas gezien, die was grijs, lichtgrijs”(p. 63). Zelfs [slachtoffer 1] noemt in zijn verklaringen geen blauwe jas, maar, naast een (donker)grijze joggingbroek, een korte zwarte jas met steekzakken aan de voorzijde en grijzig geworden schoenen op (p. 109 en 118). Bij het buurtonderzoek beschrijven twee getuigen de kleding van iemand die wegrende naar de parkeerplaats (en volgens alle voornoemde getuigen rende de schutter daarheen) en dat betrof resp. een lange gele jas met capuchon en een korte grijze jas/vest (p. 105).
74. De jas die in het dossier van de straatroof is afgedrukt is volgens mij veel donkerder dan de jas op beeld, dus ik meen dat niet vast te stellen dat dat dezelfde jas is. Maar hoe dan ook, ook dat is in elk geval geen (licht)grijze jas. De jas is echter evident blauw, daaraan doet de schermafdruk in het dossier van de camerabeelden niets aan af. Dat de advocaat-generaal die afdruk overneemt in het requisitoir om te betogen dat de ene mouw veel donkerder is dan de andere zegt veel over de moeite die nodig is om dit evident ontlastende onderdeel uit het dossier te kunnen ontkrachten. Maar er moet niet gekeken worden naar de afdruk, maar naar de bewegende beelden en daarop zijn de mouwen op geen enkel moment donkerder uit, nog even los van het feit dat geen van de getuigen het uitsluitend over de mouwen heeft gehad.
75. Ter zitting is natuurlijk wel aan de orde geweest of getuigen in het donker kleuren kunnen waarnemen, maar los van het feit dat we hierover geen deskundig oordeel hebben (het verzoek om een deskundige op dit punt te kunnen horen is door uw Hof afgewezen) is hier geen sprake van een waarneming in het donker, maar van waarnemingen bij kunstlicht en dan gaat het hele kegeltjesverhaal natuurlijk ook niet op (en dus ook niet de redenering van de rechtbank dat kleuren alleen in wit en zwart worden beschreven door getuigen). U kunt zelf de proef op de som nemen, onder straatverlichting zijn gewoon kleuren waar te nemen. En dat de getuigen daartoe i.c. ook in staat waren, blijkt wel uit de foto’s in het dossier waar ik ook tijdens de feitenbehandeling op heb gewezen. Op
allefoto’s genomen in het donker bij in werking zijnde straatverlichting van de plaats delict zijn kleuren waar te nemen (p. 23 e.v.) waaronder in het bijzonder de kleur blauw, te zien aan de strepen op de politieauto en het afzetlint, terwijl uit de locatie van de hulzen is af te leiden waar de schutter moet hebben gestaan. Ook getuige [betrokkene 5] noemt de broek van de schutter bijvoorbeeld donkerblauw (p. 68) en geen van de getuigen heeft enig voorbehoud gemaakt bij de beschrijving van de kleuren. Ik druk één van de foto’s hieronder af (p. 28):
76. Verder voldoet cliënt ook niet aan het signalement negroïde man van ca. 40 jaar oud (p. 3) of Noord-Afrikaans (p. 63) en tot slot heeft ook
niemandhet over opvallend witte schoenen. De schoenen die cliënt echter droeg waren volgens verbalisanten
zo opvallenddat ze op camerabeeld, in het donker en van grote afstand zelf te zien zouden zijn. En zo opvallend dat de advocaat-generaal zelfs van mening is dat cliënt daarover een verklaring had moeten afleggen (ten onrechte is in het requisitoir opgenomen dat op p. 571 zou staan dat deze in de auto van [betrokkene 2] zouden zijn aangetroffen, want dat was haar woning). Als cliënt de schutter was dan had dat moeten opvallen (en dat past dus ook totaal niet bij ‘grijzig geworden’ schoenen). M.a.w. uit de beelden blijkt gewoonweg dat cliënt andere kleur kleding droeg dan de schutter. Meer ontlastend dan dat kan ik het niet maken.
77. Mocht uw Hof, ondanks dit alles, van oordeel zijn dat de waarneming van alle bovengenoemde getuigen over het signalement desalniettemin buiten beschouwing dient te worden gelaten, dan verzoek ik uw Hof om alle hierboven genoemde (Keskin-)getuigen onder randnummer 73 te horen over hun waarnemingen alsmede om een reconstructie of (subsidiair) een schouw te bevelen zodat ter plaatse kan worden beoordeeld of de beschrijving van het signalement kan passen bij het signalement van cliënt die bewuste avond. Dat is uiteraard noodzakelijk omdat er dan vragen gesteld kunnen over hun waarnemingen (van het signalement), wat zij precies gezien konden hebben, waar zij precies stonden (afstand, kijkhoek) welke kleuren zij konden zien en hoe de straatverlichting daarop van invloed was.’
89. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
De verbalisanten hebben de navolgende gegevens genoteerd omtrent het signalement van de schutter. Op 19 januari 2018 heeft [slachtoffer 1] in het AMC verklaard dat de schutter een jongeman was met een licht getinte huidskleur, die een zwarte jas en een pet droeg. De jas had hij helemaal dicht tot aan de onderkant van zijn gezicht, hij had de capuchon op en deze was helemaal dicht gemaakt. Hij had een zwart vuurwapen.
De getuige [betrokkene 4] stond rond 19:00 uur op het balkon op de tweede verdieping van zijn woning aan Maarsenhof. De getuige hoorde knallen en zag een man met een vuurwapen staan, die schoot. De getuige zag dat iemand op de grond viel; het slachtoffer zakte in elkaar. De schutter bleef doorschieten. De getuige beschrijft het uiterlijk van de schutter als: Surinaams licht getint, ongeveer 1.78 meter lang; een normaal postuur en een normale loop. Hij droeg een grijze hoody met capuchon en een zwarte broek. De getuige zag een wapen in zijn rechterhand. Hij liep weg in de richting van de parkeerplaats. De schutter liep rustig, heel cool en relaxed. Op de plek waar het slachtoffer is gevonden, is hij neergeschoten. De getuige ging ervan uit dat het slachtoffer dood was, het was van zo dichtbij.
De getuige [betrokkene 5] stond vlakbij het raam van de woning op de begane grond toen zij om 19:00 uur 5 schoten hoorde. Zij schoof meteen de gordijnen opzij en zag de schutter vlak langs het raam van de woning voorbij rennen. De getuige beschrijft zijn uiterlijk als volgt: hij had een normaal postuur, zijn lengte werd geschat op 1.78 meter en hij had een getinte huidskleur. Hij droeg een grijze hoody. De capuchon was over zijn hoofd getrokken, waardoor zijn gezicht niet zichtbaar was. Hij droeg een donkerblauwe spijkerbroek. Het slachtoffer lag voor de woning van de buren van de getuige. De getuige heeft gezien dat de schutter wegrende in de richting van de parkeerplaats. De schutter had een vuurwapen in zijn hand.
De getuige [betrokkene 6] stond op de derde verdieping van haar woning in de woonkamer en hoorde een knal, gevolgd door nog een knal. De getuige is naar het raam gegaan en heeft de gordijnen geopend. De getuige hoorde tussen de 4 en de 5 knallen; zag links iemand staan en hoorde hem schreeuwen aaahhh en zag dat hij in elkaar zakte. De getuige zag iemand naar rechts wegrennen in de richting van de parkeerplaats en heeft meteen 112 gebeld; zij zag op de telefoon dat dit om 19:05 uur was. De man die wegrende droeg een lichtgrijze jas en had een capuchon op. Hij had een licht getinte huidskleur en een normaal postuur.
Het hof stelt vast dat de beschrijvingen van het uiterlijk van de schutter voor wat betreft zijn kleding niet geheel eenduidig zijn. Het ging, samengevat, om een man met een (Surinaams) licht getinte huidskleur, met een normaal postuur, zijn lengte is geschat rond 1.78 meter, hij droeg een donkere broek, grijze/donkere jas/hoodie, een capuchon en pet.
Het hof is van oordeel dat, gezien deze beschrijvingen, de verdachte op grond van zijn uiterlijke kenmerken niet als dader kan worden uitgesloten. Uit gegevens in het integrale bevragingssysteem van de politie blijkt dat de verdachte 1.83 m lang is. Zijn huidskleur kan worden omschreven als licht getint.
Bespreking van de verweren van de verdediging in de zaak 13Afleider
Signalement
Anders dan de verdediging betoogt, kent het hof geen ontlastende waarde toe aan de verklaringen van de ooggetuigen over het signalement van de dader.
Allereerst acht het hof het gegeven dat de getuigen verklaren dat de schutter een grijze jas of hoodie droeg geen ontlastende omstandigheid. Weliswaar is op camerabeelden te zien dat de verdachte om 18:20 uur een blauwe jas droeg, maar hieruit volgt niet dat hij deze jas nog droeg op het moment dat het schietincident plaats vond, 40 minuten later. Tussen de ontmoeting met [slachtoffer 1] en het schietincident is er immers voldoende gelegenheid geweest om de jas uit te trekken en ergens neer te leggen. Daarbij merkt het hof nog op dat uit de uitlatingen van de verdachte over het schieten met handschoenen blijkt dat hij bekend is met manieren om te voorkomen dat de opsporing een persoon koppelt aan een delict.
Het ontbreken van verklaringen van ooggetuigen over de witte schoenen acht het hof evenmin ontlastend voor de verdachte. Dat een verbalisant de schoenen van de verdachte heeft gebruikt om de verdachte te volgen op camerabeelden vanwege hun duidelijk herkenbare kleur, wil immers niet zeggen dat verwacht kan worden dat getuigen deze schoenen waarnemen tijdens een schietincident in hun woonomgeving.
Ter terechtzitting heeft de verdediging het hof verzocht de getuigen te horen die een signalement hebben gegeven van de schutter dan wel een persoon die naar de parkeerplaats van het Maarsenhof rende alsmede een reconstructie of schouw te bevelen. Deze verzoeken zijn in voorwaardelijke vorm ingediend, met als geformuleerde voorwaarde dat het hof de waarneming van de getuigen (het hof begrijpt: voor zover betrekking hebbend op de jas en schoenen) buiten beschouwing laat. Zoals blijkt uit het bovenstaande acht het hof niet relevant of de getuigen bij de dader een blauwe jas hebben kunnen zien dan wel of dat hen de schoenen van deze persoon zijn opgevallen, zodat het (aanvullend) horen van de getuigen en het organiseren van een reconstructie of schouw niet noodzakelijk is. Het hof zal de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging dan ook afwijzen. Nu de verdediging vragen voor ogen heeft die betrekking hebben op wat de verdediging betreft ontlastende omstandigheden, blijft het hof onduidelijk wat de verdediging bedoelt met de in het verzoek gebruikte term ‘Keskin-getuigen’.’
90. De stellers van het middel voeren aan dat het hof de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [slachtoffer 1] redengevend heeft geacht voor het bewijs (bewijsmiddelen 6, 9, 10, 13, 14, 15, 18 en 28). Daarmee zou sprake zijn van gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, zodat het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. De stellers van het middel doen in dit verband een beroep op het Post-Keskinarrest van Uw Raad.Het hof zou het verzoek ten onrechte in beperkte zin hebben opgevat, namelijk dat dit uitsluitend zou zien op ontlastende omstandigheden. ‘s Hofs overweging dat niet duidelijk is wat de verdediging bedoelt met Keskin-getuigen zou onbegrijpelijk zijn in het licht van de Keskin-jurisprudentie. En het hof zou er ook geen blijk van hebben gegeven te zijn nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. De afwijzing van het verzoek zou in zoverre ontoereikend zijn gemotiveerd.
91. Het verzoek van de raadsman om de ‘onder randnummer 73’ van de pleitnota genoemde getuigen te horen over hun waarnemingen, waarmee de raadsman kennelijk doelde op de getuigen [slachtoffer 1] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , is voorwaardelijk gedaan. De door de raadsman geformuleerde voorwaarde hield in dat het verzoek gestand wordt gedaan indien het hof van oordeel is ‘dat de waarneming van alle bovengenoemde getuigen over het signalement desalniettemin buiten beschouwing dient te worden gelaten’. Het hof heeft de door [slachtoffer 1] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] opgegeven signalementen van de vermoedelijke schutter tot het bewijs gebezigd. Het hof heeft deze signalementen dus niet ‘buiten beschouwing’ gelaten, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde die de raadsman had gesteld. ’s Hofs afwijzing van het getuigenverzoek zou in deze – letterlijke – lezing van het verzoek ten overvloede zijn gegeven. In dat geval zou daar niet over kunnen worden geklaagd in cassatie.
91. Uit ’s hofs overwegingen leid ik echter af dat het hof de geformuleerde voorwaarde aldus heeft opgevat dat zij is vervuld als het hof de waarneming van de getuigen, voor zover betrekking hebbend op de jas en de schoenen, buiten beschouwing laat. Van deze uitleg kan naar het mij voorkomt niet worden gezegd dat zij onbegrijpelijk is. In de geciteerde passages uit de pleitnotities wordt beargumenteerd dat aan de gegeven signalementen ontlastende betekenis zou toekomen en in die argumentatie staan – ook blijkens vetgedrukte woorden en onderstrepingen – de blauwe jas en witte schoenen die de verdachte blijkens beelden van een beveiligingscamera eerder droeg (en die de getuigen niet vermelden) centraal. Ik wijs er daarbij – ten overvloede – nog op dat de voorwaarde niet glashelder is geformuleerd (vgl. het voorgaande randnummer).
91. Het hof heeft het verzoek vervolgens afgewezen met de overweging dat het blijkens ‘het bovenstaande’ niet relevant acht of de getuigen bij de dader een blauwe jas hebben kunnen zien of dat hen de schoenen van deze persoon zijn opgevallen. Het hof heeft het getuigenverzoek kennelijk opgevat als strekkend tot het stellen van vragen over het (niet) waargenomen hebben van een blauwe jas en witte schoenen of, breder, vragen over ‘wat de verdediging betreft ontlastende omstandigheden’. Ook dat komt mij – mede in het licht van de geformuleerde voorwaarde – niet onbegrijpelijk voor. Dat het verzoek strekte tot het stellen van vragen over de verklaringen van de getuigen voor zover deze voor het bewijs zijn gebezigd, kan uit inhoud en strekking van de geciteerde passages niet worden afgeleid. Daaruit blijkt ook niet dat de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen zijn betwist. Integendeel, de raadsman grijpt de signalementen aan als de verdachte ontlastend materiaal.
91. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het (voorwaardelijk) getuigenverzoek niet was gericht op het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring die door de rechter voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten zou kunnen worden gebruikt. Dit brengt mee dat zich niet de situatie voordoet waarin het belang van het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.Dit brengt eveneens mee dat zich niet de situatie voordoet waarin het getuigenverzoek slechts kan worden afgewezen op de in artikel 288, eerste lid, onder a en b, Sv vermelde gronden alsmede het onmiskenbaar irrelevant of overbodig zijn van het verzochte verhoor. Het betekent ook dat het hof niet gehouden was er blijk van te geven te zijn nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces.
95. Het (voorwaardelijk) getuigenverzoek betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv jo. artikel 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan artikel 315, eerste lid, Sv dan wel artikel 316, eerste lid, Sv. De rechter dient op grond van artikel 330 Sv op straffe van nietigheid te beslissen op dit verzoek. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Het hof diende het verzoek derhalve te beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Uit de door het hof gekozen bewoordingen blijkt dat het dit criterium heeft toegepast. In ‘het bovenstaande’ waar het hof naar verwijst stelt het vast dat op camerabeelden te zien is dat de verdachte om 18:20 uur een blauwe jas droeg, maar dat daaruit niet volgt ‘dat hij deze jas nog droeg op het moment dat het schietincident plaatsvond, 40 minuten later’. Tussen de ontmoeting met [slachtoffer 1] en het schietincident was er volgens het hof voldoende gelegenheid ‘om de jas uit te trekken en ergens neer te leggen’. Het hof merkt daarbij op dat uit uitlatingen van de verdachte blijkt dat hij ‘bekend is met manieren om te voorkomen dat de opsporing een persoon koppelt aan een delict’. En het ontbreken van verklaringen van ooggetuigen over witte schoenen acht het hof evenmin ontlastend voor de verdachte nu de omstandigheid dat een verbalisant deze schoenen heeft gebruikt om de verdachte te volgen op camerabeelden niet wil zeggen ‘dat verwacht kan worden dat getuigen deze schoenen waarnemen tijdens een schietincident in hun woonomgeving’. Tegen ’s hofs (kennelijk) op deze overwegingen gebaseerde oordeel dat het niet relevant is of de getuigen bij de dader een blauwe jas hebben kunnen zien dan wel of hen de schoenen van deze persoon zijn opgevallen, zodat het (aanvullend) horen van de getuigen niet noodzakelijk is, worden in cassatie geen specifieke klachten naar voren gebracht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
95. Het middel faalt.
Bespreking van het tiende middel
97. Het
tiendemiddel bevat de klacht dat het hof in zaak A onvoldoende redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [slachtoffer 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
97. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in (met weglating van afbeeldingen en voetnoten):
‘Bruikbaarheid verklaringen [slachtoffer 1]
9. Anders dan in eerste aanleg meent het openbaar ministerie nu wel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] zich niet lenen voor het bewijs. Dat is nogal een ommezwaai in het licht van het requisitoiren van de officieren van justitie. Dat de verklaringen van [slachtoffer 1] voor hen de belangrijkste waren in hun bewijsconstructie was niet verwonderlijk, hij is immers de enige ooggetuige die cliënt aanwijst als de schutter. Zijn belastende verklaringen zijn echter niet bruikbaar voor het bewijs. Omdat ik niet kan vooruitlopen op de beslissing van uw Hof of u de advocaat-generaal in deze volgt (en ik heb een ander standpunt over het gebruik van de eerste twee verklaringen van [slachtoffer 1] ) zal ik ook motiveren waarom. Het is in elk geval duidelijk dat niet alle verklaringen van [slachtoffer 1] betrouwbaar zijn. Hij is inconsistent, ongeloofwaardig, hij liegt aantoonbaar (want in strijd met andere bewijsmiddelen) en hij probeert die leugens ook te verhullen. Ik zal met u bespreken waar dat uit blijkt.
10. Te beginnen met het allereerste contact tussen verbalisanten en [slachtoffer 1] als zij hem ter plaatse aantreffen (p. 3):
“Ik weet niet wie het was. Ik ken hem niet. Ik weet dat hij een muts op had en een capuchon. Ik heb geen ruzie met iemand”
De omstandigheden waaronder [slachtoffer 1] , die dus aanspreekbaar was, dit verklaart zijn belangrijk. Hij is dan immers net neergeschoten en weet nog niet of hij het zal overleven zodat hij ook niet weet of dat de enige verklaring is die hij ooit zou kunnen geven. Als hij dan een dag later in het ziekenhuis een verklaring aflegt (p. 107 e.v.) bevestigt hij wederom dat hij de schutter niet kent (ondanks dat hij daar wel over nagedacht had). Bovendien was het gezicht van de schutter helemaal bedekt waardoor hij het gezicht niet kon zien (behalve de huidskleur). Het wapen heeft hij niet kunnen zien, maar het zou zwart zijn geweest. Deze verklaring is door hem doorgelezen en ondertekend (p. 112). Dan zijn er twee opvallende zaken tijdens dat verhoor, nl. dat hij de code van zijn telefoon weigert te geven (kennelijk omdat hij informatie wil verbergen), maar vooral waarmee [slachtoffer 1] het verhoor afsluit, namelijk dat hij in de buurt gaat vragen wie er achter dit feit zou kunnen zitten. Tot zover is er dan nog geen reden om te twijfelen aan de inhoud van [slachtoffer 1] ’s verklaringen.
11. Twee dagen later (op 21 januari) blijkt ook een groep personen zich te hebben gemeld bij het ziekenhuis om [slachtoffer 1] te bezoeken (p. 112). Diezelfde dag beweert [slachtoffer 1] ineens dat hij de schutter steeds helderder op zijn netvlies krijgt, omdat hij eerder op 18 januari iemand met hetzelfde postuur en kleding heeft gezien (p. 112) en hij wil daarom de camerabeelden zien. Een onzinnige stelling die de officieren van justitie nog wel geloofwaardig vonden.
12. Op 22 januari wil [slachtoffer 1] zonder opname worden gehoord, omdat hij eerst 100% zekerheid wil wie hem heeft neergeschoten (p. 113 e.v.). Hij gaat vervolgens een redenering uiteenzetten en filosoferen wie er verantwoordelijk zou zijn. Dat hij niet uit waarneming verklaart blijkt wel, ik citeer:
“Naar mij idee heeft de schutter zich verraden omdat ik door het weer, vrijwel onherkenbaar was. Mijn beredenering is dat de schutter mij voor het schieten gezien en gesproken moet hebben. Anders zou je niet kunnen weten dat ik het was. Ik was op die dag helemaal ingepakt met een capuchon en pet [...] Ik zal u vertellen wat ik denk dat er is gebeurd.”
Daarna volgt een uiteenzetting waarom de persoon die hij eerder die dag heeft gezien de schutter zou moeten zijn, namelijk omdat die persoon niet meer bij het groepje stond nadat hij eten had gehaald. Nu denkt hij dat het wapen een automatisch wapen was van het merk CZ. Waarom? Omdat hij dat wapen eerder eens bij die persoon zou hebben gezien. [slachtoffer 1] begint dus vanaf deze verklaring vanuit zijn eigen conclusies te verklaren en niet meer op basis van wat hij gezien heeft. Hij had immers eerder verklaard het wapen niet te hebben gezien. Ook begint hij hier met het vertellen van onwaarheden, omdat uit de camerabeelden juist blijkt dat zijn gezicht niet helemaal ingepakt was. Zie hier een schermafdruk op het tijdstip vlak voordat hij naar het Maarsenhof loopt (19:01:04 in relatie met p. 156 e.v. voor de identificatie):
Dat was ook al te zien op de beelden van de heenweg:
Uit de beelden blijkt zelfs niet eens dat het slecht weer was, want je ziet zeer veel mensen rustig lopen zonder dat van enige hinder van windstoten of storm blijkt (ik kom daar ook nog op terug).
13. Ook al is dus nog steeds sprake van de verklaring wat hij denkt dat er is gebeurd, vanaf dat moment gaat hij ook verklaren dat hij schutter ook gezien heeft. Hij beschrijft dan waar hij de door hem aangeduide persoon van kent, namelijk van twee aanvaringen (waarvan eentje met de (bij)naam ‘ [betrokkene 22] ’).
14. Op 24 januari gaat het redeneren verder, want dan verklaart hij een en ander te zijn gaan ‘reconstrueren’ (p. 117). Hij denkt dan dat het misschien met te maken had met het incident met ‘ [betrokkene 22] ’, omdat hij de twee uit elkaar gehaald zou hebben, maar het zou ook iets anders kunnen zijn.
15. Als hem gevraagd wordt of hij er zeker van is dat de persoon die eerder bij de groep stond en later niet meer ook de schutter is bevestigt hij dat, maar de manier waarop geeft er weer blijk van dat dit een conclusie is (p. 120):
“Ja man hoe ik het play in mijn hoofd is het gewoon duidelijk... [betrokkene 7] .. Blacka.. Rasta.. Hij staat tegen de muur. Ik geef hem een boks.. Dezelfde manier als hij mij groette., dezelfde manier is hij ook op mij afgekomen. Dezelfde manier zo bedekt.. Hij stond tegen de muur naast de boksschool van [betrokkene 1] . Toen liep ik verder.. Patat. terug.. weer ouwehoeren en toen stond hij daar niet meer.”
Dit is dus geen waarneming, maar hoe hij het zelf heeft afgespeeld in zijn hoofd. Omdat hij die persoon bij terugkomst niet meer zag, denkt hij dat dit de schutter was. En het is dus iemand die hij al kent, maar waarvan hij kennelijk niet op de naam kan komen. Verbalisanten vragen hem dan ook of iemand in zijn omgeving de naam van deze persoon zou kunnen noemen (p. 119). Hij zegt vervolgens toe dat te vragen aan ‘Rasta [betrokkene 23] ’.
16. Die navraag bij ‘ [betrokkene 23] ’ doet hij ook en dan luisteren verbalisanten ook mee als hij het, eveneens getapte gesprek, met [betrokkene 24] (p. 149) voert. Die geeft hem de naam [verdachte] (hierna: [verdachte] ). Verbalisanten relateren ook dat [slachtoffer 1] via [betrokkene 23]
“achter de naam was gekomen van degene van wie hij vermoedde dat hij op hem had geschoten”(p. 146). Een dag later weet hij het echter zeker:
“ [verdachte] is de schutter”.
17. Nadat hij op 30 maart 2018 cliënt aanwijst bij de fotoconfrontatie begint hij met een ongeloofwaardig verhaal dat hij een soort van power had waardoor hij niet viel tijdens het schieten (p. 140). Dat is natuurlijk van belang omdat hij verbalisanten wil laten geloven dat hij stond toen hij een herkenning deed. Hij zou pas gevallen zijn toen het schieten was opgehouden. Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris maakt hij daar ineens van dat hij op de schutter was afgerend tijdens het schieten, was gevallen en weer opgestaan (p. 5 rc-verklaring). Dat is in strijd met zijn eerste verklaring dat hij overeind probeerde te komen, maar weer viel (p 108). Maar vooral ook in strijd met de verklaring van één van de objectieve getuigen, t.w. buurtbewoner en ooggetuige [betrokkene 4] , die heeft verklaard dat hij zag dat het de man die werd beschoten viel, dat er werd doorgeschoten en dat het slachtoffer is gevonden op de plek waar hij is neergeschoten (p. 58).
18. Het meest ongeloofwaardige is echter dat, daar waar hij in zijn eerste verklaring nog had gezegd dat hij de schutter niet kon herkennen omdat zijn gezicht helemaal bedekt was, die bedekking nu was afgewaaid (nl. zijn capuchon) door de wind. Het was volgens [slachtoffer 1] immers code rood. Kennelijk, heeft hij dat op Internet opgezocht, net als verbalisanten (p. 143), maar die pagina niet echt goed gelezen. Op de betreffende Internetpagina (https://www.knmi.nl/kennis-en-datacentrum/achtergrond/code-rood-voor-zeer-zware-windstoten-op-18-januari-2018) staat immers het volgende:
“
Kort na 7 uur[in de ochtend dus]
bereikte de wind langs de (zuid)westkust stormkracht (kracht 9) en her en der trok de wind later in de ochtend aan tot zware storm (kracht 10), soms enige tijd zelfs tot een zeer zware storm (kracht 11).
[...]
De storm duurde kort, slechts 2 tot 3 uur.
[...]
In de tweede helft van de middag neemt de wind sterk in kracht af.
[...]
Om 14.00 uur is code rood beëindigd in de provincies Zuid-Holland, Noord Holland, Utrecht, Flevoland en het IJsselmeergebied, om 15.00 uur in de provincies Gelderland en Overijssel.”
M.a.w. om 19 uur was al helemaal geen sprake meer van stormachtig weer. De camerabeelden van het winkelend publiek laten ook zien dat niemand last had van wind, niet eens een beetje. De (takken van de) bomen bewegen niet en evenmin zijn rimpelingen in het water te zien. U heeft de beelden ter zitting kunnen bekijken en u kunt dat desgewenst nogmaals in raadkamer doen, er is niet één persoon te zien in een ruim tijdbestek voor of na het tijdstip van de schietpartij waarvan een capuchon, muts of pet afwaait. Het is gewoon erg rustig weer. Hieruit volgt dus ook dat [slachtoffer 1] niet alleen liegt, maar de leugen ook probeert kracht bij te zetten. Hij weet immers dat hij moet uitleggen hoe het kan dan hij toch een herkenning heeft gedaan, ondanks dat de schutter helemaal was ingepakt. Daar maakt hij dus van dat de bedekking is afgewaaid vanwege de code rood, maar dat is dus onzin. Er is ook geen enkele ooggetuige die dit bevestigt en in geen enkel ander eerder verhoor had hij dit verklaard. Verdere meteorologische onderbouwing ontbreekt ook. Zijn
eerste verklaringdat het gezicht niet zichtbaar was, vindt daarentegen juist steun in de verklaring van een objectieve getuige, [betrokkene 5] , die exact dat verklaart en wel omdat de schutter een capuchon over zin hoofd had getrokken (p. 69).
19. Dat [slachtoffer 1] aantoonbaar liegt, blijkt uit nog meer. Hij beweert immers nooit te hebben verklaard dat hij ervan overtuigd was dat [betrokkene 7] de opdrachtgever was, dat geen sprake was van het afleggen van verklaringen in het ziekenhuis en hij geen idee waar waarom dit feit hem was overkomen (p. 141). Dat is volledig in strijd met de op ambtseed opgemaakte verbalen (p. 113 en 144 e.v.) en dus ook met de opnames van zijn verklaringen.
20. Bij de rechter-commissaris wordt het echter nog veel erger. De verbalisanten zouden zijn verklaringen hebben gefabriceerd. Vrijwel alles in die verklaringen stond zou hij niet hebben gezegd (op het bureau lag een ‘
kant-en-klare verklaring’).
21. Hij wil dan in het bijzonder doen geloven dat hij niet had gezegd dat hij dacht dat cliënt de schutter was, omdat hij eerst wel bij het groepje stond en later niet (p. 4 rc). En dan te bedenken dat hij dit tijdens meerdere verhoren heeft verklaard. Hij wil dus evident verhullen dat sprake is van een conclusie en niet van een waarneming.
22. Hij beweert ook dat hij geen navraag had gedaan in de buurt en zelfs dat hij de naam [verdachte] al kende bij de ontmoeting voordat hij naar de snackbar ging (p. 4 rc). Hij zou zelfs met helemaal niemand hebben gesproken over wie het gedaan zou hebben, want hij wilde niemand zien omdat hij in brokken lag. Allemaal volledig gelogen natuurlijk. Hij heeft de naam immers van buurtgenoot ‘ [betrokkene 23] ’ vernomen. Maar zelfs dat ontkent hij (p. 5 rc). [betrokkene 23] zou niet zijn langs geweest en hij zou hem telefonisch niet hebben gesproken over de naam van de schutter. Zijn zoon zou [betrokkene 23] zelfs niet kennen (terwijl hij van zijn zoon het nummer heeft gekregen, p. 123) en zelfs het gesprek op de luidspreker zou niet hebben plaatsgevonden met [betrokkene 23] .
23. Volgens de officieren van justitie was het niet aannemelijk dat hij op 21 januari 2018 al bezoek had ontvangen (p. 10 van het requisitoir), maar dat is onjuist en dat had de zaaksofficier ook moeten weten. Uit de BOB-stukken blijkt namelijk dat er een tapbevel is gegeven op een nummer van een bezoeker ( [betrokkene 25] ) die juist die ochtend de kamer van [slachtoffer 1] binnenkomt (p. 34, BOB 650052-18, deel 2):
MOTIVATIE
Op vrijdag 21 januari omstreeks 09:35 uur komt er een man de kamer van het slachtoffer binnenlopen en verklaart desgevraagd aan de bewakende politie collega’s dat hij een vriend is van het slachtoffer en hem komt opzoeken. Hij verklaart dat iemand tegen hem had gezegd dat zijn vriend was neergeschoten. Hij wist zelf dat als mensen worden neergeschoten, ze dan worden opgenomen op de Intensive Care, dus hij is naar eigen zeggen gewoon langs gekomen. Deze man maakte zich bij de politie collega’s bekend als zijnde
[betrokkene 25] , geboren op [geboortedatum] 1968.
De aanwezigheid van het slachtoffer in het Academisch Medisch Centrum was buiten de politie, bij niemand bekend.
24. Uit de betreffende tap zelf blijkt dat [slachtoffer 1] tegen deze persoon tijdens het bezoek heeft gezegd door wie hij allemaal bezocht was (p. 37, BOB 650052-18, deel 2):
NN4109: Ja ja ja maar er zijn mensen bij hem. Want ik vroeg wie er allemaal was geweest zijn vriendin, volgens mij zijn zus, zijn moeder, [betrokkene 26] .. Want want ik was naar die ene afdeling geweest. Toen zeiden ze van ja ehh we hebben hem hier weggehaald. Toen zag ik mag Ik dan niet weten waar hij zit want ik ben een vriend.. Zegt ze nee niemand mag weten haar hij zit. Alleen de naaste familie je weet toch?
Bepaald niet door weinig mensen dus.
25. Uit de BOB-aanvraag van de IMSI-catcher blijkt bovendien dat [slachtoffer 1] wel degelijk ook met een eigen informatie-inwinning bezig was en dat ook niet wilde delen met de verbalisanten (p. 40, BOB 650052-18, deel 3):
Vermoeden van secundair telefoonnummer
Het vermoeden bestaat namelijk dat [slachtoffer 1] zeer waarschijnlijk kennis draagt wie de mogelijke dader in dit onderzoek is. [slachtoffer 1] heeft in eerdere verklaringen de naam “ [verdachte] ” genoemd als schutter. Echter bestaat er twijfel over de identiteit van “ [verdachte] ”, zoals beschreven In bovengenoemd proces-verbaal van verdenkingen. Tevens komt dit vermoeden komt voort uit het feit dat [slachtoffer 1] meerdere malen zijn eerder afgelegde verklaring heeft bijgesteld én een telefoongesprek heeft gehad met een onbekend persoon wie een foto van de vermoedelijke schutter naar “het andere nummer" van [slachtoffer 1] zou sturen. (
zie bijlage) [slachtoffer 1] verstrekte vervolgens deze foto echter niet aan de politie.
26. Uit de tap op [betrokkene 25] blijkt ook dat [slachtoffer 1] op 21 januari nog een keer door hem bezocht is, maar aan hem had gezegd niet te weten wie de schutter was (p. 24, BOB 650052-18, deel 4):
NN7146: Wat doe je?
NN4109: Ik loop op straat. Ik was even bij [slachtoffer 1] (fon)
NN7146 vraagt hoe het met [slachtoffer 1] gaat
NN4109 zegt dat het redelijk met hem gaat en dat hij kan praten.
Hij is buiten levens gevaar.
Hij heeft wel wat bloedingen gehad. Hij heeft veel schoten gekregen.
Zijn arm hangt een beetje los. Hij heeft 8 schoten gekregen.
NN7146 vraagt wie het gedaan heeft en of die man ( [slachtoffer 1] ) het weet
NN4109 zegt het niet te weten. [slachtoffer 1] weet het niet, zegt NN4109.
NN7146 vraagt of het een poging tot is geweest.
NN4109 denkt van wel.
NN7146 dacht dat het om een ruzie ging.
NN4109 zegt dat hij ( [slachtoffer 1] ) die man niet kent die op hem af kwam. Ze wilden hem gewoon afmaken. Hij werd gewoon opgewacht.
27. Terug naar zijn rc-verklaring. Hij zou de naam [verdachte] pas hebben genoemd op het politiebureau en niet in het ziekenhuis. Hij relateert dat aan een gesprek met zijn moeder (p. 3 rc), een week voor het gesprek op het bureau (op 30 maart 2018, p. 139). Hij zou tot dat moment hebben getwijfeld of hij de naam zou noemen aan de politie. Ook dat is natuurlijk onwaar, hij heeft die naam immers wel degelijk in het ziekenhuis genoemd en al op 25 en 26 januari (p. 125 en p. 127) en dus niet pas in maart.
28. Maar ook over andere onderdelen liegt hij dat hij dat verklaard heeft, nl. dat de schietpartij van [betrokkene 27] en [betrokkene 28] uit zou komen, dat [betrokkene 7] de vermeend opdrachtgever was (daarnaar gevraagd zou hij dat zelfs uitdrukkelijk hebben ontkend, p. 2 rc), dat [betrokkene 7] dronken zou zijn geweest (p. 4 rc), dat [betrokkene 23] hem nog meer wilde vertellen, dat [betrokkene 23] een goede vriend had die [verdachte] op zijn facebook had staan (p. 5 rc) en dat hij meermalen over ‘ [betrokkene 22] ’ zou hebben gesproken (p. 6 rc).
29. [slachtoffer 1] stapelt leugen op leugen (te veel zelfs om allemaal op te noemen), hij is niet eens in staat om daarop terug te komen als hem de ambtsedige verbalen worden voorgehouden.
30. Zijn stelling bij de rechter-commissaris is dat hij van meet af aan de schutter kende, maar – terwijl hij dus mogelijk lag dood te bloeden – de helderheid van geest zou hebben gehad om dat voor zich te houden, omdat hij met allerlei vragen en twijfels zat. Pas na dat gesprek met zijn moeder zou hij eerlijk zijn geweest, hij had het met niemand anders besproken (p. 3 rc). Dat is in strijd met het tapgesprek van [betrokkene 25] waaruit blijkt dat [slachtoffer 1] niet wist wie de schutter was. En dat is ook een andere versie dan de verklaring dat hij alles steeds helderder op het netvlies kreeg (de versie waar het openbaar ministerie vanuit gaat, waarom is mij onduidelijk). Iets dat op zichzelf volgens ook helemaal niet mogelijk is. Naar mate tijd verstrijkt worden herinneringen aan waarnemingen vager, niet sterker.
31. [slachtoffer 1] heeft dus niemand herkend, maar hij denkt zelf beredeneerd te hebben wie de schutter was en laat zich daarbij helpen door informatie van derden (in elk geval door [betrokkene 23] ), inclusief het laten toezenden van een foto (zie tapgesprek nr. 198 op het nummer van [slachtoffer 1] ). Vervolgens maakt hij daarvan dat hij hem wel ter plekke heeft herkend, maar is niet eens in staat om daarover consistent te verklaren.
32. Dat hij bij de fotoconfrontatie in maart cliënt herkent zegt in dat verband dan ook weinig. Hij wijst immers niet een voor hem onbekende persoon aan, hij kent cliënt en denkt dat hij de schutter is. Tijdens de fotoconfrontatie probeert hij weer geloofwaardig over te komen door te melden dat het haar van [verdachte] op 18 januari korter was dan op de foto, maar dat is natuurlijk ook onzin, omdat hij zelf verklaart dat [verdachte] een muts (p. 3) of een pet (p. 109) op had.
33. [slachtoffer 1] verzwijgt overigens ook dat hij beperkt zich heeft. Uit de stukken blijkt immers dat hij maar één oog heeft. Vreemd genoeg wordt dat slechts gerelateerd als een oogafwijking (p. 584), maar uit de letselverklaring bij de vordering benadeelde partij (bijlage 4, p. 4) blijkt dat [slachtoffer 1] één oogprothese heeft (rechteroog). Hoe het zicht van zijn andere oog is, weten we niet. In elk geval benoemt hij dat zelf in het geheel niet. Bovendien valt op dat zijn verklaring over de kleding van de schutter op 24 januari ook niet overeenkomt met die van de andere ooggetuigen. Volgens [slachtoffer 1] had de schutter immers een (donker)grijze joggingbroek en een korte zwarte jas met steekzakken aan de voorzijde en grijzig geworden schoenen op (p. 3 en 118). Alle ooggetuigen hebben het echter over een grijze jas met een capuchon. Ik kom nog nader op de signalementen terug.
34. Tot slot wijs ik op de schriftelijke bevestiging van het mondelinge tapbevel op het nummer van [slachtoffer 1] (met verwijzing naar niet de minste antecedenten) waarin als onderbouwing juist op zijn onbetrouwbaarheid wordt gewezen (p. 42, BOB 650052-18, deel 2):
De afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] vertoond na bestudering hiaten en onjuistheden/onduidelijkheden op een aantal punten, namelijk:
- Voorafgaand aan het schietincident is [slachtoffer 1] met de auto van zijn nicht naar zijn nicht toe gegaan. Het schietincident vond plaats op het Maarsenhof. De bedoelde personenauto staat op naam van [betrokkene 29] , geboren [geboorteplaats] -1973, woonachtig: [e-straat 1] te [plaats] . Op donderdagavond 18 januari 2018 meldde [betrokkene 29] zich na het schietincident op het politiebureau i.v.m. inlichtingen over de toestand van [slachtoffer 1] . Zij stelde zich toen voor als de pleegzus in plaats van de nicht van [slachtoffer 1] . Ook woont zij dus kennelijk niet in de buurt van het Maarsenhof.
- Op de plaats delict meldde zich kort na het schietincident [betrokkene 30] (vriendin van [slachtoffer 1] ). Zij gaf aan dat zij [slachtoffer 1] diezelfde dag omstreeks 16:15 uur had afgezet bij de Action op het Holendrechtplein. Hierover heeft [slachtoffer 1] niets verklaard.
- Op de plaats delict meldde zich tevens de vader van [betrokkene 30] , [betrokkene 31] (schoonvader van [slachtoffer 1] ). Hij gaf aan dat hij 10 minuten voor het schietincident [slachtoffer 1] nog was tegen gekomen. Ook hierover heeft [slachtoffer 1] niets verklaard.
- Op de plaats delict meldde zich tevens de oudste broer van [slachtoffer 1] (personalia onbekend). Deze gaf aan dat hij zijn broer wilde opzoeken, maar dat hij geen contact met hem kon krijgen en later hoorde over het schietincident. Hij gaf toen aan dat zijn broer op het Maarsenhof woonde. Hij wees hierbij naar het portiek Maarsenhof […] . Uit onderzoek is gebleken dat op Maarsenhof […] de moeder van [betrokkene 30] , [betrokkene 32] , geboren [geboortedatum] -1965, woonachtig is. Hierover heeft [slachtoffer 1] niets verklaard.
- Voorafgaand aan het schietincident heeft [slachtoffer 1] de personenauto, merk: Audi van zijn nicht geparkeerd op een onlogische plek omdat zijn nicht denkt dat iemand na een ruzie steeds de auto bekrast. Echter is genoemde personenauto door de politie op een geheel andere plek aangetroffen dan beschreven is door [slachtoffer 1] .
Conclusie m.b.t. betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer 1]
35. De conclusie is duidelijk. We hebben te maken met een getuige die aantoonbaar liegt op meerdere vlakken. Hij is dus niet betrouwbaar en dat heeft belangrijke gevolgen voor het bewijs. Volgens vaste rechtspraak geldt dat een onbetrouwbare of ongeloofwaardige getuigenverklaring niet tot het bewijs mag worden gebezigd (
NJ2008, 525):
99. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 11 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘Mr. Canatan voert in zaak A het woord ter verdediging aan de hand van zijn pleitnotities. Deze worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling daarop deelt hij mede:
• Ik stel voor het gedeelte in mijn pleitaantekeningen aangaande de (bewijsuitsluiting van de) verklaringen van [slachtoffer 1] als voorgedragen te beschouwen. Dat stuk is in mijn huidige pleitaantekeningen voor 95% hetzelfde als in mijn pleitaantekeningen in eerste aanleg. Ik zal vermelden op welke punten iets anders staat dan in eerste aanleg, waarbij ik opmerk dat ik geen duizend procent zekerheid kan geven dat ik niets over het hoofd zie. Ik hoor dat de voorzitter opmerkt dat het hof met de geschetste gang van zaken instemt, met dien verstande dat het mijn verantwoordelijkheid is om de wijzigingen ten opzichte van de pleitnotities in eerste aanleg te benoemen. Ik hoor dat de advocaat-generaal zegt dat hij hiermee instemt.
• Randnummer 9: in zijn eerste twee verklaringen heeft [slachtoffer 1] niet belastend over cliënt verklaard. Voor deze twee verklaringen geldt dus niet dat zij van het bewijs moeten worden uitgesloten.’
100. Ingevolge artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, in hoger beroep van toepassing op grond van artikel 415, eerste lid, Sv, dient de rechter ‘indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op (te geven) die daartoe hebben geleid’. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake als dat standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.
101. In het door de raadsman genoemde arrest van 23 september 2008 had het hof een verklaring van een getuige (verdachtes moeder) voor het bewijs gebezigd die het in de bewijsmotivering als ongeloofwaardig had aangemerkt.Uw Raad overwoog dat ‘dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd’. Het hof heeft in de onderhavige zaak (onder het kopje ‘De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] van 30 maart 2018’) overwogen dat het de verklaringen van [slachtoffer 1] dat hij de schutter ten tijde van het schieten heeft herkend, niet voldoende betrouwbaar acht en deze niet tot het bewijs zal bezigen. Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer 1] van 30 maart 2018 evenwel betrouwbaar en geloofwaardig voor zover deze inhouden dat [slachtoffer 1] ‘op weg naar de snackbar heeft staan praten met een groep mannen onder het viaduct - onder wie [betrokkene 7] en de verdachte -, dat hij weer met de mannen heeft gesproken toen hij terugliep van de snackbar in de richting van het Maarsenhof, waarbij het voornamelijk ging om [betrokkene 7] , en dat de verdachte toen niet meer bij de groep stond’. Derhalve doet zich niet de situatie voor dat het hof verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd die het zelf onbetrouwbaar heeft geoordeeld.
102. Het hof heeft overwogen dat ‘het verweer van de verdediging zich ook niet tegen de betrouwbaarheid van deze waarnemingen (lijkt) te richten’ en dat ‘de verdediging de inhoud van deze waarnemingen niet (heeft) betwist’. Kennelijk is het hof van oordeel dat het door de raadsman aangevoerde niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert waar de beslissing om de genoemde waarnemingen voor het bewijs te bezigen mee in strijd is. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. De geciteerde randnummers bevatten niet een gemotiveerde, ondubbelzinnige bestrijding van de betrouwbaarheid van de waarnemingen die het hof voor het bewijs heeft gebezigd.
102. Indien en in zover het verweer wel als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou dienen te worden aangemerkt waar ’s hofs beslissing van afwijkt, merk ik het volgende op.
102. Het hof gebruikt tot het bewijs een proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 1] van 19 januari 2018 (bewijsmiddel 6), een proces-verbaal van bevindingen van 1 april 2018 (bewijsmiddel 17) en een proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 1] van 30 maart 2018 (bewijsmiddel 18). Deze bewijsmiddelen houden – kort gezegd – in dat [slachtoffer 1] verklaart dat hij voordat hij naar de snackbar ging heeft staan praten met een groep jongens uit de buurt, waaronder [betrokkene 7] . Na zijn bezoek aan de snackbar is hij teruggelopen in de richting van het Maarsenhof. Toen heeft hij weer met de jongens gesproken. Achteraf besefte hij dat de verdachte toen niet meer bij de groep stond. Toen hij doorliep naar het Maarsenhof liep hij door een tunneltje. Net nadat hij door dit tunneltje was gelopen werd hij beschoten. In zijn verklaring van 19 januari 2018 geeft [slachtoffer 1] een signalement van de schutter: het gaat om een jonge man, met tenger postuur en licht getinte huidskleur, naar schatting 1.75 tot 1.80 meter lang. De schutter had een zwarte jas aan en hij droeg die helemaal dicht tot aan de onderkant van zijn gezicht. Hij had ook een pet op en een capuchon die hij helemaal had dichtgemaakt. Het vuurwapen was zwart. Op 30 maart 2018 verklaart [slachtoffer 1] de verdachte te herkennen in een selectie van foto’s die hem wordt getoond.
102. De stellers van het middel menen dat het hof het gevoerde betrouwbaarheidsverweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Zij voeren aan dat het hof niets meer heeft overwogen dan dat [slachtoffer 1] over het onderdeel dat voor het bewijs wordt gebruikt niet wisselend heeft verklaard, dat het deels wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de waarnemingen van [slachtoffer 1] op dit punt. Daarmee heeft het hof volgens de stellers van het middel op geen enkel onderdeel van de argumentatie van de raadsman gerespondeerd. Het hof zou daarbij ten onrechte een te beperkte uitleg hebben gegeven aan het verweer, dat zich niet zou richten tegen het onderdeel dat het hof voor het bewijs heeft gebruikt. Het betoog zou zich immers hebben gericht op alle verklaringen van [slachtoffer 1] , zodat het ook niet begrijpelijk is dat het hof overweegt dat de verdediging de inhoud van deze waarnemingen niet heeft betwist, in het bijzonder niet nu het verweer zich mede richt op de herkenning van de verdachte door [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 17).
102. Het hof heeft het oordeel dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 1] betrouwbaar en geloofwaardig zijn in de eerste plaats gebaseerd op het argument dat [slachtoffer 1] ‘hierover niet wisselend heeft verklaard’. Die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Dat geldt ook voor het tweede argument van het hof: de verklaringen worden deels ondersteund door andere bewijsmiddelen. Te denken valt in het bijzonder aan de camerabeelden waar het hof onder het kopje ‘Tijdlijn’ aan refereert. De stellers van het middel wijzen daarbij geen argument aan waar het hof aan voorbij zou zijn gegaan en dat aan de juistheid van ’s hofs beslissing doet twijfelen. Dat er ook overigens geen aanleiding is om te twijfelen aan de accuraatheid van [slachtoffer 1] ’s waarnemingen op dit punt is evenmin gemotiveerd bestreden. [slachtoffer 1] is slechts aan één oog blind; omtrent het gezichtsvermogen van het andere oog heeft de raadsman twijfel proberen te zaaien maar dat is niet onderbouwd. Dat [slachtoffer 1] de verdachte op 30 maart 2018 (betrouwbaar) heeft herkend is door de verdediging voorts niet bestreden. Aangevoerd is slechts dat aan die herkenning geen bewijswaarde toekomt. Al met al had het hof niet nader behoeven te motiveren waarom het deze (onderdelen van de) verklaringen van [slachtoffer 1] tot het bewijs heeft gebezigd.
102. Het middel faalt.
Bespreking van het elfde middel
108. Het
elfdemiddel bevat de klacht dat het hof in zaak A de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de OVC-gesprekken waaraan [betrokkene 7] deelneemt zich niet lenen voor het bewijs ontoereikend heeft gemotiveerd, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
108. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in:
55. De advocaat-generaal hecht, net als de officieren van justitie dat deden, erg veel waarde aan de OVC-gesprekken in dit dossier. Wat me daarin vooral opvalt is de uitleg in belastende zin zonder enige terughoudendheid of nuance. Uw Hof heeft in 2016 echter een deugdelijk kader uiteengezet voor de beoordeling van OVC-gesprekken (ECLI:NL:GHAMS:2016:425): “Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt het hof in algemene zin het volgende op.
Het hof kan meestal niet zonder meer aannemen dat gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als de verdachte dat ontkent. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet het hof dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen.
[…]
Het hof voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). Zelfs als de verdachte zegt dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, hoeft dat nog niet de waarheid te zijn. De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld.”
56. Ik meen dat dit een juist kader is en ik beoordeel de gesprekken dan ook als zodanig.
57. Ik begin met de OVC-gesprekken van [betrokkene 7] zoals die uitgelegd zijn in het dossier. Allereerst is vooral sprake van erg veel interpretatie en invulling door de verbalisant die de samenvatting opstelt zonder dat dit voldoende wordt onderbouwd. Daarbij komt dat sprake is van verschillende talen die door elkaar worden gesproken, waaronder straattaal (p. 265). Dat laatste wordt niet door een deskundige vertaald, maar zoekt men op via een online tool. En dan ook nog eens niet altijd op een juiste wijze. Zo verwees de officier van justitie in eerste aanleg naar het gesprek van [betrokkene 7] waarin hij zegt die dag ‘zuur’ te zijn geweest (p. 263) en dat zou ‘beschonken’ betekenen, maar volgens de online tool betekent het ‘vervelend’ (https://www.straattaalwoordenboek.nl/woorden/zuur/). Het risico op een onjuiste uitleg van woorden of zinnen (die ook nog eens goed verstaan moeten zijn), zeker als delen van zinnen of woorden ontbreken, is dan ook groot.
58. Maar het gaat vooral mis bij het interpreteren en invullen. Zo acht het openbaar ministerie bijvoorbeeld redengevend de zin (p. 257):
“ja het was CHINEES (fon)...NTV.. heeft op ... NTV gescho .. ( [betrokkene 7] maakt het woord niet af)”. Maar dat [betrokkene 7] het hier over cliënt heeft blijkt in elk geval niet. Alleen [betrokkene 7] zelf kan immers uitleggen over wie hij het heeft. Zelfs als cliënt dit als bijnaam zou hebben, dan nog kan [betrokkene 7] het ook over iemand anders hebben met een dergelijke bijnaam. En niet alleen is de helft van de zin niet te verstaan, zodat onduidelijk is wat er ontbreekt, maar wat er vooral niet staat is het woord ‘geschoten’.
59. Dat [betrokkene 7] met ‘Chinees’ doelt op cliënt is bovendien ook niet uit de bewijsmiddelen af te leiden. Cliënt heeft ook geen Chinese afkomst (en heeft ook geen ‘Aziatische ogen’ zoals op p. 254 gerelateerd). Ook de relatie die gelegd wordt met het bevel bewaring en de opmerking “CHINEES 30 dagen” op p. 256 is onbegrijpelijk, omdat de bewaring uiteraard nooit voor 30 dagen wordt bevolen, zodat dit daar niet over kan gaan. Als het al over detentie gaat (iets dat uit het gesprek zelf namelijk niet blijkt) dan past 30 dagen eerder bij een bevel (verlenging) gevangenhouding (oplegging van een gevangenisstraf kan ook) dan bij een bevel bewaring. In die zin is dit dus ook eerder ontlastend dan belastend, waarbij ik ten overvloede ook opmerk dat dit onderdeel van het gesprek ten aanzien van deze uitleg ook niet ondersteund wordt door enig ander bewijsmiddel.
60. [betrokkene 7] heeft ook nooit verklaard cliënt ‘Chinees’ te noemen. Bovendien is het ook strijdig met het standpunt dat [betrokkene 7] cliënt ook [verdachte] zou noemen. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk dat [betrokkene 7] twee verschillende bijnamen door elkaar zou hanteren. En ook over de bijnaam [verdachte] heeft [betrokkene 7] nooit verklaard.
61. Dan de verdere inhoud. Van het gesprek over het ‘
6 slaan’ (p. 370) is niet duidelijk, als dat al over de schietpartij gaat, hoe [betrokkene 7] daarbij komt. Dat het magazijn ‘kennelijk leeg’ was (p. 258) en dat dit relevant zou zijn omdat er 14 hulzen zijn gevonden (dat past bij minstens 14 keer schieten, p. 22) is informatie aan elkaar verbinden zonder goede gronden. Ten eerste blijkt namelijk uit niets
dathet magazijn leeggeschoten is en ten tweede blijkt uit openbare bronnen (o.a. https://nl.wikipedia.org/wiki/%C5%A0korpion vz. 61) dat magazijnen voor een CZ Skorpion 10 of 20 patronen houden. Dat betekent dus dat er nog 6 patronen over waren, terwijl uit niets blijkt dat die vooraf al waren verschoten. Voor de goede orde, de 6 aangetroffen kogels kunnen niet worden opgeteld bij de hulzen, omdat een patroon juist bestaat uit (in elk geval) zowel een kogel als een huls (https://nl.wikipedia.org/wiki/Patroon (munitie)). Het is maar net wat je dus
willezen, maar dat heeft zonder verdere verankering geen enkele waarde.
62. Tot slot zijn de OVC-gesprekken niet bruikbaar als bewijs, omdat de reden van wetenschap van [betrokkene 7] niet blijkt. Wat we in elk geval zeker weten is dat hij niet uit eigen waarneming kan verklaren, want uit de camerabeelden blijkt dat hij gedurende de schietpartij onder het viaduct is blijven staan. Wat hij dus verklaart moet hij van een andere bron hebben en wie dat is en wat diens reden van wetenschap is, staat niet vast. Wat we wel terugzien in het OVC-gesprek is dat zijn gesprekspartner hem in elk geval informeert ‘
over die torie’ en daarbij meedeelt dat hij daarop gewezen is door ‘
die boys van hun zijn crew’. En dat zou de crew zijn van [slachtoffer 1] (p. 260). M.a.w. voor zover de informatie betrekking zou hebben op cliënt dan is de bron daarvan [slachtoffer 1] en de zijnen.
63. Het OVC-gesprek waarin dit gezegd wordt is op 16 februari 2018 opgenomen en dat is dus al ruim nadat [slachtoffer 1] tot de overtuiging is gekomen dat cliënt de schutter is geweest. Dat is dus ook hetgeen hij kennelijk deelt binnen zijn omgeving. En daarmee is dus geen sprake van een andere bron die steun biedt aan de verklaringen van [slachtoffer 1] . Dat [slachtoffer 1] de bron is blijkt ook uitdrukkelijk uit het OVC-gesprek op p. 261 waarin NNM50 vertelt dat OMOE aan hem heeft verteld dat hij ‘
stabiel’ bleef staan, ‘
ik loop gewoon op die man af’. Dat zijn dezelfde onwaarheden die [slachtoffer 1] dus verkondigt aan de politie, nl. dat hij is blijven staan, terwijl uit de verklaringen van de objectieve ooggetuigen iets anders blijkt. Ook zie je bij de verslaglegging van dit gesprek ook weer een onjuiste interpretatie, omdat de verbalisant relateert dat dit ‘kennelijk’ door cliënt zou zijn gezegd. Dat klopt alleen niet. De bron is namelijk OMOE en dat is juist [slachtoffer 1] , dat stelt de verbalisant ook zelf op p. 715. En dat lijkt wel te kloppen, omdat OMOE ook een foto van ‘die man’ (dat zou dan cliënt moeten zijn) aan NNM50 heeft laten zien (p. 719), althans een vriend van [slachtoffer 1] (p. 263). Dat [betrokkene 7] vervolgens weer informatie van NNM50 deelt blijkt uit p. 716:
D: nee man... iemand van dichtbij/goede bekende, het is geen grap joh.. dat werd mij net verteld. Het is een familie lid van die persoon noh.. en die familie
[betrokkene 7] vertelt hier hetgeen hij daarvoor van NNM50 heelt gehoord. [betrokkene 7] zegt dat hij gehoord heeft dat iemand van dichtbij [slachtoffer 1] heeft beschoten. [betrokkene 7] zegt dat hij het heeft gehoord van iemand die familie is van [slachtoffer 1] en tevens een goede vriend van [betrokkene 7] . [betrokkene 7] zegt ook dat er een prijs op het hoofd van [verdachte] wordt gezet. [betrokkene 7] zegt dat hij een schoon geweten heeft en dat de dader een probleem heeft.
En zo is dus duidelijk dat [betrokkene 7] gewoon geruchten herhaalt en dus niets uit eigen waarneming verklaart of als de auditu van een ander die wel een relevante waarneming heeft gedaan.
64. Hoe de advocaat-generaal redenen van wetenschap bij [betrokkene 7] afleidt uit het citaat op p.18 van het requisitoir over een waarschuwing van [betrokkene 7] over ‘die tori’ aan cliënt is mij echt een raadsel. Niet alleen is niet vast te stellen over welke ‘tori’ hij het dan zou hebben, of dit over cliënt gaat en over welk moment hij het heeft, maar er blijkt vooral niet uit dat [betrokkene 7] wetenschap heeft verkregen en zo ja op welke wijze.
65. Niet alleen materieel, maar ook op formele gronden meen ik dat de gesprekken zich niet lenen als bewijsmiddel, omdat hij door de verdediging daarover ook niet ondervraagd kon worden (hij heeft zich immers bij de raadsheer-commissaris op zijn verschoningsrecht beroepen). Dat betekent dat de Vidgen en Post Keskin-jurisprudentie van toepassing is. Nu de (uitleg van de) verklaringen van [betrokkene 7] door de verdediging worden betwist en die (belastende) onderdelen niet in aanmerkelijke mate steun vinden in ander bewijsmateriaal, terwijl compensatie (waaronder procedurele waarborgen) ontbreekt (om de betrouwbaarheid van de getuige te kunnen toetsen) verzet art. 6 EVRM zich tegen het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs (vgl. o.a. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145, ECLI:NL:HR:2017:1212 en ECLI:NL:HR:2021:1418). 66. De conclusie is dan ook dat de OVC-gesprekken van [betrokkene 7] zowel formeel als materieel niet kunnen bijdragen aan het bewijs.’
110. Naar het mij voorkomt kan het door de raadsman aangevoerde niet anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de OVC-gesprekken waaraan [betrokkene 7] deelneemt niet kunnen worden gebezigd tot het bewijs.
110. Het hof is van dit standpunt afgeweken door (delen van) drie OVC-gesprekken van [betrokkene 7] voor het bewijs van de bewezenverklaring in zaak A te bezigen (bewijsmiddelen 36 en 37). Het hof overweegt (onder het kopje ‘OVC gesprekken van [betrokkene 7] ’) dat de inhoud van deze gedeelten van de gesprekken steun biedt aan de andere bewijsmiddelen in zaak A, in onderling verband en samenhang gezien.
110. De stellers van het middel menen dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Zij brengen daarbij verschillende deelklachten naar voren. Zo voeren zij aan dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom de opmerking van [betrokkene 7] dat hij wist wat er was gebeurd noodzakelijkerwijs zou slaan op de beschieting van [slachtoffer 1] . Zij wijzen er in dit verband op dat het hof in bewijsmiddel 24 heeft opgenomen dat de verbalisant nog niet had meegedeeld (aan [betrokkene 7] ) dat er was geschoten op het Maarsenhof.
110. Onder de bewijsmiddelen is een proces-verbaal van bevindingen opgenomen dat is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 23] (bewijsmiddel 24). Deze relateert daarin dat hij zich op 18 januari 2018 omstreeks 19:00 uur bevond op de openbare weg in Amsterdam toen hij hoorde dat er was geschoten op het Maarsenhof. Daarop reed de verbalisant in de richting van het Holendrechtplein. Daar zag hij [betrokkene 7] staan. Voordat de verbalisant kon zeggen dat er geschoten was, zei deze: ‘Ik weet wat er gebeurd is’. Verder hoorde de verbalisant [betrokkene 7] zeggen: ‘Ik weet verder van niks! Wat kom je hier bij mij doen? Moet ik nu gaan opletten ofzo?’ De verbalisant relateert dat [betrokkene 7] zenuwachtig op hem overkwam. Uit de bespreking van verweren onder het kopje ‘OVC-gesprekken [betrokkene 7] ’ kan worden afgeleid waarom het hof van oordeel is dat deze opmerking van [betrokkene 7] sloeg op de beschieting van [slachtoffer 1] : [betrokkene 7] heeft vlak na het incident tegen een politieagent verklaard dat hij wist wat er was gebeurd. En het hof overweegt dat het zeer waarschijnlijk is dat [betrokkene 7] , die zich tijdens het incident onder of in de directe nabijheid van het viaduct bevond, zijn informatie heeft verkregen van de schutter of iemand uit diens directe omgeving.
110. ’s Hofs vaststellingen en de gevolgtrekkingen daaruit zijn – meen ik – niet onbegrijpelijk. Ik roep daarbij in herinnering dat in cassatie niet kan worden onderzocht of conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld juist zijn. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.Ik wijs in verband met die begrijpelijkheid nog op de aard van hetgeen was ‘gebeurd’, en signaleer dat in feitelijke aanleg niet de aandacht is gevestigd op iets anders dat zou zijn ‘gebeurd’ en de opmerkingen van [betrokkene 7] zou kunnen verklaren.
115. De stellers van het middel klagen voorts dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op de verwijzingen van de raadsman in randnummers 62 en 63 van de pleitnota waaruit zou blijken dat [betrokkene 7] de informatie uit een andere bron heeft verkregen. De redenen van wetenschap van [betrokkene 7] zouden ook niet anderszins blijken.
115. De raadsman stelt in randnummer 62 dat de OVC-gesprekken niet bruikbaar zijn als bewijs omdat de redenen van wetenschap van [betrokkene 7] niet blijken. De raadsman spreekt over een gesprek waarin de gesprekspartner van [betrokkene 7] hem informeert over ‘die torie’ waar hij op is gewezen door ‘die boys van hun zijn crew’. Blijkens randnummer 63 is dat OVC-gesprek op 16 februari 2018 opgenomen. De drie passages die het hof voor het bewijs bezigt maken onderdeel uit van gesprekken op 17 februari 2018. Zie ik het goed, dan zien de verwijzingen in de randnummers 62 en 63 derhalve op een ander OVC-gesprek dan die waaruit delen voor het bewijs zijn gebezigd. Reeds daarom faalt deze deelklacht.
115. De stellers van het middel voeren ook aan dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de bijnaam van de verdachte Chinees is. Het hof zou dit kennelijk mede hebben gebaseerd op bewijsmiddel 34, waarin [betrokkene 10] spreekt over ‘Chinees’, en de opmerking van de verbalisant dat hij het kennelijk over de verdachte heeft. Een bewijsmotivering waaruit dit volgt, zou echter ontbreken, terwijl dit evenmin aan enig ander bewijsmiddel zou kunnen worden ontleend. Bewijsmiddel 34 voldoet, aldus de stellers van het middel, in zoverre niet aan de eisen van artikel 344, eerste lid en onder 2, Sv.
115. Het hof verduidelijkt in de bewijsoverwegingen dat het uit ‘een samenhang van bewijsmiddelen die reeds hierboven zijn opgenomen’ afleidt dat de verdachte de Chinees wordt genoemd. De gesprekken uit de bewijsmiddelen 36 en 37 zijn in het arrest zelf opgenomen. Met de vaststelling dat de verdachte de Chinees wordt genoemd, voorafgaand aan de weergave van deze gesprekken, verwijst het hof kennelijk naar bewijsmiddel 34. Aldus faalt de klacht voor zover inhoudend dat in de bewijsmotivering niet duidelijk wordt gemaakt op welk bewijsmiddel de vaststelling dat de verdachte de Chinees wordt genoemd is gebaseerd.
115. Artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv luidt als volgt: ‘Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan: (…) processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden.’ Dat de betreffende verbalisant [betrokkene 10] hoort zeggen ‘dat één van de jongens op de afdeling vroeg: Waar is die Chinees?’ betreft de mededeling van een waarneming. Voor zover de verbalisant weergeeft dat [betrokkene 10] onder meer praatte ‘over de periode dat [verdachte] vrij was’ betreft het proces-verbaal naar het mij voorkomt eveneens de mededeling van een waarneming. Ik wijs er daarbij op dat meer mededelingen van waarnemingen een samenvatting betreffen van afzonderlijke waarnemingen. Zo ziet de waarneming van een gevecht op een samenstel van gewelddadige handelingen van verschillende personen. Dat de verbalisant uit deze waarnemingen afleidt dat verdachte bij de andere gedetineerden bekend stond als ‘de Chinees’ is, zo begrijp ik, een conclusie die de rechter kennelijk tot de zijne heeft gemaakt.Aldus faalt ook deze deelklacht.
120. Tot slot zou het hof de OVC-gesprekken, ondanks schending van het ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, tot het bewijs hebben gebezigd, maar daarbij hebben verzuimd te motiveren waarom de betwiste onderdelen in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
120. In een arrest van 22 februari 2022 heeft Uw Raad overwogen dat de uitlatingen van personen die hadden deelgenomen aan met de verdachte gevoerde WhatsApp-gesprekken, waarvan een weergave was opgenomen in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, niet konden worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdachte afgelegde getuigenverklaring waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van de betreffende persoon mag worden verlangd.Dat deze uitlatingen niet als een (dergelijke) getuigenverklaring kunnen worden aangemerkt, brengt naar het mij voorkomt mee dat verslagen van gesprekken die buiten medeweten van betrokkenen zijn opgenomen ook tot het bewijs kunnen worden gebezigd ingeval de betrokkenen niet door de verdachte konden worden ondervraagd, en dat daarbij niet de eis geldt dat de betwiste onderdelen in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Reeds op die grond faalt deze deelklacht.
122. Ten overvloede merk ik op dat het hof aan het oordeel dat de OVC-gesprekken voor het bewijs kunnen worden gebruikt ten grondslag heeft gelegd dat de OVC-gesprekken letterlijk zijn uitgewerkt en dat aan de verdediging auditieve opnames van de gesprekken ter beschikking zijn gesteld, ‘zodat de verdediging en het hof de opeenvolgende gesprekken in hun context hebben kunnen beluisteren en hebben kunnen controleren of de gesprekken volledig en op de correcte wijze zijn uitgewerkt’. Daarnaast overweegt het hof ‘dat de OVC-gesprekken slechts als ondersteunend bewijs zullen worden gebruikt en dat deze geen cruciale of significante rol spelen in de bewijsvoering’. Om die redenen is het hof van oordeel ‘dat het ontbreken van een effectieve mogelijkheid tot het uitvoeren van het ondervragingsrecht van de getuige [betrokkene 7] niet in de weg staat aan het gebruik van deze gesprekken’. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat de rechten van de verdediging door het gebruik van deze gesprekken tot het bewijs zou zijn verkort.
122. Het middel faalt.
Bespreking van het twaalfde middel
124. Het
twaalfdemiddel bevat de klacht dat de opgelegde gevangenisstraf als gevolg van de schending van de redelijke termijn ten uitvoer zal worden gelegd onder de vigeur van de sinds 1 juli 2021 geldende regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en daardoor de facto van aanzienlijk langere duur zal zijn, en dat het hof in weerwil van het hieromtrent gevoerde strafmaatverweer dit arbitraire verschil onvoldoende heeft gecompenseerd, zodat de strafoplegging verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, althans in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, EVRM besloten liggende beginsel van rechtszekerheid.
124. De pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd op de terechtzitting van 11 maart 2022 houden onder meer het volgende in:
‘1. Alhoewel ik het normaal gesproken niet passend vind om een strafmaatverweer te voeren als ik zo overtuigd ben dat een vrijspraak moet volgen, nopen sommige requisitoiren daar soms wel toe. En alhoewel ik de dwingende volgorde van art. 348 en 350 Sv natuurlijk wel ken, meen ik eerst te moeten aanvangen met mijn reactie op de eis, o.a. omdat ik geen afbreuk wil doen aan mijn materiële verweren die daarna volgen. Dat doe ik echter vooral ook, omdat ik de eis en de motivering daarvan, gezien de proceshistorie totaal niet kan volgen. Dat heeft alles te maken met het feit dat de advocaat-generaal meent dat geen rekening met de nieuwe V.I. regeling hoeft te worden gehouden en de aanzienlijke schending van de redelijke termijn niet eens benoemt. Dat bevreemdt omdat de belangrijkste redenen van de vertraging en het feit dat u arrest wijst onder de nieuwe regeling het gevolg zijn van het talmen aan de zijde van het openbaar ministerie. Zoals bekend is de nieuwe V.I. regeling immers met de Wet Straffen en Beschermen op 1 juli 2021 in werking getreden. Dat was dus – op 5 dagen na –
16 maandenna het instellen van het hoger beroep op 6 maart 2020.
2. De verdediging heeft er alles aan gedaan om te zorgen dat de behandeling binnen de redelijke termijn (van 16 maanden, zie ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.16) afgerond kon worden. Zo hebben wij direct bij appelschriftuur onderzoekswensen opgegeven op 18 maart 2020 en per brief d.d. 2 april 2020 aan de Voorzitter van de pro-forma van 7 april 2020 verzocht om een verwijzing naar de gedelegeerd raadsheer-commissaris zodat “in deze zaak zoveel mogelijk de voortgang wordt bewaakt”. In verband met corona was op die zitting onze aanwezigheid niet gewenst. Wel is de zaak toen inderdaad verwezen, maar de raadsheer-commissaris weigerde vervolgens op de onderzoekswensen te beslissen, omdat hij meende dat de zittingscombinatie dat moest doen.
3. Na ontvangst van de stukken op 3 juni 2020 is vervolgens een regiezitting gepland in september 2020. Uw Hof heeft toen het horen van twee getuigen toegewezen en de voeging c.q. inzage van (BOB)-stukken en gegevensdragers. M.a.w. er was sprake van zeer beperkte onderzoekshandelingen die toen op zeer korte termijn daarna konden worden afgerond (en die toen al afgerond hadden kunnen zijn als de raadsheer-commissaris wel een beslissing had genomen).
4. Op de pro-forma zitting van 9 maart 2021 merkte mr. Römer op dat het openbaar ministerie nog niet voldaan had aan de opdracht. Ook op 1 juni 2020 was dat nog steeds niet het geval en deden mr. Römer en ik beiden ons beklag over het feit dat de zaak niet inhoudelijk kon worden behandeld. Pas nadat wij een schorsingsverzoek hadden aangekondigd krijgen wij in allerijl voor de zitting in augustus 2021 de meeste stukken (maar nog steeds niet alles). Vervolgens is op de regiezitting in december 2021 niets aanvullends toegewezen.
5. De conclusie blijft dan ook dat uw Hof – buiten schuld van cliënt – uitspraak doet na 1 juli 2021 terwijl art. 6 EVRM vereist dat er binnen 16 maanden een uitspraak was gevolgd. Het uitgangspunt van de advocaat-generaal dat er geen rekening met de nieuwe V.I. regeling hoeft te worden gehouden gaat dus in het licht van art. 6 EVRM al niet op. Maar bovendien is de stelling dat geen sprake is van strafverzwaring natuurlijk onhoudbaar. Dat iemand effectief 14 jaar moet zitten in plaats van 10 jaar en 8 maanden en dus de facto
3 jaar en 4 maanden langer, alleen maar omdat de inhoudelijke behandeling buiten zijn toedoen niet tijdig kon plaatsvinden, zal toch echt niemand in alle eerlijkheid een even zware sanctionering durven noemen. Ik geloof ook niet dat dit de oprechte mening kan zijn van de advocaat-generaal en ik had ook een magistratelijker oordeel verwacht. Want wat zijn de excuses die wij nu steeds hebben gekregen omdat niet voldaan was aan de opdrachten van uw Hof nou eigenlijk waard als cliënt daarvan uiteindelijk met bijna 3,5 jaar langer effectieve gevangenisstraf de rekening gepresenteerd krijgt?
6. De verwijzingen van de advocaat-generaal naar een verkort arrest van de Hoge Raad waaruit zou volgen dat het niet ter zake doet wat er effectief tenuitvoergelegd wordt, berust op een onjuiste uitleg. Het gaat er in dat geval namelijk om dat het niet onbegrijpelijk is als een voorwaardelijke straf wordt opgelegd als compensatie voor schending van de redelijke termijn, maar ook met als doel het voorkomen van nieuwe strafbare feiten (zie de conclusie van de AG onder 20, ECLI:NL:PHR:2019:989). Overigens heeft de Hoge Raad daar in dit arrest zelf helemaal geen inhoudelijk oordeel over geveld, gezien de verkorte afdoening (in ECLI:NL:HR:2012:BY4837 oordeelde de Hoge Raad wel uitdrukkelijk in die zin). 7. Ik meen dus dat u in geval van strafoplegging, naast compensatie wegens schending van de redelijke termijn, wel degelijk rekening moet houden met de nieuwe VI-regeling. Ik wijs in dit verband ook op een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:8395): “Het hof stelt vast dat de onderhavige zaak reeds in november 2020 gereed was voor inhoudelijke behandeling. Het is niet aan verdachte toe te rekenen dat de zaak pas na 1 juli 2021 bij het hof kon worden behandeld. Nu het hof thans einduitspraak doet na 1 juli 2021, geldt dat bij het opleggen van eenzelfde straf als vóór 1 juli 2021, zoals de genoemde gevangenisstraf van 13 jaren, de maximale feitelijke duur van de vrijheidsstraf ten nadele van de verdachte langer zal zijn. Het hof is van oordeel dat dit in het onderhavige geval niet voor rekening van verdachte dient te komen. Daarom zal de duur van de op te leggen gevangenisstraf worden gematigd.
Bij een gevangenisstraf van 13 jaar was verdachte onder de oude regeling vanaf 8 jaar en 8 maanden voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking gekomen. Het hof legt verdachte nu een gevangenisstraf van 10 jaar en 8 maanden op, met aftrek van voorarrest,zodat de feitelijke straf gelijk is als onder de oude regeling.”’
126. Inzake de strafoplegging heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
Het hof ziet geen aanleiding in om bij de bepaling van de passende straf rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Het hof acht gezien al het voorgaande in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar passend en geboden, met aftrek van voorarrest.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
De verdachte is op 11 december 2017 voor het tenlastegelegde in zaak B onder 4 in verzekering gesteld. Omdat de voorlopige hechtenis met ingang van 14 december 2017 is geschorst, gaat het hof uit van een redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep. Die termijn is aangevangen op 6 maart 2020, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 25 maart 2022. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met 20 dagen overschreden.
De verdachte is op 10 februari 2018 voor het tenlastegelegde in zaak B onder 1 in verzekering gesteld. Omdat de voorlopige hechtenis met ingang van 17 augustus 2018 is geschorst, gaat het hof uit van een redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep. Die termijn is aangevangen op 6 maart 2020, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Dit arrest wordt gewezen op 25 maart 2022. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met 20 dagen overschreden.
De verdachte is op 9 september 2018 voor zaak A in verzekering gesteld. De verdachte is op het moment dat het hof arrest wijst nog voorlopig gehecht en het hof gaat hier uit van een redelijke termijn van 16 maanden in onderscheidenlijk eerste aanleg en hoger beroep. De rechtbank heeft op 19 februari 2020, dus ruim 17 maanden later, vonnis gewezen. Daarmee is in eerste aanleg de redelijke termijn met ruim 1 maand overschreden. De verdachte is op 6 maart 2020 tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 25 maart 2022. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ruim 7 maanden overschreden.
Het hof is van oordeel dat de ingewikkeldheid van deze zaken of de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop niet behoefden te leiden tot de geconstateerde termijnoverschrijding. Zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, heeft het openbaar ministerie in de hoger beroepsfase diverse keren toegezegd bepaalde stukken of bestanden aan de verdediging te doen toekomen en hieraan verscheidene keren pas na geruime tijd en na veel aandringen door de verdediging voldaan. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding in hoger beroep hieraan grotendeels te wijten valt. Als de zaak binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan, was ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de straf bovendien het oude Vl-regime van toepassing geweest. Het hof ziet in deze combinatie van omstandigheden aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde straf met 10% te verminderen.
Het hof acht, alles afwegende, voor de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar en 5 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.’
127. Het dictum luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaren en 5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.’
128. Op 1 juli 2021 is de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen) gedeeltelijk in werking getreden.
129. De Wet straffen en beschermen wijzigde onder meer artikel 6:2:10 Sv. Voor deze wetswijziging luidde artikel 6:2:10, eerste en tweede lid, Sv – sinds 1 januari 2020 – als volgt:
‘1 De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde deel is ondergaan.
2 De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan.’
130. Sinds 1 juli 2021 luidt artikel 6:2:10, eerste lid, Sv als volgt:
‘Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:
a. aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.’
131. In verband met deze wetswijziging overwoog Uw Raad in een arrest van 6 juli 2021 onder meer het volgende:
‘3. Opmerkingen over de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling
3.1.1Op 1 juli 2021 is in werking getreden de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224. Artikel III van de Wet straffen en beschermen, gelezen in samenhang met artikel IVa lid 2 van deze wet, betreft een wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.1.2Artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van artikel VI lid 6 van de op 17 juli 2020 in werking getreden Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2020, 225, luidt:
“Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.”
3.1.3De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet straffen en beschermen heeft geleid, houdt over deze overgangsbepaling het volgende in:
“Het overgangsrecht met betrekking tot de nieuwe v.i.-regeling (derde lid) voorziet erin dat deze regeling van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken. Voor deze overgangsregeling is gekozen omdat de nieuwe regeling op twee belangrijke punten wordt gewijzigd, zoals hierboven is toegelicht. In de eerste plaats wordt v.i. niet meer van rechtswege verleend, maar moet de veroordeelde aan bepaalde vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor v.i. Dit betekent dat onder het nieuwe regime in beginsel de hele door de rechter opgelegde straf dient te worden uitgezeten, tenzij de veroordeelde zich kwalificeert voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl onder het huidige regime de veroordeelde in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij de rechter beslist dat de v.i. wordt uitgesteld of achterwege moet blijven. In de tweede plaats wordt de periode waarover v.i. kan worden verleend, gemaximeerd op twee jaar. Zoals hierboven is toegelicht, heeft dit gevolgen voor gevangenisstraffen van meer dan zes jaar. Van die straffen moet een (substantieel) groter deel worden uitgezeten dan nu het geval is.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 55)
3.1.4De kern van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die tot 1 juli 2021 gold, werd sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82, gevormd door de artikelen 6:2:10-6:2:14, 6:6:8-6:6:9 en 6:6:20-6:6:22 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Op 17 juli 2020 is de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden. Met deze Spoedreparatiewet is artikel 6:2:13a Sv ingevoerd en zijn nog enkele wijzigingen aangebracht in de artikelen 6:6:20-6:6:22 Sv.
3.1.5Op grond van artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, geldt dat bij veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor 1 juli 2021, de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die voor 1 juli 2021 luidden.’
132. De stellers van het middel voeren in de toelichting aan dat in artikel 6, eerste lid, EVRM niet alleen het recht op berechting binnen een redelijke termijn besloten ligt, maar ook het beginsel van rechtszekerheid. De verdachte mocht er volgens hen – gelet op het ontbreken van bijzondere omstandigheden – van uitgaan dat zijn zaak binnen de toepasselijke redelijke termijn zou worden behandeld en dat een eventueel op te leggen straf dus onder het oude v.i.-regime zou vallen. De stellers van het middel menen voorts dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat het door toedoen van het Openbaar Ministerie is dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal vallen onder het nieuwe v.i.-regime. Volgens hen lag het, gelet op de door het Openbaar Ministerie veroorzaakte schending van de redelijke termijn in combinatie met beginsel van rechtszekerheid van artikel 6, eerste lid, EVRM, op de weg van het hof om het zo ontstane arbitraire nadeel voor de verdachte te compenseren door een straf op te leggen die de facto gelijk zou zijn aan de straf zoals die ten uitvoer zou worden gelegd onder het oude regime. Gelet op een en ander zou de strafoplegging verbazing wekken en daardoor onbegrijpelijk zijn.
132. Artikel 6, eerste lid, EVRM bepaalt dat een ieder bij ‘
the determination of (…) any criminal charge against him (…) is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law’. Een algemeen beginsel van rechtszekerheid ligt in deze bepaling niet besloten. De rechtspraak van het EHRM waar de stellers van het middel op wijzen, heeft betrekking op een specifiek aspect van rechtszekerheid, te weten de verbindendheid van onherroepelijke juridische beslissingen.Een aanspraak dat een eventueel op te leggen straf (bij schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn) onder het oude v.i.-regime zou vallen kan aan artikel 6 EVRM niet worden ontleend. Ik wijs er daarbij op dat artikel 7, eerste lid, EVRM luidt: ‘
No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed.’ Dat artikel kan eerder worden aangemerkt als de verdragsbepaling waarin (belangrijke en verwante aspecten van) het beginsel van rechtszekerheid tot uitdrukking is gebracht.Op deze bepaling wordt door de stellers van het middel geen beroep gedaan.
134. Wat het door de feitenrechter aan schending van het vereiste van berechting binnen redelijke termijn verbonden rechtsgevolg betreft geldt dat dit in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.Ook wijs ik op HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252,NJ2010/393 m.nt. Mevis, waarin Uw Raad onder meer het volgende overwoog: ‘2.5. De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft.’
135. Deze overweging maakt duidelijk dat het hof niet gehouden was bij het bepalen van de straf rekening te houden met de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
136. Naar aanleiding van de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof, mede in het licht van de omstandigheid dat bij afdoening binnen een redelijke termijn het oude v.i.-regime van toepassing zou zijn geweest, de straf met 10% verminderd. Die vermindering is – meen ik – niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat de overschrijding van de redelijke termijn relatief beperkt is geweest. In zaak B stelt het hof vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met 20 dagen is overschreden. In zaak A stelt het hof vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim een maand is overschreden en in hoger beroep met ruim zeven maanden. En ik attendeer erop dat de omstandigheid dat een veroordeelde onder de oude regeling eerder voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt, niet impliceert dat het resterende deel van de vrijheidsstraf nooit ten uitvoer wordt gelegd.
136. Al met al wekt de strafoplegging geen verbazing en is deze niet onbegrijpelijk.
136. Het middel faalt.
139. Alle twaalf middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
139. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
139. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden