ECLI:NL:PHR:2023:1068

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
21/05030
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het telen en aanwezig hebben van hennepplanten in een woning

In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1974, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2021 is veroordeeld voor het medeplegen van het telen en aanwezig hebben van hennepplanten, alsook voor het medeplegen van het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij, Enexis Netwerk B.V., werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatie door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat N. van Schaik, die twee middelen van cassatie indiende. De middelen richtten zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen. De Hoge Raad oordeelde dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepteelt voldoende was aangetoond. De verdachte had haar werkzaamheden als wimperspecialist verminderd om haar echtgenoot, die ook als medeverdachte werd aangemerkt, te vervoeren en zorgde ervoor dat de woning de indruk wekte dat deze bewoond werd. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar echtgenoot, wat leidde tot de bewezenverklaring van het medeplegen van het telen en aanwezig hebben van hennep. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/05030
Zitting21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 7 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de benadeelde partij Enexis Netwerk B.V. niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Verder is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan
De middelen
3. Beide middelen komen met motiveringsklachten op tegen ’s hofs bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde. Uit de bewijsvoering van het hof zou niet volgen dat (middel 1) de verdachte tezamen en in vereniging met een ander hennepplanten heeft geteeld, noch (middel 2) dat zij tezamen en in vereniging met een ander 24,5 kilogram hennep aanwezig heeft gehad. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 23 mei 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 1] ) een aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
en
zij op 23 mei 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk (in een pand aan [a-straat 1] ) aanwezig heeft gehad ongeveer 24,5 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feit 1 :
1. Een proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij, pagina’s 13-19, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 22 mei 2018 stelde ik een onderzoek in op het adres aan de [a-straat 1] , in [plaats] . In de woning werd op 24 mei 2018 binnengetreden. Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij aanwezig was, waarvan de planten kennelijk waren geoogst.
In kweekruimte 1 hingen 23 assimilatielampen. Alle hennepplanten werden door middel van een irrigatiesysteem van een vloeistof voorzien. In de kweekruimte bevonden zich 2 koolstoffilters. De luchtverversing en luchtafvoer werden geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.
In kweekruimte 2 hingen 13 assimilatielampen. Alle hennepplanten werden door middel van een irrigatiesysteem van een vloeistof voorzien. In de kweekruimte bevonden zich 3 koolstoffilters. De luchtverversing en luchtafvoer werden geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.
In kweekruimte 1 zijn droogrekken aangetroffen vol met toppen. Boven op zolder lagen tevens 4 zakken met gedroogde hennep. In totaal is er zo’n 25 kg aan gedroogde hennep aangetroffen.
Ik, verbalisant, constateerde op grond van mijn kennis en ervaring dat het hennepplanten waren.
Als verdachten zijn aangemerkt: [betrokkene 1] en [verdachte] . [betrokkene 1] bevond zich in de woning, boven in de slaapkamer, waar hij aan het knippen was. [verdachte] bevond zich in de woning.
2. Een proces-verbaal van aanhouding, pagina’s 102-103, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 24 mei 2018 waren wij bij een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op genoemd adres zou vermoedelijk een hennepkwekerij zitten. Ik, [verbalisant 2] , heb op de deur geklopt en door de brievenbus meegedeeld dat we van de politie waren. Wij zagen dat de deur werd geopend door een vrouw, die later [verdachte] bleek te zijn. Ik, [verbalisant 2] , deelde de vrouw mee dat wij het vermoeden hadden dat er een hennepkwekerij in de woning zou zitten. Ik vroeg de vrouw of we binnen mochten komen om in de woning te kijken. Ik hoorde de vrouw zeggen dat we binnen mochten komen. Wij hoorden gestommel op de eerste verdieping. Ik, [verbalisant 2] , ben via de trap naar de eerste verdieping gegaan. Boven aan de deur zag ik een gesloten deur. Ik heb de deur geopend en zag dat ik op een overloop uit kwam. Op de overloop zag ik twee luiken en een deur. Ik hoorde nog steeds gestommel. Op dat moment zag ik dat er een man via de deur de overloop op kwam. De man bleek later [betrokkene 1] te zijn. Ik zag dat achter beide luiken twee ruimtes volledig waren ingericht voor het kweken van hennep. Ik zag dat er in een ruimte hennep gedroogd werd. Hierop hebben we beide verdachten aangehouden.
3 . Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof op 23 november 2021, zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verdachte:
Ik vervoerde mijn echtgenoot [betrokkene 1] gedurende 2 maanden van [plaats] en [plaats] naar [plaats] . Soms deed ik dat 3 of 4 keer per week. Daarvoor werkte ik als zelfstandig wimperspecialist. Ik heb in [plaats] schoongemaakt, gelopen, gekookt, boodschappen gedaan, de tuin onderhouden en de buren gegroet. De buren moesten daardoor de indruk krijgen dat er fatsoenlijke mensen in woonden. Ik maakte alles netjes, zodat mijn man niet opgepakt zou worden. De kwekerij was opgezet om de schulden van de bank te kunnen betalen. We waren net daarvoor getrouwd. Ik wist dat er een kwekerij was.
Het klopt dat het voor mij financieel gezien belangrijk was dat er geld uit de opbrengst van de hennepkwekerij zou komen. Ik was net met hem getrouwd. Ik ben zo boos op mijzelf. Ik ben dom geweest. En voor wat? Ik heb er niet goed over nagedacht.”
6. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:

Verweer
Door de verdediging is ter zitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor medeplegen. Verdachte heeft niet meer gedaan dan het voor haar echtgenoot mogelijk te maken om hennep te telen door hem van en naar de woning te vervoeren waarin de hennepkwekerij zich bevond. Daarnaast zou zij, als zij niet waren betrapt, mogelijk van de opbrengst van de teelt hebben meegeprofiteerd. Er is hiermee geen sprake van enige wezenlijke bijdrage aan hennepteelt, aldus de raadsman. De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte eveneens moet worden vrijgesproken van het (medeplegen van) het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Verdachte was op de hoogte van de aanwezigheid van hennep in de woning, heeft zich daarvan niet gedistantieerd, maar verdere betrokkenheid van verdachte bij het aanwezig hebben van hennep is niet vast komen te staan, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens samenwerken tot het verrichten van de delictueuze gedraging. Op basis van de bewijsmiddelen en hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard stelt het hof vast dat verdachte haar werkzaamheden als wimperspecialist op een lager pitje heeft gezet om haar man te vervoeren van en naar de woning waarin de hennep werd gekweekt, om in [plaats] boodschappen te doen zodat er in de woning geleefd kon worden, de woning schoon te maken, te koken, de tuin te onderhouden en te praten met de buren, om de indruk te wekken dat de woning werd bewoond. Verdachte was in de woning toen de politie aanbelde en vervolgens de hennepkwekerij aantrof. Bovendien verwachtte zij baat bij de kwekerij gelet op de te verwachten opbrengst uit de kwekerij, waarmee schulden zouden worden afbetaald. Verdachte wist dat zij en haar man geld nodig hadden. Door haar handelen heeft verdachte naar het oordeel van het hof opzettelijk een bijdrage van voldoende gewicht geleverd aan de hennepteelt, alsmede aan de hieruit voortvloeiende aanwezigheid van de hennep. Het hof acht het tenlastegelegde medeplegen voor wat betreft de teelt en de aanwezigheid van hennep bewezen.”
Het juridisch kader [1]
7. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad vereist de kwalificatie medeplegen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Het is dus niet noodzakelijk dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan.
- Medeplegen van het
telenvan hennepplanten
8. In mijn conclusie van 7 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:270 heb ik reeds opgemerkt, dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak over hennepteelt de motiveringsteugels voor het medeplegen strak aantrekt, [2] met name wanneer de verdachte zelf zich feitelijk niet heeft beziggehouden met het telen van hennepplanten, meer dan wanneer het gaat om het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep. Voor handelingen die dit delict vergemakkelijken of bevorderen, komt al snel de kwalificatie medeplichtigheid in het vizier. Zo kwam de Hoge Raad in het arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794,
NJ2015/397, m.nt. Mevis tot het oordeel dat de omstandigheden dat de verdachte mensen had geregeld die de hennepplantage hadden aangelegd voor zijn toenmalige vriendin en de betaling voor de hennepplantage aan haar via de verdachte liep, onvoldoende waren om medeplegen te kunnen aannemen. In HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317 oordeelde de Hoge Raad dat het enkel ter beschikking stellen van een woning met de daarin aanwezige voorzieningen aan een derde op het eerste gezicht duidt op een gedraging die doorgaans met medeplichtigheid in verband wordt gebracht en dat daarom het oordeel van het hof dat de verdachte kon worden aangemerkt als medepleger van het telen van hennepplanten nadere motivering behoefde. [3] In de zaak die leidde tot HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202,
NJ2018/50 had het hof het opzettelijk telen van hennepplanten bewezenverklaard omdat de verdachte (i) wist dat de hennepplantage in zijn woning aanwezig was, (ii) zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, (iii) zij had toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en (iv) zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. Naar het oordeel van de Hoge Raad zijn deze omstandigheden niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten had medegepleegd, aangezien zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen had verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen. De bewezenverklaring was derhalve in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
9. Ook het arrest van HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 levert een voorbeeld op van een ontoereikend door het hof gemotiveerde bewezenverklaring van medeplegen van het opzettelijk telen van hennep. De feiten en omstandigheden die aan deze bewezenverklaring ten grondslag waren gelegd, hielden in de kern niet meer in dan dat de verdachte aan een ander middelen had verschaft voor het telen van hennepplanten in de gezamenlijke woning en dat zij had geprofiteerd van de inkomsten uit de kwekerij. De eerste omstandigheid duidde op het eerste gezicht op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, maar ook in combinatie met de tweede omstandigheid was er volgens de Hoge Raad onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met de medeverdachte, gericht op het opzettelijk telen van hennep. Van recenter datum is HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:461. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad eveneens dat het samenstel van de zich in die zaak voordoende omstandigheden niet zonder meer voldoende was om tot het oordeel te komen dat sprake was geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte die daadwerkelijk was gericht op het opzettelijk telen van die hennep. Die omstandigheden waren: (i) de hennepkwekerij was aangetroffen in de woning waarin de verdachte en haar medeverdachte feitelijk verbleven, (ii) de verdachte en de medeverdachte konden beiden beschikken over de hennepkwekerij en (iii) de verklaring van de verdachte dat zij niet wist om welke spullen het ging, was door het hof niet aannemelijk bevonden.
- Medeplegen van het
aanwezig hebbenvan hennep
10. In mijn conclusie van 31 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:515 [4] , heb ik het juridisch kader met betrekking tot het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep uiteengezet. In dat verband heb ik gewezen op HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903,
NJ1985/822, m.nt. Van Veen. Daarin stond de vraag centraal of de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk verdovende middelen aanwezig had gehad. Het antwoord van de Hoge Raad luidde bevestigend en daarbij liet hij weten dat niet doorslaggevend is aan wie die verdovende middelen toebehoren. Voor het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen is evenmin enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs vereist. [5] Toereikend is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van deze middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop. [6]
11. In HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945,
NJ2022/95, m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad enkele overwegingen uit de hiervoor genoemde arresten samengevat in een belangrijke rechtsoverweging over het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen in de zin van de Opiumwet. Deze overweging houdt in:
“Van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren (vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985). [7]
12. Ook in HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260 was het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid hennepplanten bewezenverklaard. Daarover werd tevergeefs geklaagd. In navolging van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep. Vermeldenswaard is hier de volgende passage uit die conclusie:
“4.6. De vraag is dus of de verdachte en zijn broer moeten worden aangemerkt als plegers die elk voor zich de delictsomschrijving hebben vervuld, dan wel of zij zo nauw en volledig met elkaar hebben samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat de vereiste samenwerking geen betrekking heeft op het telen van de hennep. Daarvan is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken. De vraag is enkel of de verdachte en zijn broer hebben samengewerkt bij het aanwezig hebben van de hennep. Dat aanwezig hebben is een nogal passieve gedraging die in de kern neerkomt op een nalaten. Het verwijt is in wezen dat de dader aan de aanwezigheid van de hennep geen einde heeft gemaakt hoewel hij daartoe wel gehouden was omdat de hennep zich in zijn machtssfeer bevond. Dat betekent mijns inziens dat ook het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben een nogal passief gebeuren kan zijn. Een actieve bijdrage aan het aanwezig zijn van de planten is niet nodig om van een volledige en bewuste samenwerking met betrekking tot het aanwezig hebben te kunnen spreken. Voor gezamenlijk aanwezig hebben lijkt mij voldoende dat daaraan een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Als de beide broers op grond van hun onderlinge verstandhouding er over en weer van op aan konden dat de ander over de aanwezigheid van de hennep niet moeilijk zou doen, lijkt mij het medeplegen gegeven.” [8]
13. Mede op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat sprake is van een toereikende motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep, als uit de bewijsvoering volgt dat (a) de verdachte en één of meer anderen over de aanwezige hennep feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar de drugs aanwezig was, (b) zij wetenschap droegen van de aanwezigheid van de hennep op die plaats en (c) de verdachte tevens de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van de hennep op die plaats. [9] De toevoeging van de onder (c) aangeduide wetenschap maakt (in samenhang met de andere twee omstandigheden) dat niet slechts sprake is van meerplegerschap, maar ook van een
gezamenlijkemachtsuitoefening ten aanzien van de aanwezige hennep, zodat een bewuste [10] (en nauwe) samenwerking bij het aanwezig hebben van de hennep op die bepaalde plaats kan worden vastgesteld. Het bewijs van het zogenoemde samenwerkingsopzet zal bij het ‘nogal passieve’ aanwezig hebben van hennep niet altijd direct uit de bewijsmiddelen kunnen volgen. [11] Dat lijkt mij ook niet vereist. Voldoende is naar mijn inzicht dat de uit de bewijsmiddelen direct blijkende feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van hennep op een bepaalde plek, zodat het benodigde samenwerkingsopzet door middel van een bewijsredenering kan worden vastgesteld. In een dergelijke bewijsredenering kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Het op basis van een bewijsredenering door de rechter vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen. [12]
Beoordeling van het eerste en het tweede middel
14. Zoals gezegd ziet het eerste middel op de motivering van de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Volgens de steller van het middel zijn de door het hof voor het bewijs van medeplegen van die teelt in aanmerking genomen gedragingen bepaald geen gedragingen die een intellectuele en/of materiële bijdrage leveren aan de hennepteelt door haar man. In de toelichting op het tweede middel, dat klaagt over (kort gezegd) de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, wordt naar voren gebracht dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de aangetroffen hennep zich in de machtssfeer van de verdachte heeft bevonden en dat zij daarvan wetenschap moet hebben gehad.
15. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt van het opzettelijk telen van hennep, doen berusten op de volgende vaststellingen:
(i) de verdachte zette haar werkzaamheden als wimperspecialist op een lager pitje om haar echtgenoot, tevens medeverdachte, te vervoeren van en naar de woning te [plaats] waarin de hennepkwekerij is aangetroffen;
(ii) de verdachte wist dat in de woning de kweekruimte was ingericht als een hennepkwekerij;
(iii) de verdachte was aanwezig in de woning toen de politie de hennepkwekerij aantrof;
(iv) de verdachte wist dat zij en haar man geld nodig hadden en verwachtte met de opbrengsten uit de hennepkwekerij hun schulden te kunnen afbetalen;
(v) de verdachte zorgde ervoor dat in de woning kon worden geleefd en wekte naar buiten de indruk dat de woning daadwerkelijk werd bewoond door in [plaats] boodschappen te doen, de woning schoon te maken, te koken, de tuin te onderhouden en te spreken met de buren.
16. Op grond van het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte gericht op het opzettelijk telen van hennep niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In het licht van de hierboven onder het hoofd ‘Medeplegen van het telen van hennepplanten besproken arresten, met name gelet op HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 en HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:461, zouden enkel de hierboven onder (i) – (iv) genoemde vaststellingen van het hof, ook in haar onderlinge samenhang bezien, de kwalificatie medeplegen niet kunnen dragen. De onder (i) genoemde gedragingen hebben naar haar aard immers betrekking op het ‘behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 sub 1° Sr en moeten dan ook in verband worden gebracht met medeplichtigheid. Het gaat in de onderhavige zaak echter niet alleen om deze gedragingen, maar ook om de gedragingen die hierboven door mij onder (v) zijn opgenomen. Naar het mij voorkomt is in
diegedragingen het wezenlijke verschil gelegen met de relevante gedragingen in de andere zaken die onder het hoofd ‘Medeplegen van het telen van hennepplanten’ zijn aangehaald, ook de zaken waarover de Hoge Raad zich in zijn arresten van 25 januari 2022 en 28 maart 2023 boog. De onder (v) genoemde gedragingen maken mijns inziens een substantieel deel uit van de gezamenlijke uitvoering van het feit. Er was in dat verband sprake van een nauwe samenwerking met een weloverwogen onderlinge taakverdeling tussen de verdachte en haar man. De rol van de verdachte was daarmee niet beperkt tot wat hand- en spandiensten en was in die zin niet slechts faciliterend. Zij heeft meer gedaan dan alleen dat, want leverde een actieve en belangrijke bijdrage aan het onderhouden van het schijnbeeld naar buiten toe, dat het huis bewoond was en niet voor het telen van hennepplanten werd gebruikt. Aan het voorgaande doet niet af dat uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte zelf fysiek bezig is geweest met het telen van de hennepplanten.
17. Het eerste middel faalt.
18. Met het hof ben ik van oordeel dat uit het voorgaande voortvloeit dat de verdachte ook een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de aanwezigheid van de hennep zoals in het tweede deel van feit 1 tenlastegelegd. Dat betekent dat het tweede middel het lot van het eerste middel deelt.
19. Ook echter indien Uw Raad tot het oordeel zou komen dat het eerste middel terecht is voorgesteld, meen ik dat het tweede middel faalt. Ik stip nog eens aan dat met betrekking tot het medeplegen van het aanwezig hebben van de hennep, uit ’s hofs bewijsvoering naar voren komt dat (i) zich in de woning een hennepkwekerij bevond, (ii) de verdachte weet had van de hennepkwekerij en wist dat haar man zich daarmee bezighield, (iii) de verdachte in die woning aanwezig was toen de politie er naar binnen ging, (iv) de verdachte een bijdrage leverde aan het verhullen van de werkelijke activiteiten van haar man in de woning, (v) de verdachte van de inkomsten uit de hennepkwekerij zou profiteren en (vi) zij zich niet van de gang van zaken heeft gedistantieerd. De verdachte had toegang tot de woning, bevond zich in de woning en hield daar alles netjes, zodat gezegd kan worden dat de onder feit 1 tenlastegelegde hennep zich ook in haar machtssfeer bevond.
Slotsom
20. Het eerste en het tweede middel falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1564 en HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:202:72, waarin voor enige algemene beschouwingen over het medeplegen, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid, wordt verwezen naar HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
2.Zie ook J. de Hullu,
3.Vgl. ook HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:719 en HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:336.
4.Voorafgaand aan HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1023.
5.HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985,
6.HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312,
7.In dezelfde zin HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:622,
8.Ook in de vakliteratuur wordt aangenomen dat een vorm van stilzwijgende samenwerking volstaat voor samenwerkingsopzet; zie A. Postma,
9.Zie voor een recent voorbeeld waarin de onder i) tot en met iii) aangeduide onderdelen vrij probleemloos uit de bewijsvoering volgden: HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 (met het accent op: de verdachte wist dat haar echtgenoot in hun woning een hennepkwekerij had en zij had ook toegang tot die plek in de woning). Oudere voorbeelden bieden HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202,
10.Met De Hullu lijkt mij dat bij het medeplegen van omissiedelicten, waarbij ik ook denk aan het niet-beëindigen van een verboden toestand bestaande in het aanwezig hebben van hennep, de nadruk bij het medeplegen vooral ligt op de bewuste samenwerking, omdat er meestal maar weinig behoeft te worden ‘gedaan’ voor het in stand houden van de verboden toestand; zie De Hullu,
11.Onder samenwerkingsopzet versta ik het opzet op de deelnemingsgedraging, in dit geval dus het opzet op het (passieve) aanwezig hebben van hennep op een bepaalde plaats waarover de verdachte en een of meer anderen de feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij over de hennep konden beschikken.
12.Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263,