ECLI:NL:HR:2023:622

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21/03941
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in gehuurd pand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, had een bedrijfspand gehuurd en werd beschuldigd van het aanwezig hebben van hennepplanten in dat pand. De verdachte stelde dat hij het pand enkel ter beschikking had gesteld aan derden die illegale activiteiten zouden ontplooien, en dat hij geen opzet had op het aanwezig hebben van de hennepplanten. In eerste aanleg werd hij vrijgesproken, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de verdachte feitelijk toegang had tot het pand en dat de hennepplanten zich binnen zijn machtssfeer bevonden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het aanwezig hebben van verdovende middelen als misdrijf geldt wanneer opzet kan worden bewezen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof voldoende bewijs had voor de aanwezigheid van de hennepplanten en dat de verdachte niet kon aantonen dat hij geen schuld had aan het aanwezig hebben van de hennep. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof.

De uitspraak benadrukt de vereisten voor het bewijs van opzet bij het aanwezig hebben van verdovende middelen en de verantwoordelijkheden van huurders met betrekking tot illegale activiteiten in door hen gehuurde panden. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning van betrokkenheid, verantwoordelijk was voor de situatie in het pand en dat zijn verklaring niet voldoende was om hem van schuld te ontslaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03941
Datum18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 september 2021, nummer 23-002680-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het bewezenverklaarde aanwezig hebben van hennep niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 2 november 2018 te Amsterdam aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1/2]) een grote hoeveelheid hennepplanten.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb een gokschuld opgebouwd bij verschillende mensen. In 2015 was het zo’n 8 à 9.000 euro. Het liep steeds hoger op en toen zeiden deze mensen of je betaalt nu terug, of je zet een pand op je naam waar wij kunnen gokken. Ik heb dat pand op mijn naam gezet als huurder. Ik kreeg 1400 euro contant per maand voor huur en gas, licht en water van hen. Ik moest dat geld dan op mijn rekening zetten en de huur, het gas, licht en water overmaken. Ik ben enkele malen in het pand aan de [a-straat 1/2] te Amsterdam geweest. Ik werd dan gebeld om geld op te halen voor de huur. Ik kreeg mijn post en het geld.
Deze mensen zeiden dat het een gokhuis zou worden en ik wist wel dat dat niet legaal zou zijn. Ik heb geen goklocatie of gokactiviteiten gezien toen ik daar was.
Deze mensen zeiden dat ik mij bij de Kamer van Koophandel moest inschrijven. Het bedrijf was dus verder niet in bedrijf. Een nepbedrijf dus.
U vraagt mij of ik iets meer kan vertellen over deze mensen.
Zij waren in ieder geval drie mannen. U heeft gelijk, ik wil geen antwoord geven. Zij waren ongure types.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 november 2020.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik vanaf 2014 tot en met 2018 een eigen bedrijf had. Dat klopt.
U houdt mij voor dat dat bedrijf [A] heette. Dat klopt.
U vraagt mij om een verklaring voor de contante stortingen op de ondernemingsrekening en privérekening in de periode van 1 september 2015 tot en met 2 november 2018.
Ik had van beide bankrekeningen een bankpas. Deze bankpassen gebruikte ik allebei voor het storten van de contante bedragen en het betalen van de huur aan [B].
3. Een proces-verbaal ‘aantreffen hennepkwekerij’ (...) van 2 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op het adres [a-straat 1/2], Amsterdam, staat het bedrijf [C] BV ingeschreven.
Op de [a-straat 1/2] werd op 2 november 2018 ter opsporing en inbeslagneming op grond van artikel 9, lid 1 onder b, van de Opiumwet binnengetreden.
Na binnenkomst roken wij meteen een herkenbare geur welke wordt veroorzaakt door hennepplanten. Genoemde geur was sterker dan de geur van een opgestoken joint.
Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. Het pand betreft een bedrijfspand.
Na het binnentreden zagen wij het volgende:
Ruimte A (3.60 m Breedte x 9.60 m Lengte)
154 hennepplanten
Wij, verbalisanten, constateerden op basis van onze ervaring, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.
Schriftelijke bescheiden
Er zijn geopende brieven aangetroffen.
Brief 1
Afzender ABN-AMRO
Datum 19 oktober 2018
Bestemd voor:
[verdachte]
h/o [A]
[a-straat 1]
[postcode] Amsterdam
Brief 2
Afzender [D]
Datum 5 oktober 2018
Bestemd voor:
[verdachte]
[a-straat 1]
[postcode] Amsterdam
Uit navraag op het adres [a-straat 1/2] te Amsterdam kwam een mutatie, bekend onder het registratienummer (...), met daarin het volgende:
- Dat collega's op 21 augustus 2018 omstreeks 00:55, een snorfiets, zagen staan voor het perceel op de [a-straat 1/2] te Amsterdam.
- Dat de snorfiets voorzien was van het kenteken [kenteken].
- Dat deze op naam gesteld was van [verdachte].
- Dat [verdachte] volgens het GBA stond ingeschreven in [plaats].
4. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 14 december 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], en [verbalisant 3] (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Na aanleiding van de gedane vordering van verstrekking historische gegevens verklaren wij het volgende:
Terugkoppeling Liander
Op het adres [a-straat 1/2] hebben wij als Liander alleen een aansluiting in het pand [a-straat 2]. Op deze aansluiting is 25-09-2015 een leveringscontract via NUON op naam van [A].
Terugkoppeling [C] BV
Het pand gelegen aan de [a-straat 1/2] te Amsterdam wordt gehuurd door: [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1975 te [geboorteplaats], [b-straat 1], [postcode] [plaats]. Hij zit daar gevestigd met het volgende bedrijf:
[A], Eenmanszaak, Startdatum onderneming 24-07-2015.
Terugkoppeling NUON
De levering stond op naam van: [A]
Contractperiode: 25 september 2015 - 20 november 2018.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de verdachte op 2 november 2018 huurder was van het pand aan de [a-straat 1/2] te Amsterdam waar op die dag een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen.
De verdachte ontkent betrokkenheid bij het opzetten en in werking houden van de aangetroffen hennepkwekerij. Hij verklaart het bedrijfspand enkel op zijn naam te hebben gehuurd ten behoeve van anderen, en geen weet te hebben gehad van de hennepkwekerij. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
De advocaat-generaal acht het primair tenlastegelegde in de vorm van medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De processtukken houden onvoldoende in op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die aldaar de hennepkwekerij heeft opgezet, heeft onderhouden of daarbij anderszins zodanig betrokken is geweest dat hij als (mede)dader van de tenlastegelegde opzettelijk verrichte gedragingen met betrekking tot hennep kan worden aangemerkt.
Ook voor het bewijs van medeplichtigheid aan hennepteelt zoals subsidiair tenlastegelegd, door het pand ter beschikking te stellen aan een of meer ander(en), is opzet vereist op het bevorderen of vergemakkelijken van dat misdrijf en tevens dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het door die ander(en) gepleegde feit.
Het hof is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk hennep heeft geteeld dan wel aanwezig heeft gehad, noch dat hij daaraan medeplichtig is geweest, waarvoor ook dubbel opzet is vereist. De verklaring van de verdachte met betrekking tot de reden van het huren van het bedrijfspand, de wijze waarop de huur werd betaald, zijn aanwezigheid in het pand en de vele contante stortingen op zijn bankrekeningen leidt weliswaar tot veel vragen, die grotendeels onbeantwoord zijn gebleven, maar alles welbeschouwd acht het hof die verklaring niet zo onaannemelijk dat deze zonder meer terzijde kan worden geschoven.
Uit de verklaring van de verdachte kan wel worden afgeleid dat hij - naar eigen zeggen - een bedrijfspand heeft gehuurd ten behoeve van derden, wiens naam de verdachte niet wil noemen, die daar illegale activiteiten zouden ontplooien. Hij heeft daartoe op hun verzoek een ‘nepbedrijf’ opgericht en dat bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Ook nam hij van deze derden contant geld in ontvangst en betaalde hij de energie-, waterrekeningen en de huur en is hij (in ieder geval) enkele keren in voormeld pand aanwezig geweest.
Een huurder is tot op zekere hoogte verantwoordelijk voor hetgeen zich afspeelt in het door hem gehuurde pand. De verdachte had in dit geval extra opmerkzaam moeten zijn, nu hij wist dat er in het door hem gehuurde pand illegale activiteiten zouden gaan plaatsvinden. De verdachte is enkele malen in het pand geweest en heeft zich er toen niet van vergewist dat er in het pand geen strafbare activiteiten plaatsvonden. Door onderzoek naar de activiteiten in het pand na te laten, ondanks voornoemde wetenschap, heeft de verdachte in verwijtbare mate onzorgvuldig gehandeld en is het in ieder geval aan zijn schuld te wijten dat de hennepplanten aldaar aanwezig waren.”
2.3.1
Het aanwezig hebben van verdovende middelen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet, geldt als misdrijf wanneer wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard dat sprake is van opzet (daaronder begrepen voorwaardelijk opzet) op dat aanwezig hebben. Als dat opzet niet wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard, of als de situatie van artikel 11 lid 6 of lid 7 Opiumwet zich voordoet, levert het handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder C, of artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet een overtreding op.
2.3.2
Van ‘aanwezig hebben’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het ‘aanwezig hebben’ hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945.)
2.3.3
In het geval dat het handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder C, of artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet als overtreding is tenlastegelegd, is nog het volgende van belang. In de delictsomschrijving van artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is niet het bestanddeel ‘schuld, opgenomen. Degene ten aanzien van wie dat feit is bewezenverklaard zal echter ontslagen moeten worden van alle rechtsvervolging als sprake is van afwezigheid van alle schuld. (Vgl. HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1317.)
2.4.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. Op 2 november 2018 is op het adres [a-straat 1/2] te Amsterdam een hennepkwekerij met 154 hennepplanten aangetroffen. Dit pand werd gehuurd door de verdachte en door hem ter beschikking gesteld aan derden die daarin illegale activiteiten zouden ontplooien. De verdachte kreeg van die derden geld waarmee hij de huur en – vanaf september 2015 – de energie- en waterrekening betaalde. De verdachte heeft verklaard dat hij enkele malen in dit pand is geweest om het geld en zijn post op te halen. In het pand zijn aan de verdachte (op dat adres) gerichte en geopende brieven aangetroffen die waren gedateerd op 5 oktober 2018 en 19 oktober 2018. De politie heeft op 21 augustus 2018 omstreeks 00.55 uur voor dit pand een op naam van de verdachte gestelde snorfiets zien staan.
2.4.2
Het hof heeft uit het voorgaande kunnen afleiden dat de verdachte feitelijk toegang had tot het door hem gehuurde pand en kunnen oordelen dat de hennep zich binnen de machtssfeer van de verdachte bevond. Het oordeel van het hof dat de verdachte de hennepplanten aanwezig heeft gehad, is daarom toereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel betoogt dat namens de verdachte een beroep is gedaan op afwezigheid van alle schuld aan het aanwezig hebben van hennep, mist het feitelijke grondslag. Een dergelijk verweer is immers niet gevoerd.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 april 2023.