ECLI:NL:HR:2023:461

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/02878
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk telen van hennepplanten in een woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten in de zolder van haar woning, samen met een medeverdachte. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten over medeplegen en de rol van de proceshouding van de verdachte. Het hof had vastgesteld dat er een hennepkwekerij was aangetroffen in de woning waar de verdachte en haar medeverdachte verbleven, en dat beiden konden beschikken over de kwekerij. De verklaring van de verdachte dat zij niet wist om welke spullen het ging, werd door het hof niet aannemelijk geacht. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. De bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd, wat leidt tot een partiële vernietiging van het arrest en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02878
Datum28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2021, nummer 21-002946-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Zevenboom, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het telen van hennep niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 11 juli 2018 tot en met 26 september 2018 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 56 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 zijn weergegeven.
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Tijdens een doorzoeking door de rechter-commissaris werd er op 26 september 2018 een zogenaamde “henneptent” aangetroffen op de zolder van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . Deze woning werd toen bewoond door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . In de opgezette henneptent werden geen hennepplanten aangetroffen, maar was wel een hennepgeur aanwezig en bevonden zich 56 potten met aarde met daarin hennepresten. Naar het oordeel van het hof duidt dat erop dat recentelijk sprake is geweest van een hennepoogst. Na een cannabistest door de politie is gebleken dat het inderdaad om hennep ging. Verder zijn in de kweektent - onder meer - aangetroffen enkele knipschaartjes met hennepresten en een vuilniszak met verdroogde hennepresten. Naast de kweektent lagen verschillende hennep gerelateerde goederen, zoals assimilatielampen, een koolstoffilter en een luchtafzuiger. Verder werd geconstateerd dat een illegale aansluiting vanuit de meterkast naar de zolder van voornoemde woning liep, waar de kweektent stond.
Verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] op verzoek van een bekende van hem verschillende spullen heeft opgeslagen op zolder. De naam van deze persoon heeft verdachte niet genoemd. Verdachte wist naar eigen zeggen niet om wat voor spullen het ging.
Het hof acht deze verklaring van verdachte niet aannemelijk geworden. Omdat zij de naam van de persoon voor wie de goederen opgeslagen zouden zijn niet heeft genoemd, kan haar verklaring niet worden gecontroleerd. Daarbij komt dat op de zolder van de woning de kweektent niet was opgevouwen maar opgezet stond, dat in en naast deze tent verschillende hennep gerelateerde goederen zijn aangetroffen, waaronder hennepresten en dat de zolder was voorzien van een stroomvoorziening die buiten de meter om liep. Bovendien is een hennepgeur geroken. Onder al deze omstandigheden acht het hof het niet aannemelijk dat de opgezette tent op zolder niet als hennepkwekerij is benut en ook niet dat verdachte niet wist om wat voor spullen het ging. Het hof stelt dan ook vast dat er kort voor 26 september 2018 (de datum van de doorzoeking) en dus in de tenlastegelegde periode hennep is geteeld in de tent op de zolder van de woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat sprake is van medeplegen tussen verdachte en [medeverdachte] . De hennepkwekerij bevond zich immers in hun eigen woning waar zij ook beiden feitelijk verbleven en allebei konden beschikken over deze kwekerij. Nu beide verdachten geen verklaring hebben afgelegd over hun rol bij de kwekerij, gaat het hof er op grond van alle hiervoor genoemde omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - van uit dat zij zich als medepleger schuldig hebben gemaakt aan de onder 1 primair tenlastegelegde hennepteelt.”
2.3.1
In onder meer zijn arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, heeft de Hoge Raad enige algemene beschouwingen over het medeplegen gegeven. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323).
2.3.2
Wat betreft die proceshouding houdt de rechtspraak van de Hoge Raad onder meer in dat de weigering om een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet tot het bewijs kan bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. (Vgl. onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97.)
2.4.1
Het hof heeft aan de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennep in het bijzonder ten grondslag gelegd dat (i) de hennepkwekerij is aangetroffen in de woning waarin de verdachte en haar medeverdachte feitelijk verbleven, (ii) de verdachte en de medeverdachte beiden konden beschikken over de hennepkwekerij en (iii) het hof de verklaring van de verdachte dat zij niet wist om welke spullen het ging, niet aannemelijk vond. Deze omstandigheden zijn echter niet zonder meer voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met de medeverdachte die was gericht op het opzettelijk telen van hennep. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 2.3.1 en 2.3.2 kan die gevolgtrekking daaraan ook niet worden verbonden in samenhang met wat het hof blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering voor het overige in aanmerking heeft genomen, waaronder de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte over haar “rol bij de kwekerij” is uitgebleven. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.4.2
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 maart 2023.