Bespreking van het tweede middel
23. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wederrechtelijk een hek, toebehorende aan [aangever] , heeft beschadigd, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij als huurder nog steeds de rechtmatige gebruiker van een terrein was en dat hem de toegang tot het terrein onrechtmatig werd belemmerd, en dat hij na overleg met en met toestemming van de politie de metalen plaat van het hek heeft verwijderd met een snijbrander. Aangevoerd wordt voorts dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte.
24. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte ‘op 17 december 2019 te [plaats] , opzettelijk en wederrechtelijk een hek, toebehorende aan [aangever] , heeft beschadigd’. In cassatie wordt niet bestreden dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het hek toebehoorde aan [aangever] , en dat de verdachte het hek opzettelijk heeft beschadigd. In zoverre wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de omstandigheid dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij als huurder nog steeds de rechtmatige gebruiker was van het terrein, merk ik op dat niet ten laste is gelegd en door het hof ook niet bewezen is verklaard dat de verdachte opzettelijk wederrechtelijk heeft gehandeld. Dat is voor een veroordeling ter zake van art. 350 Sr ook niet noodzakelijk.
25. In zoverre de steller van het middel met de verwijzing naar zijn positie als huurder en de gestelde ‘toestemming van de politie’ heeft willen aanvoeren dat de bewijsvoering inzake de wederrechtelijkheid van de beschadiging tekortschiet, merk ik het volgende op.
26. De memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht verheldert niet wat het woord wederrechtelijk in deze context betekent. Wel wordt een voorbeeld gegeven: ‘Vernieling die wel opzettelijk doch niet wederregtelijk plaats heeft, b.v. door werping van goederen bij zeerampen, kan evenmin een strafbaar feit zijn’.Een aanwijzing dat bewezenverklaring van het bestanddeel wederrechtelijk volgens de wetgever niet de afwezigheid van rechtvaardigingsgronden vereiste, kan worden ontleend aan een zin die in verband met het doden van dieren is geformuleerd: ‘Bestaat er noodzakelijkheid, dan zal, onder het nieuwe wetboek, hetzij art. 50 [
40], hetzij (bij aanhitsing) art. 51 kunnen worden ingeroepen.’Daarbij past evenwel de kanttekening dat de wetgever de strafuitsluitingsgronden (nog) niet had gekoppeld aan de elementen wederrechtelijkheid en schuld.
27. Remmelink heeft in verband met het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ verdedigd ‘dat de wetgever door invlechting van deze term heeft willen voorkomen, dat mensen, die van hun ‘recht’, dus van een hun toekomende wettige bevoegdheid, gebruik maakten, strafbaar zouden worden, omdat de in de wet voor hun beschikbare strafuitsluitingsgronden niet toereikend waren’.Deze benadering wordt in de kern ook gevolgd door Machielse: ‘Wederrechtelijk als bestanddeel heeft in deze context dus van oorsprong de betekenis van zonder eigen recht (bevoegdheid, aanspraak)’.Bij toestemming van de rechthebbende vervalt in de benadering van Remmelink de wederrechtelijkheid in art. 350 Sr.Van Veen heeft in zijn bekende opstel over de facetwederrechtelijkheid bepleit dat per delict wordt vastgesteld wat de wetgever bedoelde toen hij het woord wederrechtelijk aan de delictsomschrijving toevoegde.In ander verband heeft Van Veen verdedigd dat ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr dient te worden uitgelegd als ‘zonder opdracht van bevoegde zijde.’
28. De interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr was aan de orde in een arrest dat Uw Raad honderd jaar geleden wees. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat ‘hij den eersten Oct. 1921 in den Bijvanok, gem. Bergh, opzettelijk en wederrechtelijk een aan [naam] toebehoorende hond heeft doodgeschoten’. Aangevoerd was dat het aanvankelijk de bedoeling van de verdachte was om ‘den hond af te straffen door hem enkele korrels te geven en dat hij, nadat hij den hond ernstiger had getroffen dan zijne bedoeling was geweest, hem heeft doodgeschoten, om hem uit zijn lijden te helpen’. In cassatie werd geklaagd dat het hof ‘heeft verzuimd, in het arrest te motiveeren, dat het en waarom het het dooden met deze bedoeling wederrechtelijk achtte.’ A-G Besier achtte het middel niet gegrond: ‘Het zonder verlof dooden van eens anders dier is steeds wederrechtelijk, ook als het geschiedt om dat dier uit zijn lijden te verlossen.’ Uw Raad oordeelde dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden ‘omdat de in het middel vermelde omstandigheden de wederrechtelijkheid van requirants handeling niet kunnen opheffen en dus een afzonderlijke motiveering hieromtrent overbodig was.’
29. De interpretatie van dit bestanddeel was ook aan de orde in een arrest dat Uw Raad in 1966 wees.Aan de verdachte was tenlastegelegd dat hij opzettelijk en wederrechtelijk twee aan anderen toebehorende honden had doodgeschoten. Het hof had de verdachte, een jachtopzichter, vrijgesproken en daarbij gewezen op het toenmalige art. 4 Wet op de Dierenbescherming. Dat verklaarde (on)bezoldigde ambtenaren van de Rijks- en Gemeentepolitie bevoegd om honden die zich zonder toezicht in het veld bevonden en een onmiddellijk gevaar vormden voor zich in het veld bevindende dieren ‘waarvan de instandhouding gewenst is, te vangen en, als geen ander middel tot afwering van het gevaar ten dienste staat, te doden’. Uw Raad overwoog dat het hof had kunnen oordelen dat de honden een ‘onmiddellijk gevaar vormden’ als in dit artikel bedoeld en dat mitsdien niet was gebleken dat ’s hofs oordeel dat de verdachte niet wederrechtelijk had gehandeld zou steunen op gronden die dit oordeel niet konden dragen. Daarmee gaf Uw Raad niet een omschrijving van het begrip ‘wederrechtelijk’, maar werd wel duidelijk dat handelen op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid aan bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid in de weg kon staan.
30. Bij een ander misdrijf dat tot de vermogensdelicten wordt gerekend, afpersing, wees Uw Raad nog geen vijf jaar later het bekende Dreigbriefarrest.Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, twee dreigbrieven had verzonden waarin hij de geadresseerden (kort gezegd) onder druk zette om geldbedragen op zijn rekening te storten. Namens de verdachte was betoogd dat hij meende gerechtigd te zijn tot deze bedragen. Het hof had dit verweer verworpen omdat uit de wijze waarop verdachte de personen bedreigde ‘valt af te leiden dat hij heeft gehandeld met het telaste gelegde oogmerk’. Uw Raad was van oordeel dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat hetgeen de verdachte met het oog op bevoordeling had verricht ‘van zodanige aard is en op zodanige wijze is geschied, dat daaruit door het Hof kon worden afgeleid’ dat de verdachte moet hebben beseft dat hij ‘de grenzen van het maatschappelijk betamelijke daarmede verre overschreed’. Tegen die achtergrond had het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte had gehandeld ‘met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’. Ook in deze context gaf Uw Raad niet met zoveel woorden een omschrijving van het begrip ‘wederrechtelijk’; verduidelijkt werd dat het (in verregaande mate) overschrijden van de grenzen van het maatschappelijk betamelijke een bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid kon dragen.
31. De Hullu leidt uit dit arrest en andere rechtspraak af dat Uw Raad grosso modo uitgaat van ‘een algemene, ruime inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ als ‘in strijd met het recht’.De uitkomst van het Dreigbrief-arrest vindt hij niet onredelijk mede ‘vanuit de wens om (privaatrechtelijke) eigenrichting buiten de noodweerregeling om te ontmoedigen’. De Hullu meent dat ‘in strijd met het recht’ vaak een adequate omschrijving van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is; zo’n ‘min of meer uniforme omschrijving heeft voordelen voor de rechtszekerheid’ en zou ‘systematisch ook goed verdedigbaar’ zijn. Dat weegt voor De Hullu op ‘tegen de nadelen van de overlap met andere delictsbestanddelen en van weinig specificiteit’. Tegelijk meent De Hullu dat de invulling van het bestanddeel ‘wel enigszins (zal) worden ingekleurd door het bijzondere delict in kwestie’. Lindenberg en Wolswijk brengen – in navolging van annotator Bronkhorst - tegen de beslissing van Uw Raad in het Dreigbriefarrest in dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ zo goeddeels zijn beperkende functie verliest.Wie door bedreiging met geweld zijn eigen spullen terugkrijgt, pleegt volgens hen geen vermogensdelict; voor dat soort gevallen is art. 284 Sr geschreven. Lindenberg en Wolswijk zien als ‘voordeel van de leer van de facet-wederrechtelijkheid (..) dat die leer de bedoeling van de wetgever met de strafbepaling en de behandeling van rechtvaardigingsgronden beter uit de verf doet komen’. De Jong wijdt binnen de paragraaf die gewijd is aan wederrechtelijkheid als wettelijk bestanddeel een afzonderlijke bespreking aan de vermogensdelicten, en leidt uit enkele (klassieke) arresten af dat Uw Raad ook bij oplichting een ruim wederrechtelijkheidsbegrip hanteert.
32. Het is de vraag hoe deze argumenten en benaderingen bij de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in art. 350 Sr dienen te worden gewaardeerd. Het ontmoedigen van eigenrichting is, zo leert deze zaak, ook bij dit misdrijf relevant. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat bij elk (vermogens)misdrijf een ruime uitleg van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ noodzakelijk is om eigenrichting te ontmoedigen. Het bij afpersing aan art. 284 Sr ontleende systematische argument speelt bij art. 350 Sr naar het mij voorkomt geen rol. Er is geen andere strafbaarstelling waarop kan worden teruggevallen als de beschadiging niet wederrechtelijk is. De rubricering van zaaksbeschadiging als een vermogensdelict levert voorts geen dwingend argument op om dit misdrijf waar het de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ betreft over één kam te scheren met afpersing en oplichting.Laatstgenoemde vermogensdelicten zijn sterk vergelijkbaar: bij beide is het ‘oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ een bestanddeel en gaat het om het iemand dwingen respectievelijk bewegen tot afgifte van een goed dan wel een andere in de wet genoemde gedraging. Zaaksbeschadiging kent wederrechtelijk als zelfstandig bestanddeel, vereist geen gedraging van een derde en strekt niet tot bevoordeling van de dader dan wel een ander.
33. In zoverre uit de wetsgeschiedenis van een strafbepaling een bijzondere betekenis van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan worden afgeleid, is dat een sterk argument om deze betekenis aan het betreffende bestanddeel toe te kennen. Die situatie doet zich bij het misdrijf van art. 350 Sr naar het mij voorkomt evenwel niet voor. Met De Hullu meen ik dat een min of meer uniforme omschrijving – in gevallen waar de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten voor een andere interpretatie biedt - voordelen heeft. Uiteindelijk gaat het er evenwel vooral om of een (ruime) interpretatie tot wenselijke resultaten leidt. In dat verband vraagt een casus de aandacht die in de literatuur bij het misdrijf van art. 350 Sr tot verschil van opvatting heeft geleid. De casus betreft het omzagen van een boom met toestemming van de eigenaar maar in strijd met het plaatselijk kapverbod. Lindenberg en Wolswijk stellen vast dat in dit geval in strijd met het recht wordt gehandeld.Zij menen dat het voorbeeld illustreert dat de strafbaarheid in sommige gevallen enorm wordt uitgebreid als van de ruime interpretatie wordt uitgegaan. Een eenvoudige overtreding van de APV zou zo als het misdrijf van art. 350 Sr kunnen worden vervolgd en berecht. En ook opzettelijke overtreding van de Monumentenwet zou zo als zaaksbeschadiging kunnen worden gesanctioneerd. Remmelink zag deze casus ook als een argument tegen een ruime uitleg van het bestanddeel.De Hullu is evenwel ‘nog niet overtuigd van de onredelijkheid van zo’n uitkomst’. Hij signaleert dat het opzettelijk overtreden van een APV-bepaling wel vaker een commuun misdrijf oplevert.
34. In de onderhavige zaak ligt niet de vraag op tafel of het omzagen van een boom in strijd met een kapverbod het beschadigen van die boom tot zaaksbeschadiging kan maken. Het gaat om het beschadigen van een hek, en in feitelijke aanleg is erop gewezen dat de verdachte huurder zou zijn geweest van het afgesloten terrein en is gesteld dat hij met instemming van de politie zou hebben gehandeld. Uw Raad koos in 1966 voor een casusgebonden benadering: beslist werd slechts dat de vrijspraak, die verband hield met een wettelijke bevoegdheid om gevaarlijke dieren te doden, niet berustte op gronden die de beslissing niet konden dragen. Die benadering lijkt mij goed verdedigbaar, bij een bestanddeel waarvan de betekenis door de wetgever niet duidelijk is omschreven, dat in de praktijk niet zeer dikwijls tot problemen leidt, bij een delict waar zich lastig laat overzien welke rechtsvragen in de toekomst nog aan Uw Raad zullen worden voorgelegd.In zo’n benadering behoeft de vraag of het met toestemming van de eigenaar kappen van bomen, verbouwen van monumenten of slachten van dieren wegens overtreding van regelingen met een andere achtergrond dan de bescherming van vermogen het misdrijf van art. 350 Sr kan opleveren pas beantwoord te worden als zij in een concrete zaak speelt.
35. Vertrekpunt is dan dat de eigenaar van het hek geen toestemming heeft verleend voor de beschadiging. Evenmin is er een publiekrechtelijke bevoegdheid die het handelen van de verdachte rechtvaardigt. Wat betreft de stelling dat de verdachte nog steeds huurder zou zijn van het afgesloten terrein, wijs ik erop dat de enkele omstandigheid dat verdachte meent nog steeds huurder te zijn eigenrichting niet rechtvaardigt.Wel ligt de weg naar de rechter open. Ter illustratie wijs ik op een arrest van de civiele kamer van Uw Raad.Een bevoegdheid om het hek te vernielen kan aan (enkel) het gestelde huurrecht niet worden ontleend.
36. Wat de gestelde instemming van de politie betreft, wijs ik erop dat de noot in de pleitnota die ertoe strekt deze stelling te onderbouwen, daaraan onvoldoende steun biedt. Gewezen wordt op een verklaring van de verdachte, inhoudend dat een politieagent op 16 december tegen hem en de aangever zou hebben gezegd ‘dat indien iemand kan aantonen dat de [C] niet failliet was gegaan ik daar gewoon mijn werk kon blijven doen. Ik moest tot 11.00 uur de volgende dag wachten zodat de politie de tijd had om dit eventueel te verifiëren. (…) Ik heb toen ’s avonds om 23.00 uur alle officiële stukken (…) naar de politie gemaild. Op de 17e december 2019 had ik nog steeds niets gehoord van de politie en ik ben zoals was afgesproken naar het terrein gegaan. Daar heb ik getracht de metalen balken die bij de ingang waren vast gelast, weg te halen.’ Van instemming met de vernieling van de zijde van de politie blijkt niet. En zelfs als dat anders zou zijn, zou instemming van de politie aan het handelen van de verdachte de wederrechtelijkheid niet kunnen ontnemen. De wet verleent de politie geen beslissingsbevoegdheden in civielrechtelijke conflicten. Dat heeft de raadsman ook niet gesteld. Het overleg met de politie is alleen vermeld in de schets van de feiten waar het pleidooi mee begint.
37. Al met al meen ik dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wederrechtelijk een hek toebehorend aan [aangever] heeft beschadigd, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
38. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het wederrechtelijke van het handelen van de verdachte merk ik het volgende op.
39. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.Blijkens de pleitnota (onder het kopje ‘Feit 2: vernieling van een hek’) heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep ten aanzien van de wederrechtelijkheid slechts naar voren gebracht dat het ‘zeer de vraag is’ of het wel wederrechtelijk was wat de verdachte deed. Aangevoerd is dat de aangever de verdachte de toegang tot het terrein onrechtmatig had ontzegd door het hek af te sluiten. En dat het gaat om een civielrechtelijk probleem waarover op 17 december 2019 het laatste woord nog niet was gesproken.
40. Naar het mij voorkomt haalt dit betoog niet de ondergrens van een responsieplichtig standpunt. Van een betoog waaruit met een zekere mate van dwingendheid volgt dat de wederrechtelijkheid zou ontbreken is geen sprake. Daar komt bij dat het enkel opwerpen van de vraag of de gedraging van de verdachte wel wederrechtelijk was, niet kan worden aangemerkt als een ondubbelzinnige conclusie.
40. Het tweede middel faalt.