ECLI:NL:HR:2020:1867

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
19/05226
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake dwang door zwager met betrekking tot website

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1978, had zijn zwager gedwongen een geldbedrag te betalen door diens website offline te halen. De verdachte had de website gebouwd en beheerd, maar de zwager was verantwoordelijk voor de betalingen aan de service provider. De verdachte stelde dat hij de website offline had gezet omdat zijn zwager een rekening niet had betaald. Het gerechtshof had de verdachte veroordeeld voor wederrechtelijke dwang, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet toereikend gemotiveerd was, omdat de bewezenverklaring van wederrechtelijk handelen niet kon worden afgeleid uit de bewijsstukken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

De zaak betreft de vraag of de verdachte zijn zwager wederrechtelijk heeft gedwongen tot betaling van een geldbedrag door de website offline te halen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen nadere bewijsoverweging had opgenomen en dat de bewezenverklaring niet kon worden afgeleid uit de beschikbare bewijsstukken. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak en de terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05226
Datum24 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2019, nummer 22-003121-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S. van den Berg, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte de aangever ‘wederrechtelijk’ heeft gedwongen als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 31 december 2015 tot en met 4 januari 2016 te Nieuwegein, [betrokkene 1], door enige feitelijkheid gericht tegen [betrokkene 1], wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten:
- het betalen van een geldbedrag,
door:
- een website offline te zetten.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 10 maart 2016 van de Politie Eenheid Midden-Nederland met nr. PL0900-2016074483-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 3 tot en met 5):
als de op 10 maart 2016 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben zelfstandige ondernemer. [verdachte], mijn zwager, heeft in het verleden een website voor mij gebouwd over mijn werkzaamheden.
De website heet [internetsite]. De site wordt beheerd door [verdachte] en staat ook onder zijn naam geregistreerd, echter betaal ik hiervoor de rekeningen aan [verdachte] die deze weer betaalt aan de service provider.
Op 31 december 2015 las ik een bericht van [verdachte]. Ik zag dat het over de website ging. Ik las dat [verdachte] de website offline had gezet. Toen ik dit controleerde, zag ik inderdaad dat de website offline was.
Ik las via WhatsApp dat [verdachte] schreef dat als hij het bedrag van € 242,-, op zijn bankrekening had gekregen, hij de website weer online ging zetten. Ik heb daarna het bedrag van € 242,-- betaald. Op 4 januari 2016 las ik via een Whatsapp bericht dat [verdachte] aan mij schreef dat hij het geld had binnen gekregen op zijn bankrekening, dat hij de website online ging zetten. Ik zag dat de website inderdaad weer online was gezet.
Ik voel me door [verdachte] onder druk gezet aangezien ik mijn broodwinning verdien via de website. Tevens is mijn e-mailadres gekoppeld aan de website en heb ik via die weg contacten met mijn klanten.
2. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2019, inhoudende:
Ik heb eind december 2015 de website [internetsite] van mijn zwager [betrokkene 1] offline gezet omdat hij tot dan toe nog steeds een rekening niet aan mij had betaald.
Ik heb eind december 2015 tegen [betrokkene 1] gezegd dat ik de website offline zou halen als hij niet zou betalen. Nadat hij de rekening had betaald, heb ik de website weer online gezet.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte deelt daarop mede dat hij vindt dat hij ten onrechte is veroordeeld.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik heb eind december 2015 de website [internetsite] van mijn zwager [betrokkene 1] offline gezet omdat hij tot dan toe nog steeds een rekening niet aan mij had betaald. Ik moet al jaren bij hem achter mijn geld aan gaan. Het ging dan niet om een week maar om maanden dat hij te laat betaalde.
Ik heb eind december 2015 inderdaad tegen [betrokkene 1] gezegd dat ik de website offline zou halen als hij niet zou betalen. Ik had de website offline gezet om hem te laten merken dat ik er klaar mee was. Nadat hij de rekening had betaald, heb ik de website weer online gezet.
Later heb ik de website nog een keer offline gezet omdat hij een rekening voor schijfruimte nog niet aan mij had betaald. Ik heb veel tijd in de website gestoken en hij moest aan mij alleen de standaardkosten voor de website betalen. Deze kosten heb ik weer betaald aan de webhosting bedrijf omdat de website op mijn naam stond.
Ik heb bij [betrokkene 1] nooit de kosten arbeidsloon in rekening gebracht voor het bouwen van de site. Het was een familiedienst die ik voor hem deed. Ik moest in die vier à vijf jaar telkens achter mijn geld aan dat ik moest betalen voor de webhosting, terwijl hij wist dat die kosten er aan zouden komen.
(...)
De oudste raadsheer vraagt mij wat nu uiteindelijk de reden van het hoger beroep is.
Ik vind dat ik ten onrechte ben veroordeeld omdat de domeinnaam van de website op mijn naam staat. Ik mag dus de website offline zetten wanneer ik wil.
(...)
De jongste raadsheer vraagt mij wat mijn bedoeling was met het offline zetten van de site eind december 2015.
Ik moest de kosten voor de website van te voren betalen en ik moest bij [betrokkene 1] telkens achter mijn geld aan. Het houdt een keer op. Als ik de hostingkosten niet had betaald dan was de stekker eruit gegaan.”
2.3
Het hof heeft geen nadere bewijsoverweging opgenomen. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte “wederrechtelijk” heeft gehandeld, niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak niet toereikend gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 november 2020.