ECLI:NL:HR:2014:639

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12/02631
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over moord zonder lijk en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte is veroordeeld voor moord zonder lijk. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte, naar aanleiding van een verweer dat het proces-verbaal van een getuigenverhoor onjuist zou zijn opgemaakt. De verdediging stelt dat de verbalisant opzettelijk een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt, wat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad oordeelt dat voor niet-ontvankelijkheid vereist is dat er een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, wat in dit geval niet is aangetoond. De Hoge Raad concludeert dat de verdediging voldoende mogelijkheden had om de onjuistheid van het proces-verbaal aan te tonen door middel van geluidsopnamen van de verhoren. Het Hof heeft bovendien vastgesteld dat het verzuim is hersteld door de Advocaat-Generaal, die een aanvullend proces-verbaal heeft laten opmaken. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gegrond is, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren naar zeventien jaren en zes maanden. De overige middelen worden verworpen, en de Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf.

Uitspraak

18 maart 2014
Strafkamer
nr. S 12/02631
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2012, nummer 21/000618-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.D.A. van Boom en mr. M. Berndsen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Mr. M. Berndsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5.4 Nieuw onderzoek door justitie in hoger beroep. Heeft cliënt impliciet bekend?
5.4.1 '
[verdachte] zou aftekenen bij 12 jaar of minder'?
(...)
De verdediging heeft na beluistering van de audioregistraties moeten vaststellen dat geen van de processen-verbaal een correcte zakelijke weergave bevat, terwijl zelfs geconcludeerd moet worden dat verbalisant [verbalisant 1] deels in strijd met de waarheid heeft geverbaliseerd.
(...)
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] bevat een sturende vraag en het geverbaliseerde antwoord doet het voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming.
"V: Wij hebben informatie binnen gekregen uit het Huis van Bewaring De Achterhoek te Zutphen, dat [verdachte] gezegd zou hebben dat als hij minder dan 12 jaar zou krijgen, hij niet in beroep zou gaan. Wat weet u hiervan?
A: [verdachte] vertelde dat hij wel een lange straf zou krijgen, daar ging hij van uit. [verdachte] vertelde dat hij weer eens voor moest komen en dat alles er wel op wees dat hij veroordeeld zou worden. Hij vertelde dan: 'lk denk wel dat ik veroordeeld zal worden.'"
Uit de audioregistratie blijkt dat geenszins sprake is van een eigen waarneming.
"Hij deed het voorkomen alsof hij helemaal niets wist, maar hij ging er wel degelijk vanuit dat hij veroordeeld zou worden. Dat heeft hij zich binnen de groep laten ontvallen. Niets rechtstreeks naar mij toe, maar wel binnen de groep dat hij er ernstig rekening mee hield dat ie veroordeeld zou worden. Ik heb de verhalen wel gehoord. Alles wees in de richting dat hij veroordeeld zou worden, in die zin zei hij dat. Verder ging hij niet inhoudelijk in dit of zus of zo. Hij had er een zwaar hoofd in, ook al pretendeerde hij dat hij het niet gedaan heeft. Dat liet hij wel eens vallen. (...) Ik heb wel verhalen of geruchten gehoord van medewerkers/collega’s waarin hij zei ‘goh, als ik dat krijg dan teken ik af’ hoe ze dat hier noemen. lk weet niet van wie ik dit heb gehoord. Hij zei: ik verwacht een lange straf. Dit is binnen de groep verteld. Hij heeft niet gezegd: 12 jaar. Afhankelijk van de strafmaat zou hij aftekenen."
Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 1] (6 april 2012, p. 2):
"Vanuit de groep gedetineerden had ik gehoord dat [verdachte] die uitlatingen gedaan had. (...) Het klopt dat in mijn antwoord de woorden 12 jaar niet staan. Ze staan wel in de vraag. Uit mijn herinnering speelt iets van 12 jaar maar dat kwam niet van [verdachte] maar vanuit de groep."
De getuige [betrokkene 1] verklaart vervolgens dat de betreffende verbalisant een nogal sturende houding aannam:
“lk herinner mij nog dat de agent tegen mij zei 'dus eigenlijk heeft hij in die zin bekend'. Ik heb gezegd dat het volgens mij iets heel anders was en dat ik het ook niet persoonlijk gehoord heb. (...) Bovendien legde hij [de verbalisant] mij woorden in de mond. lk bedoel daarmee dat hij tegen hij mij [zei] dus hij heeft bekend."
Deze gang van zaken tijdens het verhoor is door verbalisant [verbalisant 1] niet geverbaliseerd."
en voorts hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3.
Het Hof heeft omtrent de in het middel bedoelde verweren het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien - kort gezegd - een verbalisant bij de verslaglegging van een verhoor van een getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt, omdat hij daarin een deel van de verklaring van de getuige onjuist en in een voor verdachte belastende zin heeft weergegeven.
Het hof constateert dat bij vergelijking en controle van het bewuste proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2], genummerd 20110727.16.08, gesloten op 27 juli 2011, met de daarbij behorende audiobanden is gebleken dat de betreffende verbalisant het verhoor van de getuige op één onderdeel onjuist heeft gerelateerd. Het hof acht dit een ernstige fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde op vertrouwd kunnen worden dat processen-verbaal van opsporingsambtenaren een juiste weergave bevatten van de daarin gerelateerde opsporingshandelingen. Om die reden wordt van opsporingsambtenaren ook verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken.
Voor toepassing van de door de raadsman bepleite sanctie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake. Het hof constateert in de eerste plaats dat het gaat om een passage in één proces-verbaal van verhoor van een getuige, namelijk om de woorden:
"Ik heb van [verdachte] gehoord dat hij er wel vrede mee had dat als hij 12 jaar zou krijgen voor deze zaak" alsmede: 'Bij dat gesprek was niemand anders aanwezig' die gerelateerd hadden moeten worden als:
"Ik heb wel gehoord nee hij zei: hij was tevreden dat als hij 12 jaar zou krijgen zou die tevreden zijn, maar ik heb het hem niet uit zijn eigen mond horen zeggen. Maar ik heb het wel gehoord. Maar van wie?"
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is van belang of mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval waren de geluidsbanden van de verhoren beschikbaar, waaronder de opname van het gewraakte verhoor. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen - hetgeen in dit geval ook is geschied. Het hof constateert in dit verband voorts dat de advocaat-generaal direct bij de politie opheldering heeft gevraagd over dit punt en aanvullend een proces-verbaal heeft laten opmaken, waarin de juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsman beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook kan niet gesteld worden dat dit verzuim zozeer raakt aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daaraan verbonden zou moeten worden.
Voorts zal, nu vaststaat dat het oorspronkelijke proces-verbaal op het bewuste onderdeel een onjuiste weergave bevat van hetgeen de getuige heeft verklaard, het hof geen gebruik maken van dit proces-verbaal en ziet het hof, zoals subsidiair door de raadsman is verzocht, ook geen noodzaak aanwezig om de verbalisant omtrent het opmaken van dit proces-verbaal te horen. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen."
2.4.1.
Een van de in het middel bedoelde verweren houdt in dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, aangezien de betreffende verbalisant bij de verslaglegging van een (na het vonnis van de Rechtbank en voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden hebbend) verhoor van [betrokkene 2] als getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt door daarin een deel van de verklaring van de getuige onjuist en in een voor de verdachte belastende zin heeft weer te geven.
2.4.2.
Een tweede in het middel bedoeld verweer houdt in dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging van de verdachte, aangezien het door de betreffende verbalisant opgemaakte proces-verbaal van het (na het vonnis van de Rechtbank en voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden hebbend) verhoor van [betrokkene 1] als getuige niet een correcte zakelijke weergave bevat en deels in strijd met de waarheid is, nu het proces-verbaal "een sturende vraag [bevat] en het geverbaliseerde antwoord (...) het [doet] voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming".
2.5.
Bij de beoordeling van het middel staat voorop dat, zoals het Hof terecht als maatstaf heeft aangelegd, de omstandigheid dat een onjuist proces-verbaal is opgemaakt slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging kan leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
2.6.
Het (hiervoor in 2.3 weergegeven) oordeel van het Hof dat het hiervoor in 2.4.1 aangeduide verweer moet worden verworpen omdat aan de zojuist vermelde vereisten niet is voldaan, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft overwogen, de verdediging door de beschikbaarheid van geluidsopnamen van de verhoren op de onjuiste weergave heeft kunnen wijzen en, zoals het Hof – niet onbegrijpelijk – heeft vastgesteld, het verzuim is hersteld doordat de Advocaat-Generaal bij het Hof een aanvullend proces-verbaal heeft doen opmaken waarin een juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd.
Voor zover het middel dit oordeel van het Hof bestrijdt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.7.
Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof heeft verzuimd in het bestreden arrest een oordeel te geven over het hiervoor in 2.4.2 aangeduide verweer. Deze klacht kan, hoewel op zichzelf terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Hetgeen door de verdediging te dier zake is aangevoerd is niet van dien aard dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat zich het uitzonderlijke, hiervoor in 2.5 bedoelde geval voordoet. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verdediging, blijkens hetgeen zij op dit punt bij pleidooi heeft aangevoerd, op grond van de audioregistratie van het desbetreffende verhoor en op grond van het verhoor van [betrokkene 1] bij de Rechter-Commissaris het Hof heeft gewezen op de volgens haar aan het proces-verbaal klevende gebreken, de inhoud van welk proces-verbaal het Hof ook niet voor het bewijs heeft gebezigd.

3.Beoordeling van het zevende middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt,
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2014.