II.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft verworpen.
Het oordeel van het hof in het tussenarrest van 13 november 2018 over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland
4. De verdediging heeft tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep betoogd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Bij tussenarrest van 13 november 2018 heeft het hof beslist dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van deze zaak. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van hel Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de appelschriftuur van 17 augustus 2015 en hetgeen verder namens verdachte ter terechtzitting van 30 oktober 2018 naar voren is gebracht door zijn raadsvrouw, mr. B.E.J. Torny.
[…]
Bevoegdheid van de rechtbank
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan.
Op 11 april 2012 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank te Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte. De rechter-commissaris heeft in dit verzoek bewilligd. Op 9 mei 2012 is de rechter-commissaris te Utrecht voor het eerst verzocht een machtiging te verlenen voor het opnemen van communicatie als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend.
Met het doen van deze vorderingen is naar het oordeel van het hof bij de rechtbank te Utrecht een vervolging begonnen tegen verdachte. Niet in geschil is dat ten tijde van deze handelingen geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv.
Op 6 juni 2012 vond de doorzoeking plaats van de woning van verdachte [betrokkene 2] . Uit het verslag van binnentreden van de rechter-commissaris volgt dat deze doorzoeking werd gedaan door mr. L.I.M. van Bergen, rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. Ook de woningen van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] werden op deze datum doorzocht. Uit de door de politie opgemaakte verslagen van binnentreden leidt het hof af dat ook deze doorzoekingen onder leiding stonden van mr. L.I.M. van Bergen. Op 8 juni 2012 heeft de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend bij de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam. Deze rechter-commissaris heeft de bewaring ook bevolen.
Naar het oordeel van het hof is daarmee ook bij de rechtbank te Amsterdam een vervolging gestart tegen verdachte. De doorzochte woningen bevonden zich in [plaats] en Naarden. De vordering tot inbewaringstelling noem een aantal feiten. Het eerste feit vermeldt als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en Naarden. Al deze plaatsen waren op 8 juni 2012 gelegen in het arrondissement van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank te Amsterdam en haar rechter-commissaris waren daarmee op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van de vordering tot inbewaringstelling. Deze wetsbepaling verklaart immers de rechtbank bevoegd
“binnen welker rechtsgebied het feit is begaan”.
De vervolging van verdachte bij de rechtbank Amsterdam is niet formeel beëindigd, maar feitelijk ook niet voortgezet.
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313) in werking getreden. Door deze wet is de rechtbank Midden-Nederland opgericht waarvan het arrondissement mede de (toenmalige) gemeenten [plaats] en Naarden omvat (artikelen 1 en 7 van de Wet op de rechterlijke indeling). Deze gemeenten maakten vanaf die datum geen deel meer uit van het arrondissement Amsterdam.
De Wet herziening gerechtelijke kaart bevat overgangsrecht in artikel CII. Volgens deze bepaling gaan zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet aanhangig waren bij de rechtbank te Amsterdam van rechtswege over naar de (opnieuw ingestelde) rechtbank Amsterdam; zaken aanhangig bij de rechtbank te Utrecht gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland. Naar het oordeel van het hof is dit overgangsrecht echter in dit geval niet van betekenis omdat de onderhavige zaak op 31 december 2012 bij geen van beide rechtbanken aanhangig was. Volgens artikel 258, eerste lid, Sv wordt een zaak namelijk eerst ter terechtzitting aanhangig gemaakt door de dagvaarding. Dat de wetgever met “aanhangig maken" in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart inderdaad het oog had op het uitbrengen van een dagvaarding, leidt het hof ook af uit de parlementaire stukken over artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling, dat eveneens is ingevoerd met de Wet herziening gerechtelijke kaart. Dit artikel bepaalt dat, als een gemeentelijke herindeling leidt tot een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort, die wijziging geen gevolgen heeft voor de rechterlijke bevoegdheid in zaken die op de datum van herindeling bij een rechtbank of gerechtshof aanhangig zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak had in de consultatie voor deze wet betoogd dat “aanhangig maken", te weten de dagvaarding voor de zitting, geen praktisch aanknopingspunt is, mede omdat de rechter-commissaris dan al werk kan hebben verricht.De minister heeft in de Memorie van Toelichting desondanks vastgehouden aan dit moment.Het hof ziet geen reden om "aanhangig maken" in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart anders uit te leggen dan in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling.
De zaak tegen verdachte is daarom pas aanhangig gemaakt door het uitbrengen van de aan hem gerichte dagvaarding op 19 juni 2013 om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Het eerste feit op deze dagvaarding vermeldt wederom als pleegplaatsen Amsterdam, Naarden en [plaats] . Zoals uit het voorgaande volgt, was de rechtbank Midden-Nederland daarom op het moment van de dagvaarding op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van deze zaak.
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam. De vervolging bij de rechtbank te Amsterdam is niet bij de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Midden-Nederland. De bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam was immers niet exclusief gebaseerd op de pleegplaatsen Naarden en [plaats] . Zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging noemt als pleegplaats ook Amsterdam.
Aangezien de Wet herziening gerechtelijke kaart geen regeling bevat voor deze situatie, dient artikel 2, tweede lid, Sv te worden toegepast. Dit artikel luidt als volgt:
“In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of indien het rechtbanken betreft welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld."
Het hof overweegt dat zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Midden-Nederland in rangschikking dezelfde plaats innemen. Beide zijn immers bevoegd vanwege de gestelde pleegplaats.
Het hof stelt verder vast dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is. De verdediging heeft aangevoerd dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden. Het hof verwerpt dit betoog. De rechtbank Midden-Nederland is op 1 januari 2013 bevoegd geworden omdat dezelfde plaatsen die eerder (mede) de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam vestigden, zijn komen te vallen in het arrondissement Midden-Nederland. Een bijzonder belang van de verdachte bij berechting door de rechtbank Amsterdam is niet gesteld of aannemelijk geworden. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof was daarom uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd kennis te nemen van deze zaak.”
Het oordeel van het hof in het eindarrest van 26 november 2020 over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland
5. Ter terechtzitting van 12 november 2020 is het onderzoek opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof.
6. De raadsvrouw van de verdachte heeft aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“
Rechtbank Midden-Nederland onbevoegd
De verdediging handhaaft voorts het standpunt dat de rechtbank Midden-Nederland, die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen hiertoe onbevoegd was. Ten tijde van aanvang van de strafzaak had de gerechtelijke herindeling nog niet had plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 Sv. is de rechtbank Amsterdam, gezien vermeende pleegplaatsen ( [plaats] en/of Naarden) en woonplaats van cliënt, bevoegd. Ook de feitelijke aanvang van de vervolging heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam, nu cliënt daar op verzoek van de officier van justitie is voorgeleid voor de rechter-commissaris en de rechter-commissaris zijn bewaring heeft bevolen. "
De vervolging neemt niet alleen een aanvang met het uitbrengen van de dagvaarding, maar onder meer ook als een bevel tot voorlopige hechtenis wordt gevorderd. De OvJ beslist op dat moment bij welke R-C (en dus bij welke rechtbank) de vervolging wordt ingesteld." Dat er vervolgens een gerechtelijke herindeling heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af.”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2020 heeft de raadsvrouw daaraan nog toegevoegd:
“Met betrekking tot het verweer dat ziet op de bevoegdheid van de rechtbank sluit ik me aan bij hetgeen mr. Steller (noot griffier: de raadsman van medeverdachte [betrokkene 2] ) naar voren heeft gebracht.”
7. Voorts wordt in dat zittingsverbaal door de griffier in een noot opgemerkt: “Het deel van de pleitnota van mr. Steller dat ziet op de bevoegdheid van de rechtbank is als bijlage 3 aan dit proces-verbaal gehecht”. Daaruit, en ook uit de hieronder aan te halen overwegingen van het hof in het eindarrest, leid ik af dat het hof de opmerking van de raadsvrouw met betrekking tot de pleitnota van mr. Steller heeft verstaan als een verzoek deze pleitnota in zoverre in het proces-verbaal van de onderhavige terechtzitting van 12 november 2020 te insereren en dat het hof daarmee heeft ingestemd.
8. Voor zover hier van belang houdt de als bijlage 3 aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2020 in de onderhavige zaak gehechte pleitnota van mr. Steller (die als raadsman van de medeverdachte in diens strafzaak verweer heeft gevoerd) het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“
Bevoegdheid
Naar de mening van de verdediging was de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) niet bevoegd kennis te nemen van de strafzaak van cliënt. Omdat de bevoegdheid voor uw gerechtshof om kennis te nemen van de zaak slechts voortvloeit uit het gegeven dat de rechtbank Midden-Nederland uitspraak heeft gedaan in de zaak van cliënt en die rechtbank onbevoegd was is de verdediging van mening dat daarmee ook uw gerechtshof onbevoegd is kennis te nemen van de zaak. Mocht uw gerechtshof van oordeel zijn dat, ook indien de rechtbank Midden-Nederland onbevoegd uitspraak heeft gedaan u daaraan toch uw eigen bevoegdheid kunt ontlenen, dan verzoekt de verdediging u het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechtbank; de rechtbank Amsterdam.
De relatieve bevoegdheid van een rechtbank vloeit doorgaans voort uit artikel 2 Sv. Eventueel kan artikel 6 Sv daarbij nog een rol spelen. Geen van de criteria in artikel 2 Sv gaven de rechtbank Midden-Nederland de bevoegdheid kennis te nemen van de onderhavige zaak.
De feiten zouden zijn gepleegd in Naarden dan wel [plaats] . Die plaatsen lagen op het moment van plegen – de periode 01 april 2011 tot en met 06 juni 2012 – in het arrondissement Amsterdam. Derhalve is de rechtbank Amsterdam bevoegd. De pleegplaats biedt derhalve geen aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
Dan de vraag of de woonplaats van cliënt een andere oordeel rechtvaardigt. Cliënt was woonachtig in [plaats] . Ten tijde van het ontstaan van een eventuele bevoegdheid was die plaats gelegen in het arrondissement Amsterdam. Ook hier geldt dat de Herziening Gerechtelijke Kaart geen verandering brengt in de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam. Daarmee is ook de woonplaats van cliënt geen aanknopingspunt voor bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
Ook de overige criteria van artikel 2 Sv zijn op de situatie van cliënt niet van toepassing. Uit artikel 2 Sv vloeit de relatieve bevoegdheid van de Rechtbank Midden-Nederland niet voort. Wat voor cliënt geldt, geldt voor zijn (gewezen) medeverdachten. Ten aanzien van geen van deze personen bestaat relatieve bevoegdheid voor de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 2 Sv zodat een beschouwing over artikel 6 Sv hier achterwege kan blijven.
De herziening van de gerechtelijke kaart als gevolg waarvan Naarden en [plaats] bij het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg binnen de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland vielen doet daaraan niet af. Vergelijk in dit geval de situatie waarin de verdachte voorafgaand aan het doen uitgaan van de inleidende dagvaarding verhuist en de woonplaats aanknopingspunt is voor de relatieve bevoegdheid. In dat geval blijft de rechtbank in wiens arrondissement de verdachte tijdens de pleegperiode woonde bevoegd. Van beïnvloeding van de bevoegdheid door een verhuizing kan geen sprake zijn (Gerechtshof Amsterdam 04 april 2005, LJN AT4391). Hier verhuist Naarden dan wel [plaats] naar het arrondissement Midden Nederland, in essentie komt dat op hetzelfde neer.
Mocht u menen dat op grond van de herziening van de gerechtelijke kaart de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is geworden kennis te nemen van zaken waarvoor tijdens de pleegperiode de rechtbank Amsterdam bevoegd was wijs ik op het feit dat de vervolging van cliënt reeds was aangevangen bij de rechtbank Amsterdam, datzelfde geldt bovendien voor zijn medeverdachten.
Daarbij wordt opgemerkt dat er nauwelijks overgangsrecht is opgenomen in de wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK). Slechts is daarin vastgesteld dat zaken die vallen onder de bevoegdheid van een bepaalde rechtbank, onder diens bevoegdheid blijven vallen (artikel CII lid 1, Wet Herziening Gerechtelijke Kaart, Stb. 2012, 313). Van een verschuiving van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam naar de rechtbank Midden-Nederland kan ook op grond van de HGK derhalve geen sprake zijn.
Daarbij zoekt de verdediging aansluiting bij artikel 6 lid 2 Sv. Daarin wordt bepaald dat in geval vervolging van een medeverdachte is aangevangen uitsluitend de betreffende rechtbank bevoegd is. Het moment waarop vervolging aanvangt is, gelet op het wettelijk stelsel bepalend voor de relatieve competentie. Vervolging vangt aan met een daad van vervolging:
"een daad gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter”(Hoge Raad 13 maart 2012, LJN BU8744 en Hoge Raad 13 juli 2010, LJN BN1028).
Het is daarmee van belang te bezien of er in het dossier sprake is van een daad van vervolging ten aanzien van cliënt of een medeverdachte die een Nederlandse rechtbank uitsluit en de bevoegdheid geeft te oordelen over deze zaken.
Op 11 april 2012 wordt ten aanzien van [verdachte] een vordering Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) gedaan bij de rechter-commissaris (p.866). Op diezelfde datum wordt een dergelijke vordering gedaan ten aanzien van cliënt (p.871). Uit het BOB dossier (ordner 1) blijkt dat er in mei 2012 verschillende vorderingen ex artikel 126m Sv zijn gedaan door het Openbaar Ministerie. De eerste vordering ex artikel 126m Sv zag op [verdachte] (d.d. 01 mei 2012, p.39). Vervolgens wordt er een machtiging ex artikel 126m Sv gevraagd ten aanzien van cliënt en [betrokkene 3] (d.d. 03 mei 2012, p.61) en tenslotte ten aanzien van [betrokkene 1] (d.d. 04 mei 2012, p.84). Later volgen verlengingen die hier niet relevant zijn. Ook werden vorderingen ex artikel 126g, 126nd Sv etc gedaan. Nu daarvoor geen rechterlijke bemoeienis nodig is, zijn ook die voor een oordeel over artikel 6 lid 2 Sv niet van belang.
De vordering SFO en vorderingen ex artikel 126m Sv zijn daden van vervolging nu die vorderingen erop gericht zijn een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter-commissaris te krijgen.
Nu het onderzoek 09IFTTERRA gedaan wordt door het Fraudeteam van de Bovenregionale Recherche Midden-Nederland en onder leiding van het Openbaar Ministerie Utrecht, worden de vorderingen gedaan bij een Utrechtse rechter-commissaris. Daarmee lijkt de kous af en lijkt bevoegdheid van de rechtbank Utrecht en later Midden-Nederland een gegeven.
Dat is echter niet het geval. De vorderingen zijn door een onbevoegde rechter-commissaris afgegeven. Ook toen al had het Openbaar Ministerie in Amsterdam moeten zijn met de vorderingen SFO dan wel de vordering ex artikel 126m Sv.
Het systeem van de wet is immers zo dat de bevoegde rechter-commissaris waar vorderingen gedaan moeten worden, de rechter-commissaris is bij de rechtbank die bevoegd is kennis te nemen van de strafzaak. De verdeling van relatieve bevoegdheid zoals die voortvloeit uit artikel 2 Sv is leidend bij toepassing van alle rechterlijke bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. Het creëren van bevoegdheid door een vordering te doen bij een ‘willekeurige’ rechtbank is niet toegestaan.
Ten aanzien van cliënt, [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geldt steeds hetzelfde. Zij worden verdacht van feiten gepleegd in Naarden dan wel [plaats] en zijn in die plaats en woonachtig. In 2012 – en dus voor inwerkingtreding van de HGK – vielen [plaats] en Naarden binnen het arrondissement Amsterdam. Tapmachtigingen kunnen derhalve op dat moment alleen gegeven worden door de rechter-commissaris te Amsterdam nu die op grond van artikel 2 Sv als enige relatief bevoegd is. Ook een SFO kon alleen in Amsterdam gevorderd worden.
Er is sprake van onbevoegd afgegeven tapmachtigingen zodat uit die machtigingen niet de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland – ex artikel 6 lid 2 Sv, of anderszins – kan voortvloeien.
Het eerste moment waarop een bevoegde rechter-commissaris betrokken wordt in onderzoek 09IFTTERRA is bij de doorzoekingen in Naarden en [plaats] op 30 mei 2012. Hoewel de machtigingen aangevraagd werden bij een (onbevoegde) Utrechtse rechter-commissaris, worden de zoekingen verricht onder leiding van een (bevoegde) Amsterdamse rechter-commissaris. Dat de aanvragen gedaan werden in Utrecht zorgt ook hier (nog) niet dat sprake van een daad van vervolging die een uitsluitend bevoegde rechtbank creëert. De aanvraag wordt immers niet bij een bevoegde rechter-commissaris gedaan.
Pas bij de voorgeleidingen van [verdachte] , [betrokkene 1] en cliënt bij de rechter-commissaris te Amsterdam op 08 juni 2012 is voor het eerst sprake van een bevoegde rechter-commissaris. Dat is de daad van vervolging die de uitsluitende relatieve bevoegdheid in deze zaken – op grond van artikel 6 lid 2 Sv – neerlegt bij de rechtbank Amsterdam.
De conclusie moet zijn dat ook wanneer herziening van de gerechtelijke kaart zou leiden tot bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland na 01 januari 2013, deze bevoegdheid in 2012 nog niet bestond. Per 08 juni 2012 is op grond van artikel 6 lid 2 Sv de rechtbank Amsterdam uitsluitend bevoegd van het onderzoek 09IFFTERRA kennis te nemen. Op die datum is immers sprake van een daad van vervolging bij de bevoegde rechtbank Amsterdam jegens cliënt en zijn medeverdachten.
De rechtbank Midden-Nederland was derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van de straf- en ontnemingszaak van cliënt. Derhalve verzoekt de verdediging uw gerechtshof primair de onbevoegdheid van uw gerechtshof uit te spreken, subsidiair het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank, en later ook uw gerechtshof in een andere samenstelling, heeft het standpunt ingenomen dat de relatieve bevoegdheid moet worden beoordeeld naar het moment waarop een zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. De rechtbank stelt daarbij dat dit niet anders is nu daaraan voorafgaand daden van vervolging hebben plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam. Dit is onjuist. Artikel 6 Sv lid 2 zegt:
‘In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.’
De rechtbank stelt vast dat er daden van vervolging zijn aangevangen bij de rechtbank Amsterdam. Dat klopt. Het verkrijgen van een bevel bewaring is immers een
‘een daad gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter'. Sterker nog die beslissing is ook daadwerkelijk tenuitvoergelegd. Ook de Tekst en Commentaar is die mening toegedaan:
‘De vervolging neemt niet alleen een aanvang met het uitbrengen van de dagvaarding, maar onder meer ook als een bevel voorlopige hechtenis wordt gevorderd. De officier van justitie beslist op dat moment bij welke rechter-commissaris en dus ook bij welke rechtbank vervolging is ingesteld.’Nu er daden van vervolging zijn aangevangen bij de rechtbank Amsterdam is deze, gelet op bovenstaande artikel, uitsluitend bevoegd.”
9. De overwegingen van het hof in het eindarrest luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“
Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Dit verweer heeft de raadsvrouw ook ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2018 gevoerd. Het hof, dat toen anders samengesteld was, heeft dit verweer bij tussenarrest van 13 november 2018 verworpen. Het hof stelt voorop dat het zich bevoegd acht om zich uit te laten over de vraag of de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van de strafzaak van verdachte. Het hof is van oordeel dat bij tussenarrest van 13 november 2018 juist is beslist. Het hof verenigt zich met de overwegingen uit het tussenarrest die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.”
Vervolgens worden in het eindarrest de overwegingen van het hof uit het tussenarrest, zoals hierboven in randnummer 4 weergegeven, nog eens integraal aangehaald.
Juridisch kader
10. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 2, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede de rechtbank Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
Art. 3, aanhef en tweede lid, van de Wet op de rechterlijke indeling, in 2012 luidend:De rechtsgebieden van de tot het ressort Amsterdam behorende rechtbanken bestaan uit de volgende gemeenten:
(…)
2. Arrondissement Amsterdam:
Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam (hoofdplaats), Blaricum, [plaats] , Diemen, [plaats] , Huizen, Laren (N.-H.), Muiden, Naarden, Ouder-Amstel, Uithoorn, Weesp, Wijdemeren.”
Art. 5, aanhef en derde lid, van de Wet op de rechterlijke indeling, in 2012 luidend:
“De rechtsgebieden van de tot het ressort Arnhem behorende rechtbanken bestaan uit de volgende gemeenten:
(…)
3. Arrondissement Utrecht:
Amersfoort, Baarn, Bunnik, Bunschoten, De Bilt, De Ronde Venen, Eemnes, Houten, Leusden, Lopik, Montfoort, Nieuwegein, Oudewater, Renswoude, Rhenen, Soest, Stichtse Vecht, Utrecht (hoofdplaats), Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal, Vianen, Woerden, Woudenberg, Wijk bij Duurstede, IJsselstein, Zeist.”
Art. 4 van de Wet op de rechterlijke indeling, wat betreft het arrondissement Amsterdam, sinds 1 januari 2013 luidend:
“Het arrondissement Amsterdam omvat het grondgebied van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn.”
Art. 7 van de Wet op de rechterlijke indeling, wat betreft het arrondissement Midden-Nederland, sinds 1 januari 2013 luidend:
“Het arrondissement Midden-Nederland omvat het grondgebied van de provincies Flevoland en Utrecht alsmede van de gemeenten Blaricum, [plaats] , [plaats] , Huizen, Laren, Muiden, Naarden, Weesp en Wijdemeren.”
Art. CII Wet herziening gerechtelijke kaart(waarin het overgangsrecht is gecodificeerd), voor zover hier van belang luidend:
“1. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij een hieronder in de linkerkolom genoemde rechtbank gaan van rechtswege over naar de daarbij in de rechterkolom genoemde rechtbank.
Zaken aanhangig bij de rechtbank te
gaan van rechtswege over naar de rechtbank
Amsterdam
Amsterdam
Utrecht
Midden-Nederland
2. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de rechtbank te Zwolle-Lelystad, tot kennisneming waarvan de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland bevoegd is, gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland.”
11. In hun handboek Strafprocesrecht onderscheiden Keulen en Knigge de volgende doelen aan de wettelijke bepalingen die over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank handelen:
(i) het voorkomen van ‘forumshopping’ door het openbaar ministerie;
(ii) het waarborgen dat de vervolging zoveel mogelijk daar plaatsvindt waar dat gelet op de betrokken belangen het meest passend is;
(iii) het mogelijk maken dat bepaalde categorieën strafzaken vervolgd worden bij gespecialiseerde rechtbanken;
(iv) het zeker stellen dat in elke zaak een rechtbank relatief bevoegd is.
12. Naar welk moment dient de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te worden beoordeeld? Volgens Corstens is dat in beginsel “het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat”.Deze definiëring lijkt mij voor precisering vatbaar. Natuurlijk kan zo een moment gelegen zijn in het tijdstip waarop de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, hetgeen ingevolge art. 258, eerste lid, Sv geschiedt door het uitbrengen van de dagvaarding.Maar de definiëring van Corstens legt teveel het accent op het ‘aanhangig maken’, het moment waarop de overgangsbepaling van art. CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart betrekking heeft,en brengt aldus niet tot uitdrukking het moment dat hier in wet en rechtspraak wordt gehanteerd, te weten het tijdstip waarop tot vervolging wordt overgegaan.Zo rept art. 2 Sv van vervolgingen oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 1940, ECLI:NL:HR:1940:112,NJ1941/187 reeds “dat inderdaad voor de vraag, binnen het rechtsgebied van welke Rechtbank de verdachte zich in den zin van art. 2 Sv bevindt, beslissend is het tijdstip, waarop de O.v.J. met zijn vervolging is begonnen”.De vervolging kan uiteraard al in een eerder stadium van het strafproces zijn aangevangen dan het moment waarop de zaak ter zitting aanhangig wordt gemaakt, bijvoorbeeld door – kort gezegd – het uitbrengen van een vordering tot voorlopige hechtenis of een andere vordering waardoor een rechter(-commissaris) bij het strafvorderlijk onderzoek betrokken wordt.Ook met deze vorderingen maakt het openbaar ministerie kenbaar bij welke rechtbank de vervolging wordt ingesteld. Overigens wordt door de doctrine erop gewezen dat het beoordelingsmoment te dezen welbewust nietlateris gelegd dan het tijdstip van aanvang van het rechtsgeding, dit om onwenselijke situaties te voorkomen. Genoemd wordt daarbij het geval waarin ná het moment van dagvaarden een wijziging ontstaat in het aanknopingspunt voor de bepaling van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank en zij dientengevolge (opeens) haar bevoegdheid in een concrete zaak zou verliezen.Het voorgaande impliceert mijns inziens dat wanneer een rechtbank op het moment van aanvang van de vervolgingbevoegd isvan de zaak kennis te nemen, zij ook bevoegd blijft, ook al zou het aanknopingspunt naderhand op deze rechtbank niet meer van toepassing zijn. 13. Indien de relatieve bevoegdheid van de rechtbank is gebaseerd op de plaats waar het feit is begaan (het eerste aanknopingspunt van art. 2, eerste lid, Sv), moet dat volgen uit de plaatsaanduiding in de tenlastelegging zoals deze blijkens de inleidende dagvaarding ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg luidt. Een latere wijziging in de tenlastelegging, bijvoorbeeld in hoger beroep, is in dit verband niet van betekenis.Wanneer ten tijde van de berechting zou blijken dat het feit zich in een ander rechtsgebied heeft afgespeeld en om die reden een wijziging van de aanduiding van de pleegplaats in de tenlastelegging nodig is, zal dit het reeds gegeven oordeel over de relatieve bevoegdheid niet aantasten.
14. In de praktijk komt het regelmatig voor dat de verdachte in een en dezelfde strafzaak (achtereenvolgens) bij meer dan één rechtbank wordt vervolgd ter zake van hetzelfde feit. Illustratief is het geval dat de vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in rechtbank A wordt ingediend, maar de verdachte later in dezelfde zaak voor rechtbank B wordt gedagvaard.Alsdan geeft art. 2, tweede lid, Sv, ter voorkoming van een jurisdictieconflict, uitsluitsel over de vraag welke rechtbank bij uitsluiting bevoegd is: doorslaggevend is de plaats in de rangschikking die dat tweede lid geeft, of bij gelijke stand, het startmoment van de vervolging.Daarbij zij opgemerkt dat van gelijktijdige vervolging bij meer dan één rechtbank geen sprake is wanneer de vervolging is aangevangen bij rechtbank A, maar vervolgens wordt voortgezet bij rechtbank B.
Bespreking van het middel
15. Het schijnt mij toe dat in het middel ook een rechtsklacht besloten ligt. In de toelichting op het middel wordt echter vooral betoogd dat het oordeel van het hof dat uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was van de onderhavige zaak kennis te nemen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
16. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, en ook na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, tenlastegelegd dat hij de strafbare feiten in Amsterdam, [plaats] en/of Naarden heeft gepleegd in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012. In die pleegperiode vielen [plaats] en Naarden nog onder de jurisdictie van de rechtbank Amsterdam. Sinds 1 januari 2013 is dat anders en ressorteren deze gemeenten onder het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland. Zoals uit het voorgaande al bleek, is de zaak in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland inhoudelijk behandeld.
17. Gelet op de, in randnummers 4 en 9 aangehaalde, overwegingen van het hof kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan. De officier van justitie heeft op 11 april 2012 bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte en heeft op 9 mei 2012 bij de rechter-commissaris van die rechtbank verzocht een machtiging te verlenen in de zin van art. 126m, vijfde lid, Sv. Daarmee ving de vervolging aan, bij de rechtbank Utrecht. De rechter-commissaris heeft in beide verzoeken bewilligd, hoewel toen een aanknopingspunt voor het bestaan van relatieve bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ontbrak. Een viertal weken later heeft op 6 juni 2012 een doorzoeking plaatsgevonden in onder meer de woning van de verdachte onder leiding van de Amsterdamse rechter-commissaris en is op 8 juni 2012 een vordering tot inbewaringstelling van de verdachte ingediend bij en toegewezen door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, zodat daarmee ook een vervolging van de verdachte bij de rechtbank Amsterdam is aangevangen. Ruim een jaar later is de verdachte op 19 juni 2013 gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Met deze dagvaarding is de zaak ‘aanhangig gemaakt’ bij de rechtbank Midden-Nederland.
18. Het hof heeft geoordeeld dat het overgangsrecht van de Wet herziening gerechtelijke kaart in dit geval niet van belang is. Daartoe heeft het hof overwogen dat uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis volgt dat dit overgangsrecht enkel van toepassing is op zaken die reeds vóór 1 januari 2013 – de datum waarop de Wet herziening gerechtelijke kaart in werking trad – door middel van het uitbrengen van een dagvaarding bij een rechtbank aanhangig waren gemaakt en dat, wat de onderhavige zaak betreft, de verdachte pas op 19 juni 2013 is gedagvaard. Dit oordeel van het hof is in lijn met de uitleg die aan het bestanddeel ‘aanhangig maken’ in de zin van de Wet herziening gerechtelijke kaart moet worden gegeven en is daarom juist.
19. Op grond van het voorgaande heeft het hof tevens vastgesteld (i) dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam, (ii) dat zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging ook Amsterdam als pleegplaats noemt en (iii) dat derhalve toepassing moet worden gegeven aan art. 2, tweede lid, Sv. Omdat gezien de pleegplaatsen beide rechtbanken op basis van het eerste aanknopingspunt van art. 2 Sv in gelijke mate relatief bevoegd zouden zijn, komt, aldus het hof, op grond van art. 2, tweede lid, Sv bij uitsluiting de bevoegdheid toe aan de rechtbank waar de vervolging het eerst is aangevangen.
20. In dat kader houden de overwegingen van het hof in, dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank Utrecht en dat de rechtbank Midden-Nederland met ingang van 1 januari 2013 haar opvolger is. De verdediging had in dat verband naar voren gebracht dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en zij dus niet als eerste vervolging kan gelden. Dit standpunt is door het hof verworpen met de overweging dat de rechtbank Midden-Nederland op 1 januari 2013 bevoegd is geworden als gevolg van de herverdeling van de arrondissementen, waardoor [plaats] en Naarden (als pleegplaatsen) sedertdien worden omvat door het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland.
21. Voor de klacht dat deze verwerping van het verweer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is wordt in de toelichting op het middel aangevoerd: “Dat rechtbank Midden-Nederland op 1 januari 2013 volgens het gerechtshof medebevoegd was kennis te nemen van onderhavige zaak, maakt niet dat de rechtbank Utrecht met terugwerkende kracht bevoegd was de vervolging tegen de verdachte in te stellen en dat derhalve geconcludeerd kan worden dat op grond van artikel 6 Sv rechtbank Midden-Nederland als opvolger van de rechtbank Utrecht uitsluitend bevoegd is kennis te nemen van deze zaak”.
22. De steller van het middel heeft hier een punt. Uit wet en rechtspraak volgt dat voor de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank aangesloten moet worden bij het moment van aanvang van de vervolging. Zoals hierboven reeds opgemerkt kan dat moment op een eerder tijdstip liggen dan ‘het ter terechtzitting aanhangig maken’ van de zaak door het uitbrengen van een dagvaarding en is voor een later beoordelingsmoment dan ‘het aanhangig maken van de zaak’ geen plaats om onwenselijke situaties te voorkomen.
23. Het hof heeft, op goede gronden, vastgesteld dat naast de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging liep bij de rechtbank Amsterdam. Aldus is sprake van een gelijktijdige vervolging in de zin van art. 2, tweede lid, Sv. Beide rechtbanken nemen in de rangschikking van het eerste lid van art. 2 Sv dezelfde plaats in. Dat betekent dat in dit geval ter beantwoording van de vraag aan welke rechtbank de bevoegdheid bij uitsluiting toekomt, gekeken moet worden naar het eerste moment waarop door het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan. Het komt mij voor dat het tweede lid van art. 2 Sv daarbij uitgaat van rechtbanken die
beide bevoegdzijn, nu de wettekst spreekt van de rechtbank die uitsluitend bevoegd
blijft.Ik meen dat het hof dit uitgangspunt heeft miskend waardoor zijn redenering een mankement vertoont. Het hof heeft immers vastgesteld dat ten tijde van de bedoelde handelingen “geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv”. De rechtbank Utrecht nam derhalve in de rangschikking van het eerste en het tweede lid van art. 2 Sv geen plaats in. Dit betekent naar mijn inzicht dat het hof bij het toepassing geven aan het bepaalde in art. 2, tweede lid, Sv had moeten uitgaan van de rechtbank Amsterdam (de rechtbank die toen wél bevoegd was) en de rechtbank Midden-Nederland, en het vervolgens, gelet op ’s hofs vastgestelde data waarop het openbaar ministerie de respectieve rechters van deze rechtbanken bij zijn vorderingen heeft betrokken – de onderscheiden startmomenten van de vervolging – voorrang had moeten geven aan de rechtbank Amsterdam als bevoegde rechtbank boven de rechtbank Midden-Nederland. Het oordeel van het hof dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de toenmalige rechtbank Utrecht, die onbevoegd was, en dat daarom deze rechtbank volgens de regels van art. 2, tweede lid, Sv voorgaat aan de rechtbank Amsterdam, getuigt mitsdien in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in zoverre onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd, nu men aan de regel van art. 2, tweede lid, Sv toekomt wanneer sprake is van een positief competentiegeschil, dat wil zeggen wanneer twee (of meer) rechtbanken gelijktijdig
bevoegdzijn.
24. In dat opzicht is het middel dus terecht voorgesteld. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden, lijkt mij, omdat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof op grond van diens onjuiste of onbegrijpelijke oordeel over de relatieve bevoegdheidskwestie. Zoals het hof heeft vastgesteld, is een bijzonder belang van de verdachte bij een behandeling van zijn zaak door de rechtbank Amsterdam niet gesteld of aannemelijk geworden. Evenmin is een dergelijk belang in de cassatieschriftuur gesteld. Graag sluit ik mij daarom in dit verband aan bij de opvatting van de vroegere advocaat-generaal Meijers, die inhoudt dat de regeling van relatieve bevoegdheid weliswaar van een dwingend karakter is, maar geen dogma oplevert dat voor elk geval de redelijke uitkomst van een belangenafweging opzij zet.De regeling van relatieve bevoegdheid heeft mede ten doel praktische handvatten te bieden voor de toebedeling van zaken aan rechtbanken, zodat onder meer zeker wordt gesteld dat in elk geval ten minste één rechtbank bevoegd is. Verder strekt de regeling van de relatieve competentie tot rechtsbescherming van de verdachte, door bijvoorbeeld het voorkomen van forum shopping door het openbaar ministerie, het waarborgen van een behandeling van de zaak door een onpartijdige en niet vooringenomen rechter, en het voorkomen van onredelijk lange reistijden voor de behandeling van de zaak van de verdachte.Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van forum shopping door het openbaar ministerie, en aanwijzingen dat de verdachte anderszins tekort is gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zijn er niet.
25. Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.