ECLI:NL:HR:2007:BA3095

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00656/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter bij gelijktijdige vervolging van medeverdachten in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de relatieve bevoegdheid van de rechter in het kader van de vervolging van de verdachte en zijn medeverdachten voor een strafbaar feit. De verdachte was gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem, terwijl er eerder een vordering tot inbewaringstelling was ingediend bij de Rechtbank 's-Hertogenbosch. De vraag die centraal stond was of de Rechtbank Haarlem bevoegd was om de zaak te behandelen, gezien de eerdere vervolging in een andere rechtbank.

De Hoge Raad overwoog dat, op basis van artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering, de bevoegdheid van de rechter ten aanzien van één van de medeverdachten ook geldt voor de andere medeverdachten, mits zij gelijktijdig worden vervolgd voor hetzelfde feit. In dit geval was de verdachte gelijktijdig met zijn medeverdachten gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem, wat betekende dat deze rechtbank bevoegd was. De omstandigheid dat de vervolging van de verdachte eerder was aangevangen in een andere rechtbank, had geen invloed op de bevoegdheid van de Rechtbank Haarlem.

De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat de Politierechter in de Rechtbank Haarlem bevoegd was om kennis te nemen van de zaak, juist was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de eerdere uitspraak van het Hof bleef in stand. De zaak benadrukt het belang van de relatieve bevoegdheid van rechters in strafzaken, vooral wanneer meerdere verdachten betrokken zijn bij hetzelfde strafbare feit.

Uitspraak

25 september 2007
Strafkamer
nr. 00656/06
LR/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 december 2005, nummer 23/000568-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 11 januari 2005 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Jeeninga, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de onbevoegdheid van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem en van het Hof tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
3.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - dat hij zich op of omstreeks 28 februari 2003 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan diefstal met braak, verbreking en/of inklimming.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de eerste daad van vervolging van de verdachte en de medeverdachten in de onderhavige zaak het bevel is geweest tot inbewaringstelling van de verdachte door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, en dat, gelet op artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem en derhalve ook het gerechtshof te Amsterdam onbevoegd zijn kennis te nemen van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Blijkens in het dossier gevoegde stukken heeft de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch op 7 maart 2003 gevorderd dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, een bevel tot bewaring van verdachte zal verlenen in de strafzaak met parketnr 01/045078-03 met betrekking tot één of meer niet nader omschreven diefstallen in Nederland in de periode van 1 februari 2003 tot en met 3 maart 2003. De Rechter-Commissaris heeft dit bevel op dezelfde dag verleend.
Het in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde feit betreft een gekwalificeerde diefstal van geld en/of goederen, toebehorende aan [benadeelde partij 1], gepleegd op 28 februari 2003 te Velsen-Noord, gemeente Velsen, derhalve in het arrondissement Haarlem. Uit het proces-verbaal met nummer PL1200/03-502415, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 28 april 2003, blijkt dat het onderzoek naar deze diefstal is aangevangen op 1 maart 2003 door de politie in de regio Kennemerland. De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn in het kader van dit onderzoek op respectievelijk 17 maart 2003 en 14 april 2004 aangehouden. Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de verdenking dat de verdachte bij het onderhavige feit is betrokken, pas is ontstaan nadat in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek door de politie in de regio Brabant Noord een doorzoeking is verricht in de woning van de verdachte op 18 maart 2003, waarbij goederen zijn aangetroffen, afkomstig van [benadeelde partij 1]. Daarna heeft overleg plaatsgehad tussen de Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch mr. N. Geldermans en de Officier van Justitie in het arrondissement Haarlem mr. J. de Moor, waarbij werd besloten dat het onderzoek in de onderhavige zaak zou worden voortgezet door de politie in de regio Kennemerland.
Uit de omstandigheid dat de verdenking dat verdachte betrokken is geweest bij het onderhavige feit pas is ontstaan na de doorzoeking van de woning van de verdachte op 18 maart 2003, moet worden afgeleid dat het op 7 maart 2003 verleende bevel tot inbewaringstelling van de verdachte niet mede betrekking heeft gehad op het onderhavige feit.
Gelet op het vorenoverwogene is de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit aangevangen met de vordering tot inbewaringstelling van verdachte op 22 april 2003 door de Officier van Justitie in het arrondissement Haarlem en heeft zich een gelijktijdige vervolging in het arrondissement 's-Hertogenbosch niet voorgedaan. Derhalve was de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem - en dus ook dit hof - bevoegd kennis te nemen van het tenlastegelegde. Daaraan doet niet af dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Haarlem, de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen en de inverzekeringstelling onrechtmatig heeft geacht in verband met de inbewaringstelling van verdachte in de strafzaak met parketnummer 01/045078-03.
Het verweer wordt dan ook verworpen."
3.4. Art. 6 Sv luidt als volgt:
"1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
3. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan."
3.5. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als daders ter zake van hetzelfde strafbare feit als bedoeld in art. 6, eerste lid, Sv zijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem. Hier doet zich dus niet het geval voor dat een van deze daders voor een andere bevoegde Rechtbank is gedagvaard. De verdachte is ter zake van datzelfde feit eveneens vervolgd voor de Rechtbank te Haarlem doordat te zijnen aanzien een dagvaarding is uitgegaan, waardoor zijn strafzaak bij die Rechtbank aanhangig is en hij gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde Rechtbank.
De omstandigheid dat de vervolging met betrekking tot dat feit ten aanzien van de verdachte eerder zou zijn aangevangen bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch door indiening door de Officier van Justitie van een vordering tot bewaring bij de Rechter-Commissaris in die Rechtbank, heeft niet tot gevolg dat de Rechtbank te Haarlem te zijnen aanzien niet als bevoegd gerecht zou kunnen worden aangemerkt.
Een redelijke uitleg van art. 6, tweede lid, Sv brengt immers mee dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding terzake gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde rechtbank en geen van de andere deelnemers met betrekking tot dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat de verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de bedoelde indiening van de vordering bewaring.
Het oordeel van het Hof, dat de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem - en dus ook het Hof - bevoegd is van het aan de verdachte tenlastegelegde kennis te nemen, is dus juist, wat er zij van de daartoe gegeven motivering.
Daarop stuit het middel af.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2007.