ECLI:NL:HR:2007:BA3095
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- W.A.M. van Schendel
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechter bij gelijktijdige vervolging van medeverdachten in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de relatieve bevoegdheid van de rechter in het kader van de vervolging van de verdachte en zijn medeverdachten voor een strafbaar feit. De verdachte was gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem, terwijl er eerder een vordering tot inbewaringstelling was ingediend bij de Rechtbank 's-Hertogenbosch. De vraag die centraal stond was of de Rechtbank Haarlem bevoegd was om de zaak te behandelen, gezien de eerdere vervolging in een andere rechtbank.
De Hoge Raad overwoog dat, op basis van artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering, de bevoegdheid van de rechter ten aanzien van één van de medeverdachten ook geldt voor de andere medeverdachten, mits zij gelijktijdig worden vervolgd voor hetzelfde feit. In dit geval was de verdachte gelijktijdig met zijn medeverdachten gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem, wat betekende dat deze rechtbank bevoegd was. De omstandigheid dat de vervolging van de verdachte eerder was aangevangen in een andere rechtbank, had geen invloed op de bevoegdheid van de Rechtbank Haarlem.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof, dat de Politierechter in de Rechtbank Haarlem bevoegd was om kennis te nemen van de zaak, juist was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de eerdere uitspraak van het Hof bleef in stand. De zaak benadrukt het belang van de relatieve bevoegdheid van rechters in strafzaken, vooral wanneer meerdere verdachten betrokken zijn bij hetzelfde strafbare feit.