ECLI:NL:HR:2009:BI4030

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in strafzaken en de beoordeling van relatieve competentie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor verschillende ontuchtige handelingen die plaatsvonden op een treintraject van Almere naar Utrecht op 8 februari 2006. De kern van de zaak betrof de bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht om kennis te nemen van de tenlastegelegde feiten. Het Hof had geoordeeld dat de rechtbank bevoegd was, omdat de verdachte in Utrecht was aangehouden en verhoord. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof onjuist was, omdat de clausule in artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering moet worden geïnterpreteerd als betrekking hebbend op de plaats waar de verdachte zich bevond op het moment dat de vervolging werd aangevangen. Dit leidde echter niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat het Hof uiteindelijk tot de juiste conclusie was gekomen over de bevoegdheid van de rechtbank. De Hoge Raad nam daarbij in overweging dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op basis van de tenlastelegging zoals die luidde ten tijde van de behandeling in eerste aanleg. De Hoge Raad constateerde ook dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden, maar besloot dat hieraan geen rechtsgevolg verbonden zou worden, gezien de opgelegde taakstraf aan de verdachte.

Uitspraak

30 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/12670
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 8 mei 2007, nummer 21/002477-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de Rechtbank te Utrecht niet bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
2.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"1. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, zich opzettelijk meermalen, althans eenmaal, (telkens) oneerbaar op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd en/of op een niet openbare plaats, te weten een trein, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden, terwijl een ander daar zijns/haars ondanks tegenwoordig was;
2. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij [slachtoffer 1] door tegenover [slachtoffer 1] te gaan zitten en/of door zijn been tegen het been van [slachtoffer 1] aan te stoten/zetten en/of door (onverhoeds) de knie van [slachtoffer 1] vast te pakken en/of door [slachtoffer 1] bij de arm vast te pakken en/of te houden en/of (vervolgens) naar de borst van [slachtoffer 1] te grijpen gedwongen te dulden dat hij, verdachte, haar bij haar been en/of haar knie en/of haar borst vasthield en/of betastte, althans aanraakte;
3. hij op of omstreeks 8 februari 2006 in het treintraject van Almere naar Utrecht, althans in de/het arrondissement(en) Zwolle-Lelystad en/of Amsterdam en/of Utrecht, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij [slachtoffer 2] door [slachtoffer 2] (telkens) te volgen in de trein en/of (telkens) tegenover [slachtoffer 2] te gaan zitten en/of door [slachtoffer 2] onverhoeds in haar achterste te knijpen en/of door onverhoeds een hand op de knie van [slachtoffer 2] te leggen en/of door [slachtoffer 2] onverhoeds bij de hand vast te pakken en/of te houden en/of door [slachtoffer 2] tegen te houden op het moment dat zij een coupé wilde verlaten gedwongen te dulden dat hij, verdachte, haar billen en/of knie en/of hand vastpakte en/of betastte, in elk geval aanraakte."
2.3. Het Hof heeft het volgende overwogen:
"Bevoegdheid rechtbank Utrecht
In het onderhavige geval staat niet vast binnen welk arrondissement de tenlastegelegde feiten precies plaatsvonden, nu deze plaatsvonden in een rijdende trein op het traject van Almere naar Utrecht. Vast staat wel dat verdachte in Utrecht is aangehouden en dat hij in Utrecht, in het bureau van de spoorwegpolitie Utrecht, is verhoord. Het hof is, gelet op artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel dat hierdoor de rechtbank te Utrecht bevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen. Gesteld noch gebleken is dat door het openbaar ministerie misbruik zou zijn gemaakt van zijn bevoegdheden door de strafzaak aan te brengen bij de rechtbank te Utrecht."
2.4. Het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Utrecht op grond van art. 2, eerste lid, Sv bevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen nu de verdachte in Utrecht is aangehouden en verhoord, is onjuist, daar de in art. 2 Sv voorkomende clausule 'die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt', waarop het oordeel van het Hof kennelijk steunt, moet worden begrepen als 'waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen' (vgl. HR 11 mei 1982, LJN AC1992, NJ 1983, 3).
2.5. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden aangezien het oordeel van het Hof dat de Rechtbank te Utrecht bevoegd was tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten juist is. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen (i) de omstandigheid dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die - in voorkomend geval met inachtneming van art. 322, vierde lid, Sv - luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg, en (ii) hetgeen de onderhavige inleidende dagvaarding inhoudt omtrent de plaats van de gepleegde feiten. Dat de tenlastelegging bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is gewijzigd, is dus niet van belang.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 juni 2009.