ECLI:NL:HR:2009:BI4030
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- J. de Hullu
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank in strafzaken en de beoordeling van relatieve competentie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor verschillende ontuchtige handelingen die plaatsvonden op een treintraject van Almere naar Utrecht op 8 februari 2006. De kern van de zaak betrof de bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht om kennis te nemen van de tenlastegelegde feiten. Het Hof had geoordeeld dat de rechtbank bevoegd was, omdat de verdachte in Utrecht was aangehouden en verhoord. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het Hof onjuist was, omdat de clausule in artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering moet worden geïnterpreteerd als betrekking hebbend op de plaats waar de verdachte zich bevond op het moment dat de vervolging werd aangevangen. Dit leidde echter niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat het Hof uiteindelijk tot de juiste conclusie was gekomen over de bevoegdheid van de rechtbank. De Hoge Raad nam daarbij in overweging dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op basis van de tenlastelegging zoals die luidde ten tijde van de behandeling in eerste aanleg. De Hoge Raad constateerde ook dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden, maar besloot dat hieraan geen rechtsgevolg verbonden zou worden, gezien de opgelegde taakstraf aan de verdachte.