Voetnoten
2.Het hof heeft verder het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, maar dat blijft in deze vordering verder buiten beschouwing.
3.Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 30 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7909: geen schadevergoeding op grond van art. 530 en 533 Sv. 4.Zie hof Amsterdam 28 april 2021, ECLI:NL: GHAMS: 2021:1217, NJFS 2021/277: invoering zorgmachtiging niet bedoeld om wijziging aan te brengen in de positie van de benadeelde partij.
5.Wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg), Kamerstukken II 2021/’22 35 936 nr 2 Herdruk Voorstel van wet, artikel III over de wijziging van art. 36f, eerst lid, Sr en artikel IV met betrekking tot art. 361, tweede lid onderdeel a Sv. Naast maatregel wordt de zorgmachtiging apart genoemd.
6.Wet van 26 november 2019, Stb.453. Zie voorts Stb. 2014, 540 jo Stb. 2018, 37 jo Stb. 2018, 38. Zie voor enkele beschouwingen over de totstandkoming de conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144 onder 2.8 t/m 2.12). 7.Wet van 18 december 2019, 2019, Stb. 2019, 504 (Invoeringswet USB). Inhoudelijke toelichting van het vervallen van art. 37 Sr ontbreekt. In het oorspronkelijk wetsvoorstel van de Wfz uit 2020 kon de strafrechter met behulp van het aangepaste art. 37 Sr toepassing geven aan art. 2:3 Wfz. Na de Tweede nota van wijzigingen kwam art. 37 Sr volledig te vervallen. Kamerstukken II, 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 142: “Nieuw is wel dat dit voorschrift niet langer in een aangepast artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is neergelegd, maar in artikel 2.3 van de Wfz zelf. Dit komt de duidelijkheid en de bekendheid van dit voorschrift ten goede. Door het laten vervallen van artikel 37 Sr wordt bovendien benadrukt dat de afgifte van zorgmachtiging door de strafrechter géén forensische zorg betreft maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg.” De passage kan moeilijk serieus worden genomen, in het bijzonder niet voor zover het er op neer komt dat de regeling in de Wfz thuis hoort, omdat het geen forensische zorg betreft.
8.De in 1953 in art. 26 van Beginselenwet gevangeniswezen gebruikte woorden ‘met behoud van het karakter van de straf of de maatregel’ die tegenwoordig onder meer ook in art. 2 Pbw, art. 2 Bvt en art. 2 Bjj zijn te lezen doemen ook in art. 2:1, eerste lid, Wfz op. Het roept zeker in het kader van de zorgmachtiging de vraag op of deze woorden in de Wfz niet overbodig zijn.
9.In de rechtspraak is er zelfs een dergelijk geval terwijl er sprake is van voorlopige hechtenis. De machtiging werd in dat geval verleend onder opschortende voorwaarde dat voorlopige hechtenis wordt opgeheven of geschorst. Rechtbank Rotterdam 7 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3817. 11.Vgl. Tweede nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 142.
12.Zie C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, 2020, reeds aangehaald, blz. 11; SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 2.3 Wfz, aantek. 6 (C.M.A. Bakker).
13.Zie Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 49.
14.Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 224-225.
15.Zie onder meer daarvoor C.H. de Kogel, J.J. van der Ree, A.M. Burger, Art. 2.3 Wet forensische zorg in de praktijk. Toepassing en ervaring van de ketenpartners in de eerste anderhalf jaar na inwerkingtreding, WODC-cahier 2021-29. In de onderzochte periode werden 102 initiële zorgmachtigingen afgegeven en 14 rechterlijke machtigingen. Ongeveer één op de honderd machtigingen liep via de strafrechtelijke ingang. De groep van personen waarover deze vordering gaat, is vermoedelijk nog aanzienlijk beperkter dan de 116 machtigingen. Het moet gaan om een persoon die voorafgaande aan de machtiging in voorlopige hechtenis verblijft. Zie ook de conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144 onder 2.27): “De voorbereidingsprocedure mondt uit in een beslissing van de officier van justitie over de vraag of aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:16 lid 1; zie art. 3:3 Wvggz voor die criteria). Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechter in (art. 5:17 lid 1). In het verzoekschrift geeft de officier van justitie gemotiveerd aan waarom hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:17 lid 2). Deze bepaling bevestigt dat de officier van justitie gemotiveerd kan afwijken van het oordeel van de onafhankelijke psychiater en/of de zorgverantwoordelijke. De achtergrond hiervan is dat de criteria voor verplichte zorg niet alleen een medische, maar ook een juridische toetsing inhouden.(noot: MvA I, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 9 en 63).” 16.Kamerstukken II 2016/’17, 32399, nr. 38, p. 27: ”De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van de zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van de zorgmachtiging op grond van de Wvggz.” Zie voor de noodzakelijke verduidelijking van de procedure HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:534, NJ 2021/256 m.nt. Mevis; JGGZR 2021/22 m.nt. Bakker (civiele kamer). 17.Art. 269 Sv is van toepassing ingevolge art. 6:1 lid 10, derde volzin, Wvggz.
18.In louter civiele zaken is die termijn drie weken. De termijn geldt ingevolge art. 2, vierde lid, Wvggz wel bij een vordering, maar niet bij een verzoek van de officier van justitie. Immers in dat genoemde vierde lid, waarin in een aantal gevallen de termijn niet van toepassing wordt verklaard, ontbreekt in de opsomming van de toepasselijke onderdelen sub 5 van art. 2:3, eerste lid, Wfz. Bij een machtiging op grond van de Wzd vereist art. 39, eerste lid, Wzd een zo spoedig mogelijke beslissing van de rechter op het verzoek. De termijn van drie weken die van toepassing is in het geval dat de betrokkene al in een accommodatie verblijft heeft voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet geen betekenis.
19.Zoals bijvoorbeeld in rechtbank Rotterdam 17 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11295 en rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:405 (machtiging omdat TBS een te grote ‘sprong’ zou betekenen). Het gaat daarbij om toepassing van art. 72, derde lid, Sv. 20.Ik laat nu maar daar dat bij de uitvoering van de machtiging die opname in een accommodatie meebrengt, het vrijhedenbeleid (ook tot tijdelijke verlaten van die instelling) sterk kan verschillen.
21.Zie daarover ook C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, Wolters Kluwer 2020, p. 30.
23.Wet vermogenssancties (Wet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153).
25.Bij einduitspraak wordt de voorlopige hechtenis namelijk niet onmiddellijk opgeheven, maar de opheffing geschiedt met ingang van het tijdstip waarop de verdachte op basis van de machtiging kan worden geplaatst. De machtiging wordt daarmee (kennelijk) voor die periode aangemerkt als een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan brengen in de zin van art. 72, derde lid, Sv. Zie rechtbank Amsterdam 24 april 2020, 11 november 2020, 2 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2593, 5790, 6697 en idem 9 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1056. Anders echter rechtbank Den Haag 9 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3323 en 3324, NJFS 2020/211 waarin de rechtbank in de strafzaak de voorlopige hechtenis bij vonnis ophief, omdat de machtiging geen maatregel is, maar in de op dezelfde dag gegeven machtiging benadrukt dat de tenuitvoerlegging van die machtiging dient aan te sluiten op de opname in een accommodatie. 26.De bepaling is ingevoegd bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509.
27.Van Veen en Balkema menen dat de tekst van deze bepaling niet geheel vlekkeloos is en spreken van reële mogelijkheid of aanmerkelijke kans. Zie Th.W, van Veen en J.P. Balkema, Voorarrest, Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn, 1982, p. 41.
28.J. M. Reijntjes, Voorarrest, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 134.
29.Zie voor een overzicht van het wettelijk kader voor 1 januari 2022 en de nieuwe regeling de conclusie van plv. PG Langemeijer ( ECLI:NL:PHR:2021:144 resp. 2.2 t/m 2.7 en 2.8 t/m 2.12). Verschillen worden besproken in: L.E. van Oploo, M.M. Prinsen en Th.J.G. Bakkum, De invoering van artikel 2.3 Wet forensische zorg, NJB 2020/2166. 30.Kamerstukken I 2017/’18, 32399, D, p.10. Ik wees al eerder in een noot op de uitzonderingen geregeld in art. 6:2 Wvggz (de vordering van de OvJ als bedoeld in art. 2:3, eerste aanhef en onder 5, Wfz) en 39, eerste lid, Wzd (de verdachte verblijft al in een accommodatie). In die gevallen is de termijn wel drie weken.
31.Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, a.w., p. 34.
32.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2000. De omstandigheid dat de OvJ de zorgmachtiging baseert op art. 2:3 Wfz vormde voor de rechtbank geen beletsel: “Ook bij verlening van een zorgmachtiging blijft de strafzaak immers doorlopen en het thans afgeven een zorgmachtiging betekent ook niet dat in de strafzaak geen vrijheidsbeperkende straffen of maatregelen kunnen worden opgelegd.” 35.Daarover bestaat volgens het al genoemde WODC-cahier 2021-29 (p. 35) discussie. Vgl. ook de in conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144). 36.Dat zorgaanbieders niet kunnen worden verplicht tot opname op basis van een machtiging (WODC-cahier 2021-29 p. 45) zet naar ik aanneem nog extra druk op de relatief korte termijnen.
37.Tenuitvoerlegging wordt gebruikt in par. 1 van hoofdstuk 8 Wvggz (met name art. 8:1), terwijl par. 2 van datzelfde hoofdstuk het opschrift uitvoering heeft. Vgl. voor de betekenis van tenuitvoerlegging (in het strafrecht) G. Knigge, Over tenuitvoerlegging, in: T. Kooijmans e.a. (red.), Op zoek naar evenwicht, Liber amicorum Marc Groenhuijsen, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 403 e.v.
38.De machtiging is bij voorraad uitvoerbaar en niet onderworpen aan hoger beroep.
39.C. Reijntjes-Wendenburg, a.w., 2020, p.117/118.
40.Zie art. 1.6, vierde lid, Wvggz en art. 4, vijfde lid, Wzd.
41.WODC-cahier 2021-29 (p. 121). Plaatsing in een huis van bewaring is om goede redenen al jaren omstreden. Zie reeds Ch.J. Enschedé, Dienen de strafrechtelijke bepalingen betreffende psychisch gestoorden te worden gewijzigd, HNJV 1964 deel 1 p. 59-123, in het bijzonder p. 119.
42.Art. 6:4, leden 3 en 4, Wvggz.
43.Zie de ‘forensische zorgwijzer’ van de Dienst Justitiële Instellingen (te raadplegen via forensischezorg.nl).
44.De zorgmachtiging tot klinische opname is niet tevens een rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. De machtiging is anders dan de terbeschikkingstelling geen onderdeel van het veroordelend vonnis en valt niet onder art. 5, eerste lid aanhef en onder a, EVRM. Daar komt nog bij dat de machtiging bij vrijspraak mogelijk is.
45.EHRM 30 juni 1998, 25357/94, ECLI:CE:ECHR:1998:0730JUD002535794, par. 46 (Aerts/Belgie).
46.EHRM 6 december 2011, ECR 2012/3 (De Donder en De Klippel) en EHRM 21 januari 2020, 34602/16, ECLI:CE:EHRC:2020:0121JUD003460216 (Strazimiri/Albania).
47.Zie voor 14e Sr de Wet van 17 november 2011, Stb. 545. Bij tbs met voorwaarden werd de dadelijke uitvoerbaarheid mogelijk bij Wet van 1 juli 2010, Stb. 270.Tussen toen en nu is dit ook even het zevende lid geweest.
48.Wet van 12 december 2001, Stb. 2002,14.
49.HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3661. Zie ook F.F. Langemeijer, Tussen blauwe, witte en zwarte jassen. Strafrechtelijke afdoening of een ggz-traject? In: G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de Procureur-Generaal, Opstellen aangeboden aan J.W. Fokkens, Wolters Kluwer Deventer 2016, p. 187 e.v. 50.Zie W.H.A. Jonkers, Het penitentiair recht, Gouda Quint Arnhem (losbladig), VIII- p. 199-203. Van een wettelijke beperking van de duur van het verblijf was toen geen sprake zodat de volle termijn van de strafrechtelijke plaatsing soms geschiedde in het huis van bewaring.
51.EHRM 11 mei 2004, 49902/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0511JUD004990299, NJ 2005/57 (Brand tegen Nederland) en 11 mei 2004, 48865/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0511JUD004886599, NbSr 2004/223 (Morsink tegen Nederland).
52.Zie A.H. van Bekkum, N.C. Kuin, J. Meijers en J.M. ten Harte, Te ziek voor reguliere detentie, te gewelddadig voor de GGZ, Sancties 2021/83. Van personen opgenomen op basis van een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging wordt geen melding gemaakt.
53.J. M. Reijntjes, Voorarrest, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 410/411. In het citaat zijn de noten gehandhaafd en hier doorgenummerd.
54.Anders Hof Arnhem-Leeuwarden 11 maart 2020, NJFS 2020/357.
55.In Rb. Den Haag 9 april 2020, NJFS 2020/211 leidde dit tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De moeilijkheid valt niet op te lossen door, onder toepassing van art. 15 lid 5 PBW, de plaats en wijze van tennuitvoerlegging op de situatie af te stemmen.
56.Zie Rb. Noord-Holland 17 jan. 2020, NJFS 2020/234; vgl. Van Dorst 1985 p. 94.
57.F.J.H. Hovens, De toepassing van art. 2.3 Wfz in de strafrechtspraktijk, Sancties 2022/ 22. In het citaat zijn de noten gehandhaafd en hier doorgenummerd.
58.Zie het eerder genoemde EHRM 30 juli 1998 (
59.T.M. de Groot, Knelpunten bij en onduidelijkheden rondom het afgeven van een civiele zorgmachtiging door de strafrechter, NTS 2021/78. In het citaat is een noot niet opgenomen nu deze verwijst naar een punt dat door mij afzonderlijk wordt besproken.
60.A.W.T. Klappe, P.A.M. Mevis & M.J.F. van der Wolf, ‘Het afgeven van een zorgmachtiging door de strafrechter: overzicht en eerste indrukken van de praktijk betreffende art. 2:3 Wfz sedert 1 januari 2020’, DD 2020/43. In het citaat zijn de noten niet opgenomen.
61.Vgl. MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 3; tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 89. Zie ook: P.A.M. Mevis, A.W.T. Klappe en M.J.F. van der Wolf, ‘Wet forensische zorg: doelen, middelen en verwachte knelpunten’, TvGR 2019, blz. 359 e.v.
62.Het woord ‘bij’ werd ook al gebruikt bij de aanvankelijk vastgestelde formulering van art. 2:3 Wfz: Aan artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, kan bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven: bij… (enz.) (Wet van 24 januari 2018, Stb. 38). In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting (Handelingen II 2009-‘10, 32 398, nr. 3, p. 50) wordt het woord ‘bij’ slechts herhaald en niet verduidelijkt: “De wijziging van dit artikel dat hierna wordt toegelicht, omvat een bepaling die de strafrechter de mogelijkheid biedt om een machtiging op grond van de Wet bopz (dan wel het wetsvoorstel verplichte ggz af te geven). In artikel 2.3 is bepaald bij welke rechterlijke uitspraak of beschikking de machtiging kan worden afgegeven.”
63.Indien het woord ‘bij’ dwingt tot wachten op het strafvonnis, kan bij een tijdrovende strafprocedure de noodzaak ontstaan om alsnog een machtiging aan de civiele rechter te vragen. Zie voor diens bevoegdheid de randnummers 7 t/m 10.
64.Indien de strafzaak uiteindelijk strandt op één van de voorvragen van art. 348 Sv is soms herstel mogelijk. De einduitspraak dat de dagvaarding nietig is, sluit een nieuwe dagvaarding niet uit. Niet herstelbaar is bijvoorbeeld een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging wegens verjaring van het feit. Als die mogelijkheid niet is gesignaleerd kleeft er bij een voorafgaande aan de strafzitting gegeven machtiging achteraf gezien een formeel gebrek aan die machtiging. Daardoor behoeft echter een verlenging van de machtiging door de civiele rechter nog niet zonder meer te worden uitgesloten. Op de machtiging is inhoudelijk niets aan te merken en bij verlenging is de actuele toestand van de patiënt doorslaggevend.
65.J. M. Reijntjes, Voorarrest, a.w., p. 410/411. Het citaat is eerder in deze conclusie opgenomen.
66.Eerder kwam naar voren dat de strafrechter in de eerste anderhalf jaar 116 keer een machtiging heeft gegeven. Dat is voor alle strafsectoren gezamenlijk dus minder dan 7 keer per maand. In die 116 gevallen was echter niet steeds sprake van preventieve hechtenis. Wanneer de afweging tussen terbeschikkingstelling met verpleging en een machtiging aan de orde is, behoren de behandeling van de strafzaak en van de machtig samen te lopen. Een voorafgaande behandeling ligt dan niet voor de hand net zo min als de toepassing van art. 67a, derde lid Sv omdat een machtiging geen maatregel is. Van een evenredige verdeling over de rechtbanken lijkt geen sprake. Met name de grote rechtbanken waaronder die te Amsterdam nemen het overgrote deel voor hun rekening. Moeilijk in te zien vat dat deze zeer beperkte werkstroom tot een ingrijpende wijziging van de werkprocessen noopt.
67.Deze formulering is terughoudender geformuleerd dan de eerder in deze conclusie aangeduide maatstaf die in het kader van het anticipatiegebod wordt gehanteerd.
68.M.J.F. van der Wolf, A.W.T. Klappe en P.A.M. Mevis, Over stromen, waterscheidingen en koudwatervrees: de overgang van strafrecht naar GGZ sinds de Wet forensische zorg, Boom Strafblad (BSb) 2020/5 bespreken eveneens mogelijkheden om de wet aan te passen.