In de zaak tegen de verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], die thans gedetineerd is in het Justitieel Complex Zaanstad, heeft de verdediging op 17 januari 2020 verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden. De officier van justitie heeft zich hiertegen verzet en benadrukt dat de rechtbank ambtshalve moet overwegen of de situatie zoals bedoeld in artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zich voordoet. De rechtbank heeft daarbij de vraag in overweging genomen of een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wfz) in samenhang met de Wet zorg en dwang (Wvggz) kan worden aangemerkt als een maatregel als bedoeld in die bepaling.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat, gelet op de inhoud van de rapporten van de psycholoog en psychiater, een verzoek van de officier van justitie tot afgifte van een zorgmachtiging in het verschiet ligt, wat kan leiden tot een vorm van vrijheidsbeneming. De rechtbank oordeelt dat de zorgmachtiging in dit geval niet anders kan worden uitgelegd dan als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, maar dat de situatie zoals bedoeld in artikel 67a, lid 3 Sv niet aan de orde is. Daarom bestaat er geen grond voor ambtshalve ingrepen in de voorlopige hechtenis.
Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. De rechtbank merkt op dat, hoewel het beter gaat met de verdachte, het gevaar voor herhaling nog steeds aanwezig is. Deskundigen hebben geconcludeerd dat er een concreet vangnet in de vorm van voorzieningen nodig is om het recidivegevaar te beperken, wat momenteel onvoldoende aanwezig is. De rechtbank stelt verder dat de officier van justitie op elk moment kan verzoeken om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis, en dat ook de verdachte dit kan doen. De procedure voor het verzoek om een zorgmachtiging is door het Openbaar Ministerie in gang gezet, en de rechtbank heeft kennis genomen van deze gang van zaken.