De rechtbank heeft ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het openbaar ministerie heeft bij het afbreken van de voorbereiding van de zorgmachtiging een verkeerde maatstaf gehanteerd. Doelmatigheid (of het ontbreken daarvan) is geen grond voor beëindiging van de voorbereiding van de zorgmachtiging door de officier van justitie, zo blijkt uit art. 5:11 lid 2 Wvggz. De beslissing van de officier van justitie is derhalve niet in overeenstemming met de wet. (rov. 4.2.2)
De in art. 2.3 Wfz aan de rechter toegekende bevoegdheid ambtshalve, en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven, heeft slechts betekenis als de rechter ook beschikt over de onderliggende stukken. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven. (rov. 4.2.3)
In een beslissing van 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat op grond van art. 2.3 Wfz de rechter de bevoegdheid toekomt ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in. Dat de wetgever deze mogelijkheid aan de wetgever heeft willen geven, blijkt ook uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 2017/18, 32399, D, p. 11). (rov. 4.2.4) Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging in het geval de rechter op grond van art. 5:19 lid 2 Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. (rov. 4.2.5)
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in art. 5:19 lid 1 Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift indient, is niet maatgevend gezien art. 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft. (rov. 4.2.6)
In de onderhavige zaak lijkt de officier van justitie tweemaal een zorgmachtiging te hebben voorbereid. Over de precieze gang van zaken heeft de rechtbank echter geen duidelijkheid verkregen van de officier van justitie. Dit klemt, omdat de rechtbank van de verdediging een zorgplan heeft ontvangen van GGZ InGeest van 8 april 2020, waarin geconstateerd wordt dat verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht voor betrokkene. (4.2.7)
Art. 8:34 Wvggz verplicht de officier van justitie, de politie, de rechter, de zorgaanbieder, de geneesheer-directeur, de zorgverantwoordelijke, de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders, en de psychiater bedoeld in art. 5:7 Wvggz, alsmede de medewerkers van de hiervoor genoemde personen tot geheimhouding van hetgeen in de uitoefening van hun taak aan hen is toevertrouwd, tenzij uit hun taak op grond van deze wet de noodzaak tot mededeling voortvloeit of enig ander wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht. Het is dus geen ongeclausuleerde geheimhouding. (rov. 4.3.1)
Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. (rov. 4.3.2)
Art. 8:34 Wvggz vermeldt dat wettelijke voorschriften kunnen nopen tot een verplichting tot mededeling. (rov. 4.3.3)
Op grond van art. 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. Hieruit vloeit voort de wettelijke verplichting genoemd in art. 8:34 Wvggz voor de officier van justitie om de stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging, die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen. (rov. 4.3.4)
De passages uit de wetgeschiedenis waarvan het openbaar ministerie gewag maakt, zien niet op het verschaffen van zorgmachtigingsinformatie in de strafzaak waarin een integrale afweging gemaakt moet worden, maar gaan over het gebruik van deze informatie in een andere (toekomstige) strafzaak dan de zaak waarin de zorgmachtiging aan de orde is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt juist dat de wetgever in de situatie van art. 2.3 Wfz geen scheiding voor ogen stond tussen de rol van de officier van justitie in een Wvggz-kader en die op een strafzitting. De gegevens op grond van de Wvggz zijn dus ook voor de strafrechter relevant en de geheimhoudingsbepaling van art. 8:34 Wvggz staat ook om deze reden niet aan verstrekking in de weg. (rov. 4.3.5-4.3.7)